5.2.De rechtbank is van oordeel dat het intrekken van de Hvv 2019 en het inwerkingtreden van de Hvv 2022 geen invloed heeft op de bevoegdheid van het college om dwangsommen in te vorderen. Zij zal dit hierna uitleggen.
5.2.1.Op grond van artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hvw is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie woonruimte en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen gebied, zonder vergunning van burgemeester en wethouders van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden.
5.2.2.De raad van de gemeente [plaats] (de raad) heeft dit verbod uitgewerkt in een huisvestingsverordening. Deze verordening is gewijzigd met ingang van 20 mei 2022. Vóór die datum gold de Hvv 2019 en vanaf die datum de Hvv 2022. In beide verordeningen wordt in het kader van het verbod om zelfstandige woonruimte om te zetten in onzelfstandige woonruimte onderscheid gemaakt tussen de situatie waarin de eigenaar zelf ook in de desbetreffende woning/woonruimte woont en de situatie waarin dat niet het geval is. Eiser woonde zelf niet in de woningen/woonruimtes die hij verhuurde. Daarom zal de rechtbank hierna alleen ingaan op de eerstgenoemde situatie.
5.2.3.Op grond artikel 1.2 van de Hvv 2019 was het verboden om in de gemeente [plaats] zonder omzettingsvergunning van het college een woonruimte van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden. Dit verbod was van toepassing op alle woonruimten gelegen in de gemeente [plaats] , waarin onzelfstandige woonruimte werd verleend aan drie of meer personen, als de eigenaar zelf niet in de betreffende woning woonde.
5.2.4.Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Hvv 2022 is het verboden om zonder vergunning van het college als bedoeld in artikel 21, eerste lid, van de Hvw, in de gemeente [plaats] een zelfstandige woonruimte met een WOZ-waarde tot de NHG-kostengrens om te zetten of omgezet te houden in drie of meer onzelfstandige woonruimten en/of waarbij bewoning plaatsvindt door drie of meer personen, als de eigenaar zelf niet in de betreffende woonruimte woont.
5.2.5.Ten tijde van het eerste dwangsombesluit gold de Hvv 2019. Daarom heeft het college de lasten onder dwangsom naar het oordeel van de rechtbank terecht gebaseerd op (overtreding van) deze verordening. Dat de Hvv 2019 nadien is ingetrokken en is vervangen door een nieuwe verordening, doet hier niet aan af. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen het eerste dwangsombesluit, zodat dit besluit in rechte vaststaat. De omstandigheden dat ten tijde van de (door het college gestelde) overtredingen van de lasten de Hvv 2019 was ingetrokken en vervangen door de Hvv 2022 en dat overtreding van de Hvv 2022 niet ten grondslag is gelegd aan die lasten, geven geen aanleiding om te oordelen dat het college niet bevoegd was om dwangsommen in te vorderen. Het college is bevoegd tot invordering van dwangsommen als de in de lasten beschreven overtredingen van de Hvv 2019 niet zijn beëindigd en of beëindigd zijn gehouden en de lasten dus niet zijn nageleefd. Daarbij is niet van belang of ten tijde van die overtreding inmiddels een andere verordening is gaan gelden.
5.2.6.Het is vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
Een belanghebbende kan in de procedure tegen de invorderingsbeschikking in beginsel niet met succes gronden naar voren kan brengen die hij tegen de last onder dwangsom naar voren had kunnen brengen. Dit kan slechts in uitzonderlijke gevallen. Een uitzonderlijk geval kan bijvoorbeeld worden aangenomen indien evident is dat er geen overtreding is gepleegd en/of betrokkene geen overtreder is.
5.2.7.Naar het oordeel van de rechtbank zou de intrekking van de Hvv 2019 en de vervanging van die verordening door de Hvv 2022 in bepaalde gevallen tot de conclusie kunnen leiden dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had moeten afgezien van het invorderen van verbeurde dwangsommen. Dat zou mogelijk zo kunnen zijn als een bepaald handelen of nalaten wel in strijd was met de Hvv 2019 (en daarom aanleiding kon geven voor het opleggen van een last onder dwangsom) maar datzelfde handelen of nalaten niet in strijd is met de Hvv 2022. De rechtbank zal hierna beoordelen of deze situatie zich hier voordoet.
