ECLI:NL:RBOVE:2024:3799

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
ak_24_2067
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van een ex-werknemer in het kader van de Wet WIA en de rol van het UWV

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 17 juli 2024, wordt het beroep van Stichting Consent tegen een besluit van het UWV behandeld. Het UWV had aan een ex-werknemer een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend, met de aanname dat zijn eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 7 juni 2020 was. De rechtbank oordeelt dat het UWV dit besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid heeft voorbereid en ondeugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de ex-werknemer, die eerder in detentie zat, mogelijk al eerder arbeidsongeschikt was, namelijk in 2019. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt het UWV op om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres, waarbij het UWV de ex-werknemer opnieuw moet laten onderzoeken door een verzekeringsarts. De rechtbank benadrukt dat de referteperiode voor de berekening van de WIA-uitkering niet kan worden vastgesteld zonder een zorgvuldige beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toekenning van uitkeringen en de verantwoordelijkheden van het UWV in dergelijke zaken.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Almelo
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 24/2067

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

Stichting Consent, uit Enschede, eiseres,

gemachtigde: C.J. Loef,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen(het UWV), verweerder,
gemachtigde: C. Lubberts.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres tegen de toekenning aan [naam] (ex-werknemer) van een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA).
1.1.
Met het besluit van 21 juni 2023 heeft het UWV aan ex-werknemer vanaf
23 januari 2023 een loongerelateerde WIA-uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA) op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% toegekend. Met het bestreden besluit van 29 januari 2024 op het bezwaar van eiseres is het UWV bij dit besluit gebleven.
1.2.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft daarop een reactie gegeven.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 18 juni 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank stelt vast dat ex-werknemer geen toestemming heeft verleend voor het toezenden van stukken aan eiseres die medische gegevens bevatten. De rechtbank zal daarom in deze uitspraak de medische stukken niet inhoudelijk weergeven en medische terminologie zoveel mogelijk vermijden.
Feiten
3.1.
Ex-werknemer heeft gedurende enkele jaren onderwijs gegeven en is zorgcoördinator geweest bij [school]. In 2019 is ex-werknemer ziek uitgevallen. Later heeft ex-werknemer zich weer hersteld gemeld en vervolgens is op 31 januari 2020 het dienstverband met [school] geëindigd. Daarna was ex-werknemer vanaf 1 februari 2020 tot en met 31 juli 2020 voor 40 uur per week bij eiseres in dienst als leerkracht primair onderwijs.
3.2.
Op 7 juni 2020 heeft ex-werknemer een geweldsdelict begaan. Ex-werknemer is hiervoor veroordeeld en heeft tot 23 januari 2023 in detentie gezeten. Vanaf 23 januari 2023 heeft ex-werknemer in een forensisch psychiatrische kliniek verbleven en vanaf 25 mei 2023 op een forensisch psychiatrische afdeling.
3.3.
Ex-werknemer heeft zich op 27 februari 2023 met ingang van 23 januari 2023 ziek gemeld. Daarop is medisch onderzoek verricht en heeft een UWV-arts vastgesteld dat ex-werknemer al vanaf 7 juni 2020 arbeidsongeschikt is. Met een besluit van 6 juni 2023 heeft het UWV geweigerd om aan ex-werknemer vanaf 7 juni 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat hij toen gedetineerd was. Met het besluit van
7 februari 2024 op het bezwaar van eiseres heeft het UWV dit besluit gehandhaafd. Eiseres heeft ook tegen dit besluit op bezwaar beroep ingesteld. Dit is het beroep met zaaknummer ZWO 24/2066. Dit beroep is tijdens de zitting op 18 juni 2024 ingetrokken.
3.4.
