ECLI:NL:RBOVE:2024:4851

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
19 september 2024
Publicatiedatum
19 september 2024
Zaaknummer
ak_24_2610
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven met behoud van bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, op 19 september 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke kwestie. Eiser, die sinds 21 maart 2001 een bijstandsuitkering ontvangt, had een mondeling verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle om toestemming om langer dan vier weken in het buitenland te verblijven. Dit verzoek werd afgewezen in een brief van 21 februari 2024. Het college verklaarde het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing niet-ontvankelijk met het bestreden besluit van 28 maart 2024. Eiser ging hiertegen in beroep.

De rechtbank heeft op 22 augustus 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als zijn gemachtigde, alsook de gemachtigde van het college aanwezig waren. De rechtbank oordeelde dat de brief van 21 februari 2024 geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. De rechtbank volgde het standpunt van het college dat de rechtsgevolgen van een verblijf in het buitenland pas kunnen intreden na een nadere afweging door het bestuursorgaan, en dat de mededeling van geen toestemming voor langer verblijf in het buitenland geen wijziging in de rechtspositie van eiser met zich meebrengt.

De rechtbank concludeerde dat het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard en verklaarde het beroep ongegrond. Eiser heeft geen recht op proceskostenvergoeding en het door hem betaalde griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak is openbaar gedaan door rechter mr. F. Koster, in aanwezigheid van griffier W. Veldman.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2610

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. M.P. Harten,
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zwolle,

gemachtigde: A.A. van der Brug.

Inleiding

1.1
Bij brief van 21 februari 2024 heeft het college eisers mondelinge verzoek voor toestemming om langer dan vier weken in het buitenland te mogen verblijven afgewezen.
1.2
Met het bestreden besluit van 28 maart 2024 heeft het college eisers bezwaar tegen deze brief niet-ontvankelijk verklaard.
1.3
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4
De rechtbank heeft het beroep op 22 augustus 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het college.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiser ontvangt sinds 21 maart 2001 een bijstandsuitkering naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft het college (mondeling) verzocht om toestemming om voor langere tijd in het buitenland te mogen verblijven met behoud van uitkering. Hij wil in het buitenland vrijwilligerswerk gaan doen en geeft aan dat hij arbeidsongeschikt is en niet aan de re-integratieverplichtingen hoeft te voldoen. Op dit verzoek heeft het college gereageerd met de brief van 21 februari 2024.

Standpunten van partijen

3.1
Het college stelt zich op het standpunt dat de brief van 21 februari 2024 geen besluit is in de zin van de Awb waartegen bezwaar openstaat. De brief is namelijk niet op zelfstandig rechtsgevolg gericht. Rechtsgevolgen die zich door het verblijf in het buitenland
kunnen voordoen, zoals beëindiging of intrekking van bijstand of het opleggen van een
verlaging, kunnen pas intreden nadat het bestuursorgaan daarover een nadere
afweging heeft gemaakt. Dit gebeurt pas indien duidelijk is dat belanghebbende is
vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de
maximaal geldende vakantieduur is overschreden of verplichtingen zijn geschonden.
Het college heeft gewezen op vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB). [1] Dat de brief van 21 februari 2024 per abuis als besluit is verzonden doet hier niet aan af.
3.2
Eiser stelt zich op het standpunt dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het besluit van 21 februari 2024 is wel een voor bezwaar (en beroep) vatbaar besluit. Het is immers gericht op rechtsgevolg en heeft ook een
beoogd rechtsgevolg.
3.3
Het aangevoerde is voor het college geen aanleiding zijn standpunt te wijzigen. Daarbij heeft het college gewezen op nadere uitspraken van de CRvB. [2]

Beoordeling door de rechtbank

4.1
Artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat onder besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Met het begrip rechtshandeling wordt bedoeld: een handeling gericht op rechtsgevolg.
4.2
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW, bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.3
Volgens vaste rechtspraak [3] brengt de mededeling dat een betrokkene geen toestemming krijgt om langer dan vier weken in het buitenland te mogen verblijven nog geen wijziging in zijn rechtspositie. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat hij is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden. Een dergelijke brief waarin wordt meegedeeld dat geen toestemming wordt verleend voor verblijf in het buitenland langer dan vier weken, is daarom geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
4.4
Gelet hierop, heeft het college de brief van 21 februari 2024 terecht niet aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat deze brief is opgesteld in de vorm van een besluit en dat daarin is vermeld dat bezwaar kan worden aangetekend, maakt niet dat de brief alsnog moet worden aangemerkt als besluit in de zin van dit artikel. Het gaat er niet zozeer om hoe iets genoemd of gepresenteerd wordt, maar meer om hoe het volgens de juridische omschrijvingen daadwerkelijk moet worden gekwalificeerd.
4.5
Van een (tweede) aanvraag, waarbij eiser het college heeft verzocht om ontheffing van de arbeidsplicht, is niet gebleken. Eiser heeft dit niet onderbouwd met stukken. Hij heeft gewezen op het rapport van 15 april 2024, maar de rechtbank ziet in dit rapport niet dat melding wordt gemaakt van een aanvraag daartoe. Dit rapport dateert ook van na de brief van 21 februari 2024. De rechtbank stelt vast dat ook in het rapport van 21 februari 2024 geen melding wordt gemaakt van een aanvraag om ontheffing van de arbeidsplicht. De rechtbank leest de rapporten zo dat eiser zelf heeft verklaard dat hem ontheffing is verleend en dat hij zelf stelt dat hij niet hoeft te voldoen aan de re-integratieverplichting. Daarnaast heeft het college ter zitting toegelicht dat een ontheffing van de arbeidsplicht niet betekent dat eiser wél langer dan vier weken in het buitenland zou mogen verblijven.

Conclusie en gevolgen

5. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
6. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
7. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Ook krijgt eiser het door hem betaalde griffierecht niet terug.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Koster, rechter, in aanwezigheid van W. Veldman, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraken van de CRvB van 1 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6745, 4 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3858 en 24 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1867.
2.Zie de uitspraak van de CRvB van 12 januari 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:58.
3.Zie de eerdergenoemde uitspraak van 1 december 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BG6745.