Wijziging van de omschrijving van het begrip huishouden
5.3.1.De rechtbank is het met eiser eens dat de omschrijving van het begrip “huishouden” van belang is voor het antwoord op de vraag of sprake is van een overtreding van de verordening, omdat dit begrip terugkomt in de omschrijving van het begrip “onzelfstandige woonruimte”. De rechtbank is echter van oordeel dat de wijziging van de omschrijving van het begrip “huishouden” niet leidt tot een wijziging van het voor deze zaken relevante toetsingskader. Eiser heeft terecht opgemerkt dat in de Hvv 2019 – anders dan in de Hvv 2022 – niet expliciet was bepaald dat enkel sprake is van een huishouden in de zin van deze verordening als de daartoe behorende personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woonruimte. Dit betekent echter niet dat deze eis onder de Hvv 2019 nog niet gold.
5.3.2.Zowel onder de Hvv 2019 als onder de Hvv 2022 is – kort gezegd – sprake van onzelfstandige woonruimte als die woonruimte niet kan worden bewoond door een huishouden zonder wezenlijke voorzieningen buiten die woonruimte nodig te hebben. Daarnaast geldt dat op grond van artikel 1, aanhef en onder d, van beide verordeningen, gelezen in combinatie met artikel 1, aanhef en onder l, van de Hvw, onder woonruimte wordt verstaan: besloten ruimte die, al dan niet tezamen met één of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden. Bij de uitleg van beide begrippen is van belang wat in de Hvw en de verordening wordt verstaan onder bewoning.
5.3.3.Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat “wonen” en “bewoning” in de zin van de Hvw moet worden verstaan: het gebruik van een woning met als doel aldaar gedurende langere tijd de meeste tijd hoofdverblijf te houden met als verdere kenmerken inschrijving in de basisregistratie personen, binding met en zorg voor de woonomgeving en gebruik door dezelfde personen volgens een vast patroon.
5.3.4.De rechtbank is van oordeel dat hieruit kan worden afgeleid dat het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woonruimte geen nieuwe eis is die is geïntroduceerd in de Hvv 2022, maar dat deze eis ook al gold onder de Hvv 2019. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat op dit punt geen sprake is van een wijziging van de verordening die aanleiding zou kunnen geven tot het oordeel dat sprake is van een bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering.
Wijziging van de omschrijving van de verbodsbepaling
5.4.1.Het gaat in deze zaken om het verbod om een woonruimte zonder vergunning van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten of omgezet te houden. Dit verbod is neergelegd in artikel 21, eerste lid, aanhef en onder c, van de Hvw en nader omschreven in de huisvestingsverordeningen. De rechtbank constateert dat de omschrijving van het verbod in de Hvv 2019 anders is dan in de Hvv 2022.
5.4.2.In eerste plaats is dit verbod in de Hvv 2019 van toepassing verklaard op alle woonruimten binnen de gemeente [plaats] , terwijl dit verbod op grond van de Hvv 2022 alleen geldt voor woonruimten met een WOZ-waarde tot de NHG-kostengrens. De rechtbank is van oordeel dat deze wijziging in deze zaak niet van belang is, omdat het college heeft gesteld dat voor alle hiervoor genoemde panden geldt dat deze een WOZ-waarde onder de NHG-kostengrens hebben en eiser dit niet heeft weersproken.
5.4.3.In de tweede plaats is in artikel 1.2 van de Hvv 2019 bepaald dat het verbod geldt voor woonruimten waarin onzelfstandige woonruimte wordt verleend aan drie of meer personen, als de eigenaar zelf niet in de betreffende woning woont. In artikel 2 van de Hvv 2022 is bepaald dat het verbod geldt voor het omzetten van zelfstandige woonruimte in drie of meer onzelfstandige woonruimten en/of waarbij bewoning plaatsvindt door drie of meer personen, als de eigenaar zelf niet in de betreffende woonruimte woont. De rechtbank is van oordeel dat ook deze wijziging in deze zaak niet van belang is. Het college heeft de vaststelling van de overtredingen bij alle panden gebaseerd op het aantal personen aan wie onzelfstandige woonruimte werd verleend. Het aantal personen aan wie onzelfstandige woonruimte mag worden verleend is op grond van beide bepalingen hetzelfde (twee).
5.4.4.Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat ook de wijziging van de omschrijving van het verbod geen bijzondere omstandigheid oplevert op grond waarvan het college had moeten afzien van invordering.