ECLI:NL:RBOVE:2024:1642

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
ak_22_435
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling door de rechtbank van de doorhaling van eisers registratie als tandarts in het BIG-register

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 27 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de doorhaling van zijn registratie als tandarts in het BIG-register beoordeeld. De rechtbank concludeert dat de doorhaling van eisers registratie in overeenstemming is met de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en het Besluit periodieke registratie Wet BIG. Eiser had geen aanvraag voor herregistratie ingediend, waardoor de minister zijn registratie op 6 januari 2017 heeft doorgehaald. De rechtbank oordeelt dat de registratie in het BIG-register geen eigendom is in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, en dat de doorhaling noodzakelijk is voor de bescherming van de gezondheid in een democratische samenleving. De rechtbank stelt vast dat er een 'fair balance' bestaat tussen het algemeen belang van patiëntveiligheid en het belang van eiser. Eiser heeft geen reëel en actueel belang bij de beoordeling van zijn beroep, aangezien hij geen praktijk heeft en geen plannen om weer als tandarts te werken. De rechtbank oordeelt dat de minister de hoorplicht heeft geschonden, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd omdat eiser niet is benadeeld. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, maar veroordeelt de minister tot vergoeding van het griffierecht en een schadevergoeding voor de overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/435

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

drs. [eiser] , uit [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (de minister), verweerder

(gemachtigde: J.A. ter Schuure).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank eisers beroep tegen de doorhaling van eisers inschrijving in het BIG-register.
1.1.
In een besluit van 7 november 2016 heeft de minister eiser meegedeeld dat hij zijn registratie als tandarts in het BIG-register na 31 december 2016 zal doorhalen, tenzij eiser uiterlijk op die datum een aanvraag voor herregistratie indient. Op 6 januari 2017 heeft de minister feitelijk uitvoering gegeven aan dit besluit door eisers registratie door te halen. In het besluit op bezwaar van 15 februari 2022 (het bestreden besluit) is de minister bij dat besluit gebleven.
1.2.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift
1.3.
In een brief van 17 februari 2023 heeft de rechtbank aan partijen meegedeeld dat zij het onderzoek sluit en binnen zes weken uitspraak zal doen. De verzending van deze brief berustte op een administratieve fout. Daarom heeft de rechtbank het onderzoek heropend.
1.4.
Eiser heeft schriftelijk gereageerd op het verweerschrift. Nadien heeft eiser nog enkele aanvullingen op zijn beroepschrift ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser (via een telefoonverbinding) en de gemachtigde van de minister (via een beeld- en geluidverbinding).

Totstandkoming van het besluit

2. De minister heeft op grond van artikel 3 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) het BIG-register ingesteld. In deze wet is bepaald dat alleen degenen die als tandarts in het BIG-register staan ingeschreven, die titel mogen voeren. Sinds 1 januari 2012 is een inschrijving als tandarts in het BIG-register vijf jaar geldig. Dit volgt uit artikel 2 van het Besluit periodieke registratie Wet BIG (Bpr BIG). Op basis van overgangsrecht geldt voor tandartsen die vóór 1 januari 2012 een getuigschrift hebben behaald, die datum als aanvangsdatum voor de termijn van vijf jaar.
2.1.
Eiser is op [datum] afgestudeerd als tandarts. In 1998 is het BIG-register voor tandartsen ingesteld. Eiser is in dat jaar ingeschreven in het register. Hij is in januari 2005 gestopt met zijn werkzaamheden als tandarts. Hij stond nog wel ingeschreven in het register voor tandartsen. Op basis van het overgangsrecht is de vijfjaarstermijn voor de geldigheid van die registratie aangevangen op 1 januari 2012.
2.2.
In brieven van juni 2016 en oktober 2016 heeft de minister eiser erop gewezen dat hij uiterlijk op 31 december 2016 een aanvraag om herregistratie moest doen om in het BIG-register als tandarts geregistreerd te blijven.
2.3.
In een besluit van 7 november 2016 heeft de minister eiser laten weten dat hij zijn registratie als tandarts in het BIG-register na 31 december 2016 zal doorhalen, tenzij eiser uiterlijk op die datum een aanvraag voor herregistratie indient. Eiser heeft geen aanvraag om herregistratie ingediend. Daarom heeft de minister feitelijk uitvoering gegeven aan het besluit van 7 november 2016 door eisers registratie op 6 januari 2017 door te halen.
2.4.
Eiser heeft bij brief van 30 maart 2019 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 7 november 2016. Met een besluit van 26 augustus 2019 heeft de minister dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift is ingediend na afloop van de bezwaartermijn en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. In een uitspraak van 18 augustus 2020 heeft deze rechtbank eisers beroep tegen dit besluit ongegrond verklaard. In een uitspraak van 24 november 2021 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van 18 augustus 2020 gegrond verklaard en deze uitspraak van de rechtbank vernietigd. Ook heeft de Afdeling het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2019 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en de minister opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. [1]
2.5.
