ECLI:NL:CRVB:2008:BG6745

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 december 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-5338 WWB + 07-4260 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming verblijf buitenland en verlaging bijstandsuitkering in het kader van re-integratie

In deze zaak gaat het om de hoger beroepen van appellant, die zonder vaste woon- of verblijfplaats is, tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant ontving sinds 1 april 1997 algemene bijstand, laatstelijk op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). In het kader van zijn re-integratie naar de arbeidsmarkt werd appellant op 30 maart 2004 aangemeld bij het Projectenbureau Coco. Echter, op 30 maart 2005 verzocht appellant om toestemming om in het buitenland te verblijven, wat door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage werd geweigerd. Dit leidde tot een intrekking van zijn bijstandsuitkering per 1 april 2005.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van 14 juli 2005 niet-ontvankelijk, omdat hij met zijn beroep niet kon bereiken dat hij alsnog bijstand zou krijgen over de periode van 1 april 2005 tot 2 mei 2005. Appellant ging in hoger beroep, waarbij hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hij geen procesbelang had. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat de besluiten tot opschorting en intrekking nog niet in rechte vaststonden.

De Raad beoordeelde vervolgens het besluit van 14 juli 2005 en concludeerde dat de brief van 30 maart 2005, waarin toestemming voor verblijf in het buitenland werd geweigerd, geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Hierdoor was het bezwaar van appellant tegen deze brief niet-ontvankelijk. De Raad vernietigde het besluit van 14 juli 2005 en verklaarde het bezwaar van appellant tegen de brief van 30 maart 2005 niet-ontvankelijk. De Raad bevestigde de verlaging van de bijstandsuitkering van appellant, omdat hij niet was verschenen op het aangeboden re-integratieproject, en oordeelde dat het College op goede gronden had besloten om de bijstandsverlening te verlagen.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd voor zover deze was aangevochten, en het College werd veroordeeld in de proceskosten van appellant.