Ex-werknemer heeft op 5 juni 2023 bij het UWV een WIA-uitkering aangevraagd. Dit heeft geleid tot de besluitvorming, zoals vermeld onder ‘Inleiding’. In het bestreden besluit heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat ex-werknemer vanaf 23 januari 2023 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. De eerste arbeidsongeschiktheidsdag is 7 juni 2020 en niet 23 januari 2023, de dag met ingang waarvan ex-werknemer zich heeft ziek gemeld. Hij was namelijk al per 7 juni 2020 ziek. Omdat hij tot 23 januari 2023 gedetineerd was en er daarom een uitsluitingsgrond van toepassing was, is tot die datum geen uitkering verstrekt. Vóór 7 juni 2020 had ex-werknemer ook klachten, maar er zijn geen gegevens die erop wijzen dat hij daardoor ook verzuimde.
Standpunten van partijen
Standpunt eiseres
4. Eiseres wil niet dat de WIA-uitkering van ex-werknemer financiële gevolgen voor haar heeft.
4.1.
Eiseres stelt zich daarom primair op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer niet 7 juni 2020 is.
4.1.1.
Ten eerste stelt eiseres zich op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer 23 januari 2023 is, omdat ex-werknemer op die dag uit detentie is gegaan en is overgeplaatst naar een tbs-kliniek en omdat ex-werknemer per die datum een ZW-uitkering heeft aangevraagd. Eiseres vindt van belang dat ex-werknemer geen recht heeft gehad op een ZW-uitkering en dat hij op die datum niet de 104 weken wachttijd heeft doorlopen. Eiseres wijst erop dat ex-werknemer vanaf 7 juni 2020 geen recht had op een ZW-uitkering, omdat hij gedetineerd was. Volgens eiseres heeft ex-werknemer hooguit vanaf 23 januari 2023 recht op een ZW-uitkering, zodat aan hem pas vanaf 23 januari 2025 een WIA-uitkering kan worden toegekend.
4.1.2.
Eiseres stelt zich ten tweede op het standpunt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer niet eerder kan zijn dan 23 januari 2022. Eiseres baseert dit op artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA.
4.1.3.
Eiseres vindt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag maximaal kan worden teruggelegd naar 23 januari 2022. Dit heeft als consequentie dat de referteperiode loopt van 23 januari 2021 tot 23 januari 2022. Omdat ex-werknemer in deze periode in detentie zat en dus geen inkomen had, zou de WIA-uitkering en daarmee de toerekening aan eiseres nihil zijn.
4.1.4.
Eiseres stelt ten derde dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer eerder is dan 7 juni 2020, namelijk in 2019. Ex-werknemer was in 2019, toen hij bij [school] werkte, immers al uitgevallen met klachten die hij in 2020 ook had. Eiseres vindt het onzorgvuldig dat de (verzekerings)arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag geen onderzoek hebben gedaan naar de arbeidsgeschiktheid van ex-werknemer op het moment dat hij zich beter meldde en uit dienst trad bij [school]. Eiseres is van mening dat de (verzekerings)artsen hierover informatie hadden moeten opvragen bij behandelaren en dat een geregistreerd verzekeringsarts ex-werknemer tijdens een fysiek spreekuur hierover had moeten bevragen.
4.2.
Eiseres stelt zich subsidiair op het standpunt dat ex-werknemer recht heeft op een inkomensvoorziening volledig arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Volgens eiseres is ex-werknemer niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt. Eiseres stelt dat de verzekeringsarts het beoordelingskader duurzaamheid niet of onjuist heeft toegepast en dat hij ten onrechte geen medische informatie van de behandelaren van ex-werknemer heeft opgevraagd.
4.3.
Eiseres stelt zich meer subsidiair op het standpunt dat bij ex-werknemer geen sprake is van geen benutbare mogelijkheden. Volgens eiseres is ex-werknemer niet opgenomen in een ziekenhuis of WLZ-erkende instelling, omdat hij verblijft in een tbs-kliniek.
Standpunt UWV
5. Het UWV stelt zich in reactie op de beroepsgronden van eiseres nog steeds op het standpunt dat ex-werknemer vanaf 23 januari 2023 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%.
5.1.
Het UWV blijft van mening dat 7 juni 2020 de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer is.
5.2.