In het bestreden besluit heeft de minister eisers bezwaar tegen het besluit van 7 november 2016 ongegrond verklaard. Daartegen heeft eiser beroep ingesteld.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
3. De rechtbank beoordeelt de doorhaling van eisers registratie als tandarts in het BIG-register en het daaruit voortvloeiende verlies van het recht om de titel van tandarts te voeren. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3.1.
De rechtbank is van oordeel dat de minister deze registratie terecht heeft doorgehaald. Deze doorhaling is in overeenstemming met de Wet BIG en het Bpr BIG. De registratie in het BIG-register is geen eigendom in de zin van artikel 1 van het Eerste protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP EVRM). De doorhaling van deze registratie is evenmin in strijd met het overige internationaal recht. Er bestaat geen aanleiding om de relevante bepalingen van de Wet BIG en het Bpr BIG buiten toepassing te laten op grond van een exceptieve toets van deze bepalingen aan het evenredigheidsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. Dit geldt ook voor de van belang zijnde verdragsbepalingen.
Heeft eiser belang bij de beoordeling van dit beroep?
4.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat eiser geen procesbelang heeft. Volgens de minister is eisers belang bij de procedure louter principieel van aard en heeft eiser geen reëel en actueel belang bij een beoordeling van het beroep. Daartoe voert de minister aan dat eiser gepensioneerd is, geen lopende praktijk heeft en geen reëel en actueel plan heeft om weer een praktijk te gaan voeren. Daarom heeft eiser volgens de minister geen objectief bepaalbaar belang bij een BIG-registratie of het gebruik van zijn (gewezen) beroepstitel van tandarts. Daarbij komt dat het bestreden besluit er niet toe leidt dat eiser die titel niet meer mag gebruiken. Op grond van artikel 2, vierde lid, van het Bpr BIG blijft het eiser toegestaan om de gewezen beroepstitel te gebruiken, met de toevoeging “niet praktiserend”. Dat deze toevoeging niet naar eisers zin is, is volgens verweerder een louter principieel standpunt dat onvoldoende reden is om een procesbelang aan te nemen. Verder voert de minister aan dat, voor zover eiser stelt dat zijn belang is gelegen in geleden schade, hij deze schade niet tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt.
4.2.
Eiser is van mening dat hij belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep. Daartoe voert hij aan dat hij de door hem in [datum] verworven opleidingstitel wil kunnen blijven gebruiken zonder toevoeging. Volgens eiser is dit één van de gebruiksmogelijkheden van zijn hoedanigheid van tandarts en daarmee van zijn eigendom. Eiser erkent dat hij geen praktijk heeft en dat hij ook geen plannen heeft om weer een eigen praktijk te starten. Dit geldt echter ook voor vele werkzame tandartsen die geen eigen praktijk hebben. Verder stelt eiser dat hij zijn latente plannen om te gaan werken als waarnemer voor andere tandartsen pas verder kan gaan uitwerken, zodra hij zijn hoedanigheid van tandarts terug heeft. Door het bestreden besluit wordt het hem onmogelijk gemaakt inkomsten te verwerven met dergelijke werkzaamheden. Daarnaast is eiser van mening dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade heeft geleden door het bestreden besluit in de vorm van de verwervingskosten van de academische titel en het mislopen van inkomsten in de tijd die nodig was voor het behalen van deze titel.
4.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser procesbelang heeft en dat het beroep dus ontvankelijk is. Zij zal dit hierna uitleggen.
4.3.1.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen is als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn. [2] De vraag of belang bestaat bij de beoordeling van een beroep wordt beoordeeld naar de stand van zaken ten tijde van de uitspraak. Daarbij kunnen dus omstandigheden worden betrokken van na het bestreden besluit. [3]
4.3.2.
Eiser wil met het beroep in de eerste plaats bereiken dat de doorhaling van zijn registratie in het BIG-register ongedaan wordt gemaakt en dat hij daardoor weer de titel van tandarts mag voeren, zonder dat hij daarbij een toevoeging moet gebruiken. Dit doel kan eiser met het beroep bereiken. Hoewel dit geen materieel belang is, is het ook geen louter principieel belang. Het al dan niet mogen voeren van de titel van tandarts is naar het oordeel van de rechtbank voor eiser feitelijk van betekenis. Daarbij komt dat eiser heeft aangegeven dat hij in de toekomst mogelijk werkzaamheden wil gaan verrichten als waarnemer. Dit is alleen mogelijk als de doorhaling ongedaan wordt gemaakt. Het is niet zózeer onaannemelijk dat eiser in de toekomst waarnemingswerkzaamheden gaat verrichten, dat deze mogelijkheid buiten beschouwing kan worden gelaten. Ook in die zin kan het ongedaan maken van de doorhaling voor eiser feitelijke betekenis hebben. Hieruit volgt reeds dat eiser belang heeft bij de beoordeling van zijn beroep en dat dit beroep dus ontvankelijk is. Daarom zal de rechtbank niet ingaan op de vraag of eiser de door hem gestelde schade tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt.