Uitspraak

06/5338 WWB
07/4260 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], zonder vaste woon- of verblijfplaats (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 juli 2006, 05/5262, en van 16 juli 2007, 05/6945 (hierna: aangevallen uitspraken),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 december 2008
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Koot, advocaat te ’s-Gravenhage, in beide gedingen hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaken zijn, gevoegd met de zaken 08/1030 WWB en 08/1031 WWB, aan de orde gesteld ter zitting van 20 oktober 2008, waar partijen niet zijn verschenen. Na sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaken 06/5338 WWB en 07/4260 WWB wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraken. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellant ontving, met een onderbreking van 1 juli 2004 tot 23 augustus 2004, sinds 1 april 1997 algemene bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 30 maart 2004 is appellant in het kader van zijn re-integratie naar de arbeidsmarkt aangemeld bij het Projectenbureau Coco. Bij brief van 2 februari 2005 is aan appellant meegedeeld dat zijn bemiddeling in het kader van de re-integratie is overgenomen door Rework. Op 8 maart 2005 heeft de consulent van Rework met appellant besproken om hem op een project in de tuinbouw te plaatsen om zodoende een indruk van de mogelijkheden van appellant te krijgen. Op 21 maart 2005 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden waarbij met appellant is afgesproken dat hij op 29 maart 2005 in het tuinbouwproject zal starten. Op 24 maart 2005 heeft appellant aan Rework doorgegeven dat hij in het buitenland verblijft en dat hij verwacht op 20 april 2005 terug te zijn.
1.3. Bij brief van 30 maart 2005 heeft het College, naar aanleiding van het verzoek van appellant om met ingang van 25 maart 2005 in het buitenland te mogen verblijven, aan appellant meegedeeld dat toestemming hiervoor wordt geweigerd gelet op het afgesproken traject bij Rework dat op 29 maart 2005 van start gaat.
1.4. Bij besluit van 4 mei 2005 is de bijstand van appellant, nadat deze eerder met ingang van 1 april 2005 was opgeschort, met ingang van laatstgenoemde datum ingetrokken.
1.5. Op 2 mei 2005 heeft appellant opnieuw om bijstand gevraagd.
1.6. Bij besluit van 20 juni 2005 is aan appellant met ingang van 2 mei 2005 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande. Voorts is daarbij de bijstandsuitkering met ingang van 2 mei 2005 voor de duur van twee maanden met 30% verlaagd op de grond dat appellant onvoldoende heeft meegewerkt aan het verkrijgen van arbeid in dienstbetrekking.
1.7. Het College heeft bij besluit van 14 juli 2005 het bezwaar tegen de brief van 30 maart 2005 ongegrond verklaard.
1.8. Het College heeft bij besluit van 5 maart 2007 - voor zover hier van belang - het bezwaar tegen de bij besluit van 20 juni 2005 opgelegde verlaging gegrond verklaard en deze gewijzigd in een verlaging van de bijstandsuitkering van 10% voor de duur van een maand.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak, nr. 05/5262, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 14 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang omdat appellant met zijn beroep niet kan bereiken alsnog bijstand te krijgen over de periode van 1 april 2005 tot 2 mei 2005 aangezien de rechtbank bij uitspraak van dezelfde datum het beroep tegen de opschorting en de intrekking van de bijstand van appellant met ingang van 1 april 2005 ongegrond heeft verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Deze zaak is bij de Raad geregistreerd onder nr. 06/5338 WWB.
2.2. Bij de aangevallen uitspraak, nr. 05/6945, heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - het beroep tegen het besluit van 5 maart 2007 ongegrond verklaard. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Deze zaak is bij de Raad geregistreerd onder nr. 07/4260 WWB.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Toestemming verblijf buitenland
3.1. De Raad is met appellant van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat appellant geen procesbelang meer had bij zijn beroep tegen het besluit van 14 juli 2005. De Raad overweegt hiertoe dat de ongegrondverklaring van het beroep tegen de opschorting en intrekking van bijstand met ingang van 1 april 2005 geen kracht van gewijsde had. De besluiten tot opschorting en intrekking waren dan ook nog niet in rechte komen vast te staan. De rechtbank heeft gelet hierop het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. De aangevallen uitspraak, nr. 05/5262, komt dan ook voor vernietiging in aanmerking.
3.2. De Raad ziet geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 14 juli 2005 beoordelen.
3.3. De Raad ziet zich daarbij ambtshalve geplaatst voor de vraag of de brief van 30 maart 2005, waarin appellant toestemming om in het buitenland te verblijven is onthouden, een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.4. Deze vraag wordt door de Raad ontkennend beantwoord omdat deze brief niet zelfstandig op rechtsgevolg is gericht. Rechtsgevolgen die zich door het verblijf in het buitenland kunnen voordoen, zoals beëindiging of ontheffing van bijstand of het opleggen van een verlaging als bedoeld in artikel 18, tweede lid, van de WWB kunnen pas intreden nadat door het bestuursorgaan daarover een nadere afweging heeft plaatsgevonden. Dit gebeurt eerst indien duidelijk is dat betrokkene is vertrokken, hoe lang hij feitelijk in het buitenland heeft verbleven en of daarbij de maximaal geldende vakantieduur is overschreden of verplichtingen zijn geschonden.
3.5. Nu de brief van 30 maart 2005 niet als besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb aangemerkt kan worden, was hiertegen op grond van artikel 8:1, eerste lid, van de Awb in verbinding met artikel 7:1, eerste lid, van de Awb geen bezwaar mogelijk. Het College had het bezwaarschrift dan ook niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 14 juli 2005 slaagt en dat het besluit van 14 juli 2005 wegens strijd met artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vernietigd dient te worden. De Raad ziet aanleiding om op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar van appellant tegen de brief van 30 maart 2005 niet-ontvankelijk te verklaren.