Omdat eiser na het doorlopen van de wachttijd op 5 juni 2022 gedetineerd was, was de uitsluitingsgrond van artikel 43, aanhef en onder d van de WIA van toepassing. Vanaf
23 januari 2023 was dat niet meer het geval, omdat ex-werknemer vanaf die datum niet meer gedetineerd is. Vanaf die datum is sprake van een situatie van TBS onder voorwaarden. Dit is geen vrijheidsontneming, maar een vrijheidsbeperkende maatregel. Ex-werknemer komt daarom per 23 januari 2023 in aanmerking voor een WIA-uitkering.
5.3.
Het UWV kan eiseres niet volgen als zij stelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder kan zijn dan 52 weken voor de datum ziekmelding. Artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA ziet volgens het UWV op de datum waarop het recht op uitkering kan ingaan en niet op de datum van ziekmelding.
5.4.
Volgens het UWV is de referteperiode juist vastgesteld op 1 juni 2019 tot en met
31 mei 2020, uitgaande van 7 juni 2020 als eerste dag van arbeidsongeschiktheid.
5.5.
Het UWV is op basis van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek van mening dat ex-werknemer geen recht heeft op een IVA-uitkering. Volgens het UWV zullen de functionele mogelijkheden op lange termijn toenemen.
5.6.
Het UWV heeft na verzekeringsgeneeskundig onderzoek vastgesteld dat ex-werknemer op 23 januari 2023 geen benutbare mogelijkheden heeft, omdat hij langdurig is opgenomen in een ziekenhuis of erkende zorginstelling.
Overwegingen van de rechtbank
Beoordelingskader
6. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Het oordeel van de rechtbank
7.1.
De rechtbank moet beoordelen of het UWV aan ex-werknemer terecht vanaf
23 januari 2023 een WGA-uitkering heeft toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100%. Zij doet dat aan de hand van de argumenten van eiseres, de beroepsgronden.
7.2.
De rechtbank verklaart het beroep gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Is ex-werknemer vanaf 2019 arbeidsongeschikt gebleven?
8.1.
Eerst gaat de rechtbank in op de onder 4.1.4. genoemde beroepsgrond van eiseres. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo, dat eiseres stelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer al in 2019 was en dat hij sindsdien arbeidsongeschikt is gebleven voor zijn arbeid, zoals bedoeld in artikel 23, derde lid onder b van de Wet WIA.
8.2.
Ex-werknemer heeft zich met ingang van 23 januari 2023 ziek gemeld. Het UWV heeft echter 7 juni 2020 aangemerkt als eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Daarmee heeft het UWV impliciet ook het standpunt ingenomen dat ex-werknemer in de periode tussen de hersteldmelding aan het einde van het dienstverband met [school] en 7 juni 2020 niet arbeidsongeschikt is gebleven. Het UWV heeft dit gebaseerd op medisch onderzoek.
8.3.
Uitgangspunt is volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dat in het geval een belanghebbende werkgever in geschillen met betrekking tot de arbeidsongeschiktheidswetten de (mate van) arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat het UWV het besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig, goed onderbouwd en inzichtelijk motiveert. [1]
8.4.
De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank licht dit als volgt toe.
8.4.1.
Ten behoeve van het besluit van 21 juni 2023 heeft een verzekeringsarts een rapport
van 20 juni 2023 opgesteld. Tijdens de bezwaarprocedure heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 14 december 2023 gerapporteerd. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben het dossier van ex-werknemer bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie die tijdens de bezwaarfase is overgelegd bij zijn beoordeling betrokken. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben ex-werknemer echter niet gezien en gesproken tijdens een spreekuur.
8.4.2.
Uit vaste rechtspraak [2] volgt dat als een betrokkene in de primaire fase niet is onderzocht door een verzekeringsarts, als uitgangspunt geldt dat in de bezwaarfase wel een spreekuurcontact met een verzekeringsarts moet hebben plaatsgevonden. Hiervan kan in zo een situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft niet gemotiveerd waarom hij in dit geval ex-werknemer niet heeft uitgenodigd voor een spreekuur. Ten behoeve van het besluit van
6 juni 2023 in het kader van de ZW heeft een UWV-arts een rapport van 17 april 2023 opgesteld. Een verzekeringsarts heeft dit rapport getoetst en akkoord bevonden. Deze UWV-arts heeft ex-werknemer wel gezien en gesproken tijdens een spreekuur en hem psychisch onderzocht. Dit leidt er echter niet toe dat de rechtbank het verzekeringsgeneeskundig onderzoek toch voldoende zorgvuldig acht. De UWV-arts is immers geen geregistreerd verzekeringsarts.