Had verweerder eiser moeten horen in de bezwaarfase?
5.1.
Eiser is van mening dat de minister hem ten onrechte niet heeft gehoord in de bezwaarfase. Hij stelt dat uit de omstandigheid dat hij op het antwoordformulier heeft aangegeven dat hij niet wilde worden gehoord in het kader van de voorbereiding van het besluit op bezwaar van 26 augustus 2019 niet kan worden afgeleid dat hij ook niet gehoord wilde worden in het kader van de voorbereiding van het nieuwe besluit op bezwaar van 15 februari 2022. Dit klemt te meer omdat hij na het eerste besluit op bezwaar in meerdere brieven nog een groot aantal nieuwe gronden heeft ingediend. Eiser is van mening dat dit gebrek niet kan worden hersteld door hem na het nemen van het bestreden besluit alsnog te horen. Eiser betwist dat vaststaat dat hij door het afzien van het horen niet in zijn belangen is geschaad. Hij stelt dat het bestreden besluit er wellicht anders uit zou hebben gezien als hij zou zijn gehoord, aangezien hij tijdens het horen wellicht extra informatie had kunnen vergaren die van belang kon zijn voor de door hem in beroep aan te voeren argumenten.
5.2.
De minister is van mening dat de hoorplicht niet is geschonden, omdat eiser het antwoordformulier, waarin hij kon aangeven dat hij een hoorzitting wilde, niet heeft teruggestuurd. Daarom vindt de minister dat hij met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon afzien van het horen van eiser over zijn bezwaar. Verder voert de minister aan dat het eerste besluit op bezwaar na de vernietiging door de Afdeling wordt geacht juridisch gezien nooit te hebben bestaan. Hierdoor is volgens de minister de situatie van vóór het nemen van dat besluit herleefd en is met het bestreden besluit voor het eerst op het bezwaar beslist. Verweerder is van mening dat daarom geen tweede hoorplicht gold voor het bestreden besluit. Dat eiser na de uitspraak van de Afdeling nog aanvullende gronden van bezwaar heeft ingediend werpt volgens de minister geen ander licht op de situatie, zoals bedoeld in artikel 7:3, onder d, van de Awb.
5.3.
De rechtbank is van oordeel dat de minister de hoorplicht heeft geschonden, maar dat dit gebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Zij zal dit hierna uitleggen.
5.3.1.
Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, moet het belanghebbenden in de gelegenheid stellen om te worden gehoord. Van het horen van een belanghebbende kan onder meer worden afgezien als de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord. Dit staat in de artikelen 7:2, eerste lid, en 7:3, aanhef en onder d, van de Awb.
5.3.2.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb geen algemene verplichting is opgenomen tot het opnieuw horen bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar, ter voldoening aan een rechterlijke uitspraak, waarbij het eerdere besluit op bezwaar is vernietigd. Dit neemt niet weg dat het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk kan zijn om een belanghebbende vóór het nemen van een nieuw besluit op bezwaar opnieuw te horen. [4]
5.3.3.
In een brief van 23 april 2019 heeft de minister de ontvangst van het bezwaarschrift aan eiser bevestigd. In deze brief heeft verweerder eiser verzocht om een bijgevoegd antwoordformulier in te vullen. Op dit formulier kon eiser invullen of hij gebruik wilde maken van een hoorzitting. De minister heeft eiser meegedeeld dat hij ervan uitgaat dat eiser geen hoorzitting wil, als eiser het antwoordformulier niet binnen twee weken terugstuurt. Eiser heeft het formulier niet teruggestuurd. Na de vernietiging van het eerste besluit op bezwaar heeft de minister eiser niet opnieuw in de gelegenheid gesteld om aan te geven of hij gebruik wilde maken van zijn recht om te worden gehoord.
5.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de minister eiser uit een oogpunt van zorgvuldigheid vóór het nemen van het nieuwe besluit op bezwaar opnieuw in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bezwaarprocedure voorafgaand aan het eerste besluit op bezwaar voornamelijk ging over de vraag of het bezwaar ontvankelijk was, terwijl de procedure voorafgaand aan het nieuwe besluit op bezwaar ging over de inhoud van eisers bezwaren.
5.3.5.