Verlaging
3.6. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB, voor zover hier van belang, is aan de bijstandsverlening de verplichting verbonden gebruik te maken van een door het College aangeboden voorziening gericht op de arbeidsinschakeling.
3.7. Artikel 18, tweede lid, van de WWB, voor zover hier van belang, bepaalt dat indien de belanghebbende de uit deze wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
3.8. De in artikel 18, tweede lid, van de WWB bedoelde verordening is de Maatregelenverordening Wet werk en bijstand in de gemeente Den Haag (hierna: de Maatregelenverordening).
3.9. Van appellant werd in het kader van zijn arbeidsinschakeling verlangd dat hij op 29 maart 2005 zou beginnen met een project in de tuinbouw waartoe Rework hem had geselecteerd. Dit project houdt, blijkens de gedingstukken, in dat deelnemers met een grote afstand tot de arbeidsmarkt in algemene zin werkervaring opdoen en leren omgaan met arbeidsritme en autoriteit, waardoor geleerd wordt om te gaan met gezag. Hierdoor wordt de kans op een reguliere baan vergroot. De Raad is van oordeel dat dit project een voorziening betreft als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Appellant was dan ook verplicht van deze voorziening gebruik te maken.
3.10. Appellant stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat hij op 29 maart 2005 niet hoefde te verschijnen omdat hij vakantie had opgenomen, zich in het buitenland bevond, en dit heeft gemeld. Volgens appellant gelden in die periode geen re- integratieverplichtingen. Dit betoog faalt. Appellant beroept zich, zo begrijpt de Raad, op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB dat bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat wanneer de belanghebbende langer dan vier weken in het buitenland verblijft. Deze bepaling kan niet op de wijze zoals appellant betoogt worden uitgelegd. De Raad vindt hiervoor geen steun in de tekst van de bepaling zelf noch in de wetsgeschiedenis van deze bepaling. Ook het beleid van het College bij verlening van bijstand in geval van vakantie in binnen- en buitenland sluit niet aan bij de hiervoor aangehaalde opvatting van appellant. Volgens dit beleid dient een bijstandsgerechtigde voor vertrek toestemming te vragen en kan, wanneer de bijstandsgerechtigde zonder toestemming naar het buitenland is vertrokken en daardoor de arbeidsinschakeling is belemmerd een verlaging worden toegepast. De Raad is van oordeel dat gelet op de aan de bijstand verbonden verplichtingen, waaronder de re-integratieverplichting, het bestuursorgaan van de bijstandsgerechtigde mag verlangen voorafgaand aan zijn vertrek naar het buitenland hiervoor toestemming te vragen en dit vertrek zo nodig uit te stellen dan wel daar van af te zien wanneer dit nodig is om te voldoen aan die verplichtingen. Uit het emailbericht van de re-integratieconsulent van 25 maart 2005 blijkt dat appellant zijn vertrek naar het buitenland niet vooraf heeft besproken, zodat daarmee bij het aanbieden van het tuinbouwproject geen rekening kon worden gehouden. Verder blijkt uit de brief van het College van 30 maart 2005, zie onder 1.3, dat aan appellant geen toestemming is verleend om naar het buitenland te vertrekken.
3.11. Appellant heeft verder gesteld dat de verplichte tewerkstelling als hier aan de orde zich niet verdraagt met het verbod op dwangarbeid als bedoeld in artikel 4 van het EVRM. Hij heeft deze stelling echter in zijn hoger beroepschrift op geen enkele wijze onderbouwd of geconcretiseerd. Appellant en zijn gemachtigde zijn ook niet ter zitting verschenen. De Raad acht een goede beoordeling van deze grief dan ook niet mogelijk en laat deze verder buiten bespreking.
3.12. Hetgeen appellant voor het overige heeft aangevoerd, waaronder de grief dat de verplichting tot deelname aan het project in een voor bezwaar en beroep vatbare beschikking aan appellant had moeten worden meegedeeld, treft geen doel. Uit de gedingstukken blijkt voldoende dat appellant op de hoogte was van de inhoud van het project en het belang van zijn deelname aan dit project voor zijn arbeidsinschakeling.
3.13. Uit hetgeen onder 3.9 tot en met 3.12 is overwogen vloeit voort dat van appellant mocht worden verwacht dat hij op 29 maart 2005 zou starten met het aangeboden project in de tuinbouw. Door niet te verschijnen was het College op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden de bijstand van appellant te verlagen. Daarbij is de Raad niet gebleken dat iedere vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. De Raad is van oordeel dat het College, gelet op artikel 18, eerste lid, van de WWB en artikel 2, tweede en derde lid, van de Maatregelenverordening, op goede gronden heeft besloten om van de standaardmaatregel (met inbegrip van de recidivebepaling) af te wijken en de maatregel heeft beperkt tot een verlaging van 10% van de bijstandsuitkering gedurende een maand. Voorts is de Raad met het College van oordeel dat hetgeen appellant heeft aangevoerd geen dringende reden vormt in de zin van artikel 3, tweede lid, van de Maatregelenverordening, zodat het College niet bevoegd was om van het opleggen van een maatregel af te zien.
3.14. Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak, nr. 05/6945, slaagt niet. Deze uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
Proceskosten
4. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
06/5338
Vernietigt de aangevallen uitspraak, nr. 05/5262;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 14 juli 2005;
Verklaart het bezwaar tegen de brief van 30 maart 2005 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 142,-- vergoedt.
07/4260
Bevestigt de aangevallen uitspraak, nr. 05/6945, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.J.A. Kooijman en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 december 2008.
(get.) C. van Viegen.
(get.) N.L.E.M. Bynoe.
IJ