8.5.
De rechtbank vindt ook dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet eerder was dan 7 juni 2020 en dat ex-werknemer in de periode tussen de hersteldmelding aan het einde van het dienstverband met [school] en 7 juni 2020 niet arbeidsongeschikt is gebleven voor zijn arbeid. De rechtbank legt dat hierna uit.
8.5.1.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 14 december 2023 overwogen dat op 7 juni 2020 een ernstige decompensatie plaatsvond, die uiteindelijk leidde tot het opleggen van een justitiële maatregel. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er geen medische gegevens waaruit aannemelijk wordt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag eerder zou moeten worden vastgesteld dan op 7 juni 2020. De verzekeringsarts bezwaar en beroep vindt van belang dat, hoewel ex-werknemer zich hersteld heeft gemeld en daarna toch klachten ervoer, uit de informatie niet blijkt dat ex-werknemer verzuimde.
8.5.2.
Uit de medische informatie, die ex-werknemer aan het UWV heeft verstrekt, blijkt dat in 2018 bij ex-werknemer een diagnose is gesteld en dat hij hiervoor een specialistische behandeling heeft gehad, die op 6 januari 2020 is afgesloten. In het rapport van
17 april 2023 heeft de UWV-arts vermeld dat ex-werknemer zich in 2019, toen hij werkzaam was bij [school], heeft ziek gemeld. Ex-werknemer heeft verteld dat sprake was van discussie over de oorzaak van zijn klachten en dat vervolgens is aangestuurd op het zoeken van een nieuwe baan. Op aandringen van [school] heeft ex-werknemer zich hersteld gemeld om uit dienst te kunnen gaan. Ex-werknemer heeft ook verteld dat hij, nadat het aanvankelijk wat beter ging, ook in zijn baan bij eiseres al snel weer veel klachten ervoer. Ex-werknemer meldde zich echter niet opnieuw ziek. In maart 2020 kwamen de corona-maatregelen waardoor het werk compleet veranderde. Hierdoor namen de klachten nog meer toe.
8.5.3.
Uit vaste rechtspraak van de CRvB [3] volgt dat de beantwoording van de vraag of de wachttijd is vervuld een zelfstandige beoordeling vereist op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard, waarbij eventuele eerdere tijdens de wachttijd plaatsgevonden hersteldverklaringen betrokken (kunnen) worden. Dit betekent dat voor het antwoord op de vraag of ex-werknemer vanaf de hersteldmelding aan het einde van zijn dienstverband met [school] ongeschikt voor zijn arbeid is gebleven, aan deze hersteldverklaring en het ontbreken van verzuimgegevens daarna op zichzelf geen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de UWV-arts, de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep, gelet op de informatie van behandelaren uit 2018 en 2020 en wat ex-werknemer volgens het rapport van 17 april 2023 heeft verteld, onvoldoende gemotiveerd dat ex-werknemer sinds zijn uitval in 2019 niet arbeidsongeschikt is gebleven.
8.6.
Wat onder 8.4 tot en met 8.5.3 is overwogen, leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit, dat berust op de aanname dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer 7 juni 2020 is, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en ondeugdelijk is gemotiveerd. Het bestreden besluit is op dit punt strijdig met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat niet kan worden gezegd dat belanghebbenden, waaronder eiseres, hierdoor niet zijn benadeeld zal de rechtbank het gebrek niet passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Het bestreden besluit zal daarom worden vernietigd.
8.7.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit kunnen niet in stand worden gelaten. De rechtbank beschikt ook over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank zal het UWV daarom opdragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 21 juni 2023. Het UWV dient ex-werknemer alsnog tijdens een spreekuur door een verzekeringsarts te laten onderzoeken en op basis van alle beschikbare gegevens van medische en andere aard na te gaan of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer al in 2019 was.
