ECLI:NL:CRVB:2013:1844
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Ch. van Voorst
- J.S. van der Kolk
- A.I. van der Kris
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na hersteldverklaring
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de vraag of betrokkene recht heeft op een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had vastgesteld dat betrokkene geen recht had op een WIA-uitkering omdat zij voor het einde van de wachttijd van 104 weken hersteld was verklaard. Dit besluit was gebaseerd op de hersteldverklaring in het kader van de Ziektewet (ZW).
De Raad oordeelde dat appellant bij het nemen van het primaire besluit en het bestreden besluit niet voldoende andere gegevens had betrokken in de beoordeling. Pas in hoger beroep werd de vraag gesteld of er na 4 december 2009 opnieuw sprake was van arbeidsongeschiktheid, wat zou kunnen betekenen dat de wachttijd opnieuw zou zijn vervuld. De Raad concludeerde dat de eerdere beoordeling onvolledig en onzorgvuldig was geweest.
De rechtbank had eerder geoordeeld dat de hersteldverklaring op zichzelf geen doorslaggevende betekenis mocht hebben en dat een zelfstandige beoordeling op basis van alle beschikbare gegevens noodzakelijk was. De Centrale Raad van Beroep onderschreef dit oordeel en besloot dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Appellant werd veroordeeld in de proceskosten van betrokkene, die zijn begroot op € 472,-. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 september 2013.