De rechtbank is van oordeel dat deze schending van de hoorplicht kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Wat eiser heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de minister een ander besluit op bezwaar zou hebben genomen, als hij eiser wel had gehoord. Eiser heeft niet geconcretiseerd welke bezwaren hij tegen het besluit van 7 november 2016 had aangevoerd of nader had toegelicht als hij wel was gehoord. Hierbij is van belang dat eiser zijn standpunten in deze beroepsprocedure (alsnog) uitgebreid heeft kunnen toelichten, zowel schriftelijk als mondeling ter zitting. Daarom is het evident dat eiser niet is benadeeld door de schending van de hoorplicht. [5]
Kan het vervallen van de academische titel van tandarts in deze zaak worden aangevochten?
6.1.
De minister is van mening dat de omstandigheid dat eiser niet langer de academische opleidingstitel mag voeren geen gevolg is van het bestreden besluit, maar van de invoering van de Wet BIG. De minister wijst in dit verband naar de wetsgeschiedenis van de Wet BIG. [6] De minister voert aan dat tegen de Wet BIG geen beroep kan worden ingesteld, omdat dit een algemeen verbindend voorschrift is.
6.2.
Eiser is van mening dat hij in deze procedure de rechtmatigheid van de Wet BIG kan aanvechten, omdat het bestreden besluit en de ontneming van zijn hoedanigheid van tandarts en zijn academische titel zijn gebaseerd op deze wet. Volgens eiser maken de relevante bepalingen van de Wet BIG een inbreuk op zijn eigendom en zijn deze in strijd meerdere algemene rechtsbeginselen en bepalingen van internationaal recht. Eiser is van mening dat hij deze schending op een effectieve manier moet kunnen betwisten en dat de Wet BIG in zijn geval buiten toepassing moet worden gelaten.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser in deze zaak de rechtmatigheid van het vervallen van zijn recht om de titel van tandarts te dragen aan de orde kan stellen. De rechtbank kan toetsen of het besluit waarmee de minister uitvoering heeft gegeven aan de Wet BIG leidt tot een beperking van de rechten die eiser heeft op grond van bepalingen van internationaal recht en, zo ja, of deze beperking evenredig is. Daarnaast kan de rechtbank het wettelijk systeem van de Wet BIG in deze beroepsprocedure (in beperkte mate) exceptief toetsen. Zij zal dit hierna toelichten.
6.3.1.
In artikel 3, eerste lid, van de Wet BIG is bepaald dat er registers worden ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven als (onder meer) tandarts.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet BIG is aan degene die in een register ingeschreven staat het recht voorbehouden de in artikel 3, eerste lid, aan de hoedanigheid waarin zij ingeschreven wordt, gegeven benaming als titel te voeren. Op grond van het tweede lid is het degene wie het recht tot het voeren van een in deze wet geregelde titel niet toekomt op grond van het eerste lid, verboden deze titel te voeren.
In artikel 8, eerste lid, van de Wet BIG is bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur (amvb) wordt bepaald dat de inschrijving in een bij de amvb aangewezen register wordt doorgehaald indien na de in het tweede lid bedoelde datum een bij de amvb aangegeven periode is verstreken. In het tweede lid is geregeld op welke datum de in het eerste lid bedoelde periode begint.
6.3.2.
Deze amvb is het Bpr BIG. In artikel 2, eerste lid, van het Bpr BIG is het register van tandartsen aangewezen voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet BIG. Op grond van het tweede lid wordt de inschrijving in het register voor tandartsen doorgehaald indien na de in artikel 8, tweede lid, van de wet BIG bedoelde datum een periode van vijf jaren is verstreken.
6.3.3.
Vaststaat dat eiser niet binnen de gestelde termijn (en ook niet daarna) een aanvraag tot herregistratie heeft ingediend. Dat betekent dat de inschrijving van eiser als tandarts in het BIG-register op grond van artikel 8, eerste lid, van de Wet BIG en artikel 2 van het Bpr BIG moet worden doorgehaald.
6.3.4.
De Wet BIG is een wet in formele zin. Deze wet bevat geen voorschrift op grond waarvan de minister bevoegd is om de inschrijving in het BIG-register niet door te halen als een register is aangewezen als register waarvoor een herregistratieplicht geldt en de periode waarbinnen de herregistratie moet plaatsvinden is verstreken. Hieruit volgt dat sprake is van een gebonden bevoegdheid.
6.3.5.
Eiser heeft aangevoerd dat (de uitvoering van) de Wet BIG een beperking oplevert van een aantal rechten die worden beschermd door (het Eerste Protocol bij) het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest) en het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (het IVBPR). Op grond van artikel 94 van de Grondwet kunnen wetten in formele zin worden getoetst aan eenieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties. Daarnaast kunnen deze wetten worden getoetst aan rechtstreeks werkend unierecht. [7] De rechtbank kan dus toetsen of de Wet BIG en het besluit waarmee de minister daaraan uitvoering heeft gegeven leiden tot een beperking van de rechten die eiser heeft op grond van de door hem aangevoerde bepalingen van internationaal recht en, zo ja, of deze beperking evenredig is.
6.3.6.
Daarnaast richt het beroep van eiser zich tegen het hiervoor beschreven wettelijk systeem. Dit wettelijk systeem is ingevoerd bij de Wet BIG en dit is verder uitgewerkt in het Bpr BIG. De rechtbank legt eisers gronden van beroep zo uit dat hij zich op het standpunt stelt dat de toepassing van dit wettelijk systeem in zijn geval niet alleen in strijd is met bepalingen van internationaal recht, maar ook met een aantal algemene rechtsbeginselen, te weten het evenredigheidbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel.
6.3.7.
Tegen een wet in formele zin, zoals de Wet BIG, kan geen beroep worden ingesteld. Ook staat het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet eraan in de weg dat een (bepaling in een) wet in formele zin wordt getoetst aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. De rechter heeft echter wel de mogelijkheid om een bepaling uit een wet in formele zin buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel, zoals het evenredigheidsbeginsel en het rechtzekerheidsbeginsel. Dit wordt ook wel contra-legemtoepassing genoemd. Als sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, kan aanleiding bestaan om tot een andere uitkomst te komen dan waartoe toepassing van de wettelijke bepaling leidt. Dat is het geval indien die niet verdisconteerde bijzondere omstandigheden de toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd doen zijn met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege moet blijven. Het kan hierbij gaan om omstandigheden die zijn gelegen in het handelen van het bestuursorgaan bij de uitvoering of de toepassing van de wettelijke bepaling, maar ook om gevolgen van de toepassing van de wettelijke bepaling die niet stroken met wat de wetgever kan hebben bedoeld of voorzien. [8]
6.3.8.
Bij de vraag of ruimte bestaat voor contra-legemtoepassing van algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht hoeft niet altijd eerst te worden nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden die niet of niet ten volle in de afweging van de wetgever zijn verdisconteerd. Als direct al duidelijk is dat de door de belanghebbende gestelde bijzondere omstandigheden niet meebrengen dat toepassing van de wettelijke bepaling zozeer in strijd is met algemene rechtsbeginselen of (ander) ongeschreven recht dat die toepassing achterwege dient te blijven, hoeft niet eerst de vraag te worden beantwoord of die omstandigheden wel of niet (volledig) door de wetgever zijn verdisconteerd. [9]
6.3.9.
Voor zover eiser zich beroept op een schending van algemene rechtsbeginselen, zal de rechtbank zijn beroepsgronden hierna beoordelen aan de hand van dit toetsingskader. Maar de rechtbank zal eerst beoordelen of er sprake is van een schending van de door eiser aangehaalde internationaalrechtelijke bepalingen.
Is het Handvest in deze zaak van toepassing?
7. Eiser beroept zich op een aantal bepalingen van het Handvest. Hij stelt dat het Handvest in deze zaak van toepassing is, omdat de minister door het toepassen van de Wet BIG en het Bpr BIG uitvoering geeft aan Unierecht en deze nationale regelingen binnen het toepassingsgebied van het Unierecht vallen. Dit is volgens eiser van belang omdat de bepalingen van het Handvest waarop hij zich beroept niet (steeds) corresponderen met de bepalingen van het EVRM en het EP EVRM, waar hij zich eveneens op beroept, en de bepalingen van het Handvest een grotere mate van bescherming bieden.
7.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat het Handvest in dit geval niet van toepassing is, omdat het systeem van constitutieve registratie, gekoppeld aan een plicht tot periodieke registratie, geen uitvoering van het recht van de Europese Unie is, maar een nationaal systeem met betrekking tot de regulering van beroepen in de gezondheidszorg.
7.2.
De rechtbank laat in het midden of het Handvest in dit geval van toepassing is. Daartoe overweegt zij dat de bepalingen van het EVRM en het EP EVRM, waarop eiser zich eveneens beroept, in ieder geval van toepassing zijn en dat er geen aanleiding is om te oordelen dat de door eiser ingeroepen bepalingen van het Handvest een verdergaande bescherming bieden dan de door eiser ingeroepen, daarmee corresponderende bepalingen van het EVRM en het EP EVRM. De rechtbank overweegt in het bijzonder dat artikel 17 van het Handvest, anders dan eiser heeft gesteld, dezelfde inhoud en reikwijdte heeft als artikel 1 van het EP EVRM. [10]
Heeft de minister inbreuk gemaakt op eisers eigendomsrecht?
8. Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister inbreuk heeft gemaakt op zijn recht op het ongestoord genot van zijn eigendom door hem de verplichtingen op te leggen dat hij moet zijn ingeschreven in het BIG-register en zich periodiek moet herregistreren om zijn hoedanigheid van tandarts te kunnen behouden en door hem vervolgens zijn hoedanigheid van tandarts, zijn bevoegdheid om de tandheelkunst uit te oefenen en zijn academische opleidingstitel te ontnemen door deze registratie door te halen. Volgens eiser heeft de minister hem ten onrechte niet schadeloos gesteld voor deze ontneming van zijn eigendom. Dit is volgens eiser in strijd met artikel 1 van het EP EVRM en artikel 17 van het Handvest.
Eiser is van mening dat deze hoedanigheid en titel en de daaraan verbonden gebruiksmogelijkheden vermogensrechten zijn, omdat ze een vermogenswaarde vertegenwoordigen en ertoe strekken hem stoffelijk voordeel te verschaffen. Eiser stelt dat hij kosten heeft gemaakt voor het verkrijgen van deze hoedanigheid en dat de rechten die aan deze hoedanigheid zijn verbonden hem stoffelijk voordeel verschaffen in de vorm van een aanzienlijk hoger uurloon dan hij zou kunnen verdienen met ongeschoold werk. Verder voert eiser aan dat hij kosten moet maken om te kunnen voldoen aan de (scholings)vereisten die zijn verbonden aan de herregistratieplicht. Volgens eiser mocht hij er ten tijde van de verkrijging van de hoedanigheid van tandarts op vertrouwen dat hij deze voor het leven had verworven. Eiser is van mening dat ook deze legitieme verwachting maakt dat de hoedanigheid van tandarts een eigendom is. Volgens eiser is daarbij niet van belang of hij gebruik maakt van de daaraan verbonden rechten. Eiser stelt dat uit het door de minister genoemde arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Malik [11] niet kan worden afgeleid dat de hoedanigheid van tandarts en het recht om de academische titel van tandarts te voeren geen eigendommen zijn in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Daartoe voert hij aan dat die hoedanigheid en titel niet alleen geldig zijn als ze zijn verbonden met een onderliggende praktijk en ze daarvan ook niet afhankelijk zijn.
8.1.
De minister stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een inbreuk op eisers eigendomsrecht. Daarom bestond er ook geen aanleiding om eiser een schadevergoeding toe te kennen. De doorhaling heeft tot gevolg dat eiser niet langer de beroepstitel tandarts mag dragen en dat hij niet langer de bevoegdheid heeft om te praktiseren. Dit is volgens de minister in overeenstemming met de feitelijke situatie, aangezien eiser het beroep van tandarts niet meer uitoefent en hij al een hele lange tijd niet meer praktiserend is. De minister is van mening dat de inschrijving in het BIG-register en het daaraan verbonden recht om de titel van tandarts te dragen op zichzelf niet kunnen worden beschouwd als eigendom in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Volgens de minister wordt met de doorhaling van die inschrijving geen inbreuk gemaakt op een eigendomsrecht, omdat ten tijde van die doorhaling geen sprake was van een onderliggende praktijk van een bepaalde waarde, aangezien eiser sinds 28 januari 2005 niet meer werkzaam was en geen sprake was van een actueel en reëel plan om weer een praktijk te gaan voeren. De minister verwijst daarbij naar het arrest van het EHRM in de zaak Malik.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers inschrijving in het BIG-register en het daaraan verbonden recht om de titel van tandarts te voeren niet kunnen worden aangemerkt als een eigendom in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Daarom is de doorhaling van deze inschrijving niet in strijd met deze bepaling. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.
8.2.1.
Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het begrip “eigendom” in artikel 1 van het EP EVRM een autonome betekenis heeft die niet is beperkt tot het eigendom van stoffelijke zaken. De reikwijdte van dit begrip wordt niet beperkt door de uitleg die daaraan wordt gegeven in het nationale recht en omvat ook bepaalde andere rechten en belangen die vermogensbestanddelen vormen. Daarbij moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het concrete geval. Verder is van belang dat artikel 1 van het EP EVRM alleen bestaande eigendomsrechten beschermt en niet een recht op verkrijging van eigendom. Toekomstig inkomen is pas als eigendom aan te merken als het is verdiend of als er een afdwingbare aanspraak op bestaat. De enkele hoop op of verwachting van toekomstig inkomen is niet voldoende voor de toepassing van artikel 1 van het EP EVRM. Een toekomstige vordering kan alleen als eigendom worden aangemerkt als er een legitieme verwachting is dat die kan worden opgeëist. [12] Als de drijver van een beroepspraktijk door eigen werk een klantenbestand heeft opgebouwd, kan dat bestand onder omstandigheden worden aangemerkt als een eigendom in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. [13]
8.2.2.
Eiser is echter al in 2005 gestopt met zijn tandartspraktijk en hij is sindsdien ook niet meer werkzaam geweest als tandarts. Daardoor was ten tijde van de doorhaling in januari 2017 geen sprake (meer) van een onderliggend bedrijf of een onderliggende beroepspraktijk, noch van een klantenbestand of van “goodwill”. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat de doorhaling invloed heeft gehad op zijn inkomen. Dat eiser mogelijk van plan is om in de toekomst werkzaamheden te gaan verrichten als waarnemer, leidt niet tot een andere conclusie, omdat alleen bestaande eigendomsrechten worden beschermd. Er bestaat geen afdwingbare aanspraak op toekomstig inkomen uit waarnemingswerkzaamheden. Ook de omstandigheden dat eiser studiegeld heeft moeten betalen voor zijn opleiding tot tandarts en dat hij (scholings)kosten had moeten maken als hij de doorhaling had willen voorkomen, maken niet dat de inschrijving in het BIG-register en het daaruit voortvloeiende recht op de titel van tandarts een economische waarde hebben en kunnen worden aangemerkt als eigendomsrechten. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat deze doorhaling niet heeft geleid tot een inmenging in eisers recht op het ongestoord genot van zijn eigendom.
8.2.3.
Hieruit volgt dat geen sprake is van een inbreuk op het door artikel 1 van het EP EVRM beschermde eigendomsrecht. Daarom hoefde de minister eiser ook niet schadeloos te stellen. Dit betekent dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Is het bestreden besluit in strijd met het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod?
9. Eiser stelt dat de minister hem heeft gediscrimineerd door hem zijn hoedanigheid van tandarts en zijn academische opleidingstitel te ontnemen, zonder dat hij iets heeft misdaan. Daartoe voert hij aan dat gepensioneerde tandartsen de academische opleidingstitel wordt ontnomen, terwijl tandartsen die nog wel werken hun titel mogen houden. Daarnaast voert hij aan dat een beperkte groep van medici wel de academische opleidingstitel wordt ontnomen als zij niet meer werken, terwijl andere academische opleidingstitels niet op vergelijkbare gronden worden ontnomen als de dragers daarvan stoppen met werken. Volgens eiser is dit in strijd met de artikelen 1 en 10, eerste lid, van de Algemene wet gelijke behandeling, de artikelen 17, 21 en 53 van het Handvest en de artikelen 14 en 53 van het EVRM. Volgens eiser is sprake van het ongelijk behandelen van gelijke gevallen of van het onevenredig ongelijk behandelen van ongelijke gevallen.
9.1.
De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel of het discriminatieverbod, omdat geen sprake is van gelijke gevallen. De situatie van een (al dan niet werkende) tandarts die (nog) wel voldoet aan de eisen voor registratie in het BIG-register is niet vergelijkbaar met de situatie van een gepensioneerde tandarts, zoals eiser, die niet meer aan die eisen voldoet. De situatie van een academicus die een titel heeft die niet hoort bij een beroep waarvoor de verplichting tot registratie in het BIG-register geldt, is niet vergelijkbaar met de situatie van een medicus voor wie die verplichting wel geldt. Daarbij is van belang dat het BIG-register geldt voor beroepen waarbij de bescherming van de patiëntveiligheid van belang is. Bij het voeren van academische titels die geen verband houden met dergelijke beroepen speelt de patiëntveiligheid geen rol. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet. Op eisers stelling dat het bestreden besluit onevenredig is komt de rechtbank later in deze uitspraak terug.
Heeft de minister inbreuk gemaakt op eisers persoonlijke levenssfeer?
10.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister door de ontneming van zijn hoedanigheid van tandarts en zijn academische opleidingstitel een inbreuk heeft gemaakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Deze inbreuk is volgens eiser in strijd met artikel 7 van het Handvest, artikel 8 van het EVRM en artikel 17, eerste lid, van het IVBPR.
10.1.1.
Eiser voert aan dat zijn voor het leven verworven hoedanigheid van tandarts een belangrijk deel uitmaakt van zijn identiteit en daardoor ook van zijn persoonlijke levenssfeer. Eiser hecht belang aan deze hoedanigheid in het kader van zijn sociale en meer zakelijke contacten. Daarom leiden het verliezen van de titel van tandarts en de daarbij behorende hoedanigheid tot een aantasting van zijn privéleven en zijn eer en goede naam. Eiser is van mening dat de toevoeging “niet praktiserend” stigmatiserend is en een inbreuk vormt op zijn privacy, omdat dit de associatie wekt dat hij een hoge leeftijd heeft of wegens wanprestaties uit het register is geschrapt.
10.1.2.
Eiser is van mening dat de ontneming van de hoedanigheid van tandarts niet noodzakelijk is voor het behalen van een legitieme doelstelling en dat de minister daarvoor geen objectieve rechtvaardiging heeft gegeven. Ook voldoet deze handeling volgens eiser niet aan de vereisten van proportionaliteit, subsidiariteit en evenredigheid.
10.1.3.
Eiser is van mening dat de ontneming van de hoedanigheid van tandarts en de academische titel van tandarts niet noodzakelijk is voor het bevorderen en bewaken van de kwaliteit van de gezondheidszorg en ook niet om te voorkomen dat gepensioneerde tandartsen nog patiënten ontvangen. Daartoe voert hij aan dat gepensioneerde medici geen beroep uitoefenen in de gezondheidszorg, waardoor het aan hen opleggen van een herregistratieplicht en de daaraan verbonden werkervarings- en scholingsvereisten geen enkele invloed heeft op de kwaliteit van de individuele gezondheidszorg. Eiser stelt dat er geen enkel onderzoek is gedaan waaruit blijkt dat de doorhaling van de inschrijving in het BIG-register en het daaraan verbonden verlies van het recht om de titel van tandarts te mogen dragen de tandheelkundige gezondheid van de bevolking of van voldoende patiënten significant verbetert.
10.1.4.
Ook is eiser van mening dat patiënten evengoed beschermd hadden kunnen worden met een minder vergaande maatregel. Volgens eiser had ook gekozen kunnen worden voor een (simpel en goed uitvoerbaar) minder restrictief systeem door naast de opleidingstitel van tandarts een aparte beroepstitel van “register-tandarts” in het te leven te roepen voor tandartsen die patiënten mogen behandelen. De verplichting tot inschrijving in het BIG-register en de daarbij behorende eisen kunnen dan worden gekoppeld aan deze beroepstitel. Eiser stelt dat de minister ten onrechte niet voor deze minder vergaande maatregel heeft gekozen vanwege budgettaire redenen, te weten de kosten (onder meer voor de benodigde publiekscampagne) die daarmee zijn gemoeid.
10.1.5.
Verder is eiser van mening dat geen sprake is van een behoorlijk evenwicht (“fair balance”) tussen de inbreuk op en de bescherming van zijn fundamentele rechten. Volgens eiser gaat hij door de inbreuk gebukt onder een “individual and excessive burden”. Eiser is van mening dat de minister ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar alle relevante factoren van zijn specifieke, individuele situatie. Eiser is het er niet mee eens dat ook voor gepensioneerde tandartsen een vijfjaarlijkse plicht tot herregistratie bestaat. Om voor herregistratie in aanmerking te komen, moeten zij, omdat ze niet meer werkzaam zijn als tandarts, een scholingstraject volgen dat voor hen onevenredig bezwarend is. Eiser stelt dat hij momenteel met pensioen is, voor zolang hij dit wenst, maar dat hij wel is opgeleid om geheel zelfstandig zijn bekwaamheid met betrekking tot de tandheelkunde te kunnen beoordelen en zijn nascholing te kunnen organiseren. Eiser is van mening dat hij, als hij wel weer als tandarts zou willen gaan werken, zelf daartoe de benodigde nascholing behoort te mogen organiseren. Verder voert eiser aan dat hij nooit ondeskundig of onzorgvuldig heeft gehandeld in het kader van de individuele zorgverlening en dat hij zich altijd heeft gehouden (en zal blijven houden) aan de levenslang geldende eed die hij heeft afgelegd bij het verkrijgen van zijn titel. Eiser is van mening dat de inbreuk ook op grond van kwantitatieve criteria onevenredig is, omdat hij door die inbreuk een schade heeft geleden van € 80.000,-. Hij stelt dat de “wide margin of appreciation”, gelet op de grootte van de kwantitatieve benadeling, in dit geval nihil is of volledig buiten toepassing moet worden gelaten. Daarbij is volgens eiser ook van belang dat de wetgeving met terugwerkende kracht is gewijzigd en dat deze wijziging niet voorzienbaar was, waardoor hij er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat hij zijn hoedanigheid van tandarts en de daarbij behorende opleidingstitel voor het leven had verworven.
10.2.
De minister stelt zich primair op het standpunt dat geen sprake is van een inbreuk op het privéleven of de eer en goede naam van eiser. Hij wijst erop dat het eiser toegestaan blijft om de gewezen beroepstitel te gebruiken met de toevoeging “niet praktiserend”. Daarmee wordt volgens de minister recht gedaan aan de feitelijke situatie en de hoedanigheid van tandarts die eiser ontleent aan de omstandigheid dat hij in het verleden een academische