8.8.
Met het oog op de nieuw te nemen beslissing op bezwaar gaat de rechtbank ook nog in op de andere door eiseres aangevoerde beroepsgronden.
Is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 23 januari 2023?
8.9.
Onafhankelijk van de uitkomst van het in 8.7. omschreven te verrichten onderzoek, is de rechtbank het met het UWV eens dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet
23 januari 2023 is. Voor het bepalen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is namelijk niet van belang wanneer de detentie van ex-werknemer is beëindigd of de datum waarop hij zich heeft ziek gemeld. Uit artikel 29, derde lid, van de ZW volgt immers dat als eerste dag van de ongeschiktheid tot werken geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt. Niet in geschil is dat ex-werknemer in ieder geval vanaf 7 juni 2020 wegens ziekte niet heeft gewerkt.
Is op 23 januari 2023 de wachttijd doorlopen?
8.10.
De rechtbank volgt eiseres ook niet in haar stelling dat ex-werknemer op
23 januari 2023 de wachttijd van 104 weken, zoals bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, niet had doorlopen. Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA is de eerste dag van deze wachttijd de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop ex-werknemer wegens ziekte niet heeft gewerkt of het werken tijdens de werktijd heeft gestaakt. Dit is dus dezelfde dag als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op grond van de ZW. Uit artikel 23, derde lid, van de Wet WIA blijkt dat de wachttijd bestaat uit perioden waarin recht bestaat op ziekengeld en perioden waarin een verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Uit artikel 23, vierde lid, van de Wet WIA volgt dat met recht op ziekengeld gelijk wordt gesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald, omdat hij gedetineerd was. Onafhankelijk van het antwoord op de vraag of de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 2019 was of op 7 juni 2020, kan worden geconcludeerd dat ex-werknemer op 23 januari 2023 (al dan niet gedeeltelijk) tijdens zijn detentie de wachttijd van 104 weken heeft doorlopen, ondanks het feit dat hij geen ZW-uitkering heeft ontvangen.
Is de eerste arbeidsongeschiktheidsdag 23 januari 2022?
8.11.
De rechtbank kan eiseres niet volgen als zij stelt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer niet eerder kan zijn dan 23 januari 2022. Artikel 64, elfde lid van de Wet WIA bepaalt dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. De rechtbank is het niet met eiseres eens dat deze bepaling ertoe leidt dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet verder teruggelegd kan worden dan 52 weken voor de dag van de aanvraag van een WIA-uitkering. Artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA ziet op de datum waarop het recht op een WIA-uitkering ten opzichte van de aanvraagdatum kan ingaan en niet op het vaststellen van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Uit artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit werknemersverzekeringen (Dagloonbesluit) blijkt dat de referteperiode is gerelateerd aan de eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Nu de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet 23 januari 2022 is, loopt de referteperiode niet van
23 januari 2021 tot 23 januari 2022.
Heeft het UWV terecht vastgesteld dat ex-werknemer geen benutbare mogelijkheden had?
8.12.
De rechtbank is van oordeel dat het UWV voldoende heeft gemotiveerd dat ex-werknemer vanaf 23 januari 2023 geen benutbare mogelijkheden heeft en dus volledig arbeidsongeschikt is. De rechtbank licht dat als volgt toe.
8.12.1.
In de verzekeringsgeneeskundige rapporten is vermeld dat ex-werknemer op
23 januari 2023 niet over benutbare mogelijkheden beschikt, omdat hij langdurig is opgenomen in een ziekenhuis of erkende zorginstelling. In artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) is bepaald dat geen sprake is van benutbare mogelijkheden indien betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of in een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet toelating zorginstellingen die zorg verleent waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg, met uitzondering van een inrichting waar geestelijk gestoorde delinquenten van overheidswege verpleegd worden.
8.12.2.
De instelling waar ex-werknemer tot 23 januari 2023 verbleef kan niet worden aangemerkt als een zorginstelling, zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder a, van het Schattingsbesluit. Uit de medische informatie blijkt dat ex-werknemer vanaf 23 januari 2023 tot 25 mei 2023 verbleef in een forensisch psychiatrische kliniek (FPK). Daarna is hij overgeplaatst naar een forensisch psychiatrische afdeling (FPA). Het UWV heeft tijdens de zitting overtuigend toegelicht dat dit reguliere GGZ-instellingen zijn, zoals bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onder a, van het Schattingsbesluit en dat het hier niet gaat om inrichtingen waar geestelijk gestoorde delinquenten van overheidswege verpleegd worden. Dit wordt ondersteund door informatie van de Rijksoverheid over forensische zorg. [4]
Duurzaamheid
8.13.
Omdat nog nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek moet plaatsvinden naar de eerste dag van arbeidsongeschiktheid ligt het in de rede dat het UWV in het licht van de resultaten van het nieuwe onderzoek opnieuw de vraag betrekt of er op enig moment sprake is van duurzaamheid en dus van een mogelijke aanspraak op een IVA-uitkering.
WW-uitkering en WIA-uitkering
8.14.
Op grond van artikel 21, derde lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 19, eerste lid, aanhef en onder g, van de Werkloosheidswet (WW) kan een recht op uitkering dat is geëindigd omdat aan de werknemer rechtens zijn vrijheid is ontnomen slechts herleven indien de periode van vrijheidsontneming niet langer is dan zes maanden. Na een detentie van zes maanden bestaat dus geen recht meer op een WW-uitkering. Tijdens de zitting heeft eiseres gesteld dat dit ten onrechte niet ook geldt voor de WIA-uitkering. De rechtbank laat deze beroepsgrond in verband met de goede procesorde buiten beschouwing. Eiseres heeft dit pas tijdens de zitting naar voren gebracht en het UWV heeft geen gelegenheid gehad zich hierop voor te bereiden.
Tot slot
8.15.1.
Gelet op wat is overwogen onder 8.9. tot en met 8.14 kan worden vastgesteld dat aan ex-werknemer terecht per 23 januari 2023 een WIA-uitkering is verstrekt. Als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van ex-werknemer in 2019 was geweest, zou hij de wachttijd van 104 weken hebben doorlopen in 2021. Toen was ex-werknemer echter gedetineerd en was op hem de uitsluitingsgrond, zoals bedoeld in artikel 43, onder d, van de Wet WIA van toepassing. Gelet op het bepaalde in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet WIA is voor hem pas recht op een WIA-uitkering ontstaan op het moment dat deze uitsluitingsgrond zich niet meer voordeed. Dat was op 23 januari 2023. Ingevolge artikel 55, derde lid, van de Wet WIA kan het recht op een WGA-uitkering alsnog ontstaan als de detentie binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd is beëindigd. Ook als de eerste arbeidsongeschiktheidsdag in 2019 was, is de detentie geëindigd binnen vijf jaar na het einde van de wachttijd.
8.15.2.
Gelet op artikel 13, eerste lid, van de Wet WIA en artikel 13, eerste lid, van het Dagloonbesluit kan echter niet worden vastgesteld of de gehanteerde referteperiode voor de berekening van het dagloon, en dus de hoogte van de WIA-uitkering juist is. Het UWV zal daarop in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in moeten gaan.

Conclusie en gevolgen

9.1.
Het beroep tegen het bestreden besluit is gegrond, omdat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit.
9.2.
De rechtbank bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat het UWV een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak.
9.3.
Omdat het beroep gegrond is moet het UWV het griffierecht aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het UWV moet deze vergoeding betalen. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiseres een vast bedrag per proceshandeling. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 875,-. De gemachtigde heeft een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 1.750,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 29 januari 2024;
- draagt het UWV op een nieuw besluit op het bezwaar van eiseres te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het UWV het griffierecht van € 371,- aan eiseres moet vergoeden;
- veroordeelt het UWV tot betaling van € 1.750,- aan proceskosten aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Eikelenboom, rechter, in aanwezigheid van
mr. H.J. Knol, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
de griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Artikel 3:2 van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaart.
Artikel 6:22 van de Awb bepaalt dat een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand kan worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.
Artikel 7:12, eerste lid, van de Awb bepaalt dat de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA)
Artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA bepaalt dat in het eerste lid onder duurzaam wordt verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Artikel 4, derde lid, van de Wet WIA bepaalt dat onder duurzaam mede wordt verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Artikel 5 van de Wet WIA bepaalt dat gedeeltelijk arbeidsgeschikt is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, doch die niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
Artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van deze wet voor hem een wachttijd geldt van 104 weken.
Op grond van artikel 23, tweede lid, van de Wet WIA, voor zover hier van belang, geldt als eerste dag van de wachttijd de eerste werkdag al dan niet in een dienstbetrekking waarop door de verzekerde wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Op grond van artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, onder 1°. en b 1°., van de Wet WIA worden bij het bepalen van de wachttijd de volgende perioden in aanmerking genomen:
perioden waarin recht bestaat op ziekengeld als bedoeld in de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen worden in aanmerking genomen en worden samengeteld, indien zij elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen en
perioden die niet al op grond van onderdeel a meetellen maar waarin de verzekerde ongeschikt is geweest voor zijn arbeid. Deze perioden worden samengeteld, indien zij: elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen.
Op grond van artikel 23, vierde lid, van de Wet WIA wordt met recht op ziekengeld als bedoeld in het derde lid, gelijkgesteld de situatie dat aan een verzekerde geen ziekengeld wordt betaald als gevolg van de toepassing van de artikelen 19a en 19b van de Ziektewet en de daarop berustende bepalingen.
In artikel 43 van de Wet WIA zijn de uitsluitingsgronden opgenomen. Hier is de uitsluitingsgrond onder d, het rechtens zijn vrijheid zijn ontnomen, van belang.
Artikel 44, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet WIA bepaalt dat artikel 43, onderdeel d, niet van toepassing is op de gevallen, bedoeld in de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, in de Wet zorg en dwang psychogeriatrische en verstandelijk gehandicapte cliënten en in artikel 2.3 van de Wet forensische zorg.
Artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor de verzekerde die ziek wordt ontstaat indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Artikel 47, tweede lid, van de Wet WIA bepaalt dat het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering niet eerder ontstaat dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
Artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA bepaalt dat recht op een WGA-uitkering voor de verzekerde die ziek wordt ontstaat indien:
a. hij de wachttijd heeft doorlopen;
b. hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is; en
c. er op hem geen uitsluitingsgrond van toepassing is.
Artikel 54, tweede lid, van de Wet WIA bepaalt dat het recht op een WGA-uitkering niet eerder ontstaat dan op de eerste dag na afloop van de wachttijd of indien op die dag de uitsluitingsgrond, bedoeld in artikel 43, onderdeel b, van toepassing is, op de dag dat zich die uitsluitingsgrond niet meer voordoet.
Artikel 55, derde lid, van de Wet WIA bepaalt dat het recht op een WGA-uitkering alsnog ontstaat op de dag dat geen van de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 43, onderdeel a, onder 2°, d, e, f of i zich meer voordoet binnen vijf jaar na de in artikel 54, tweede lid, of artikel 49 bedoelde dag, mits de verzekerde op die dag gedeeltelijk arbeidsgeschikt is.
Artikel 64, elfde lid, van de Wet WIA bepaalt dat het recht op een uitkering op grond van deze wet niet kan worden vastgesteld over perioden gelegen voor 52 weken voorafgaand aan de dag waarop de aanvraag om een uitkering werd ingediend. Het UWV kan voor bijzondere gevallen van de eerste zin afwijken.
Ziektewet (ZW)
Artikel 19b, eerste lid, van de ZW bepaalt dat geen recht op ziekengeld heeft de verzekerde gedurende de periode dat hem rechtens zijn vrijheid is ontnomen, vanaf de dag dat deze vrijheidsontneming één maand heeft geduurd. Indien de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid is gelegen in een periode dat de verzekerde rechtens zijn vrijheid is ontnomen, ontstaat geen recht op ziekengeld.
Artikel 19b, tweede lid, van de ZW bepaalt dat indien het recht op ziekengeld op grond van het eerste lid is geëindigd dan wel niet is ontstaan betrokkene vanaf de dag dat hij in vrijheid wordt gesteld weer als verzekerde wordt aangemerkt, indien hij op die dag aan de overige voorwaarden, bedoeld in de artikelen 19 en 19aa, voldoet. Deze verzekerde heeft aanspraak op heropening dan wel toekenning van het recht op ziekengeld voor de resterende periode, bedoeld in artikel 29, vijfde lid, dan wel artikel 29a, vierde lid, met inachtneming van de bepalingen van deze wet.
Artikel 29, derde lid, van de ZW bepaalt, voor zover hier van belang, dat als eerste dag van de ongeschiktheid tot werken geldt de eerste werkdag waarop wegens ziekte niet is gewerkt of het werken tijdens de werktijd is gestaakt.
Wet forensische zorg
Artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg bepaalt dat indien de rechter van oordeel is, dat voldaan is aan de criteria voor het afgeven van een zorgmachtiging krachtens de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg, hij, ambtshalve of na een verzoekschrift van de officier van justitie, met toepassing van die wet een zorgmachtiging ingevolge die wet kan afgeven als bedoeld in artikel 6:5, aanhef en onderdeel a, van die wet. Aan deze bevoegdheid kan in het kader van de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde bij afzonderlijke beslissing toepassing worden gegeven:
1°. Bij de rechterlijke uitspraak waarbij iemand wegens een strafbaar feit wordt veroordeeld;
2°. Bij de rechterlijke uitspraak waarbij overeenkomstig artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht wordt bepaald dat geen straf wordt opgelegd;
3°. Bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt vrijgesproken;
4°. Bij de rechterlijke uitspraak waarbij de verdachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging;
5°. Bij de rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot tenuitvoerlegging of tot verlenging van de tenuitvoerlegging van de op grond van artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht opgelegde maatregel;
6°. Op vordering van het openbaar ministerie;
7°. Indien de rechter de maatregel van terbeschikkingstelling niet verlengt;
8°. Indien de rechter de maatregel van terbeschikkingstelling, waarvan de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, niet verlengt;
9°. Indien de rechter de plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
10°. Indien de rechter de voorwaardelijke beëindiging van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen niet verlengt;
11°. Bij rechterlijke beslissing op vordering van het openbaar ministerie tot omzetting van de maatregel plaatsing in een inrichting voor jeugdigen in de maatregel van terbeschikkingstelling;
12°. indien de voorwaarden, bedoeld in artikel 6:3:14 van het Wetboek van Strafvordering, zijn geëxpireerd.
Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit)
Artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat de beoordeling van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid of de mate van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid, bedoeld in de Wet WIA, wordt gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidsdeskundig onderzoek.
Artikel 2, tweede lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit bepaalt dat van het arbeidsdeskundig onderzoek kan worden afgezien gedurende de periode waarin uit het verzekeringsgeneeskundig onderzoek blijkt dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft.
Artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder a, van het Schattingsbesluit bepaalt dat benutbare mogelijkheden als bedoeld in het tweede tot en met het vierde lid niet aanwezig zijn indien betrokkene is opgenomen in een ziekenhuis of in een instelling als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel f, van de Wet toelating zorginstellingen die zorg verleent waarop aanspraak bestaat ingevolge de Wet langdurige zorg, met uitzondering van een inrichting waar geestelijk gestoorde delinquenten van overheidswege verpleegd worden.
Artikel 3, vierde lid, van het Schattingsbesluit bepaalt, voor zover hier van belang, dat de verzekeringsarts bij een beoordeling van de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, bedoeld in de Wet WIA, vaststelt of de gevolgen van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling waardoor de betrokkene ongeschikt is tot werken duurzaam zijn.

Voetnoten

1.zie bijvoorbeeld de uitspraak van 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1415 en CRvB 3 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2388
2.zie de uitspraak van de CRvB van 23 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1491
3.bijvoorbeeld de uitspraken van 25 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1844 en 9 augustus 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1537
4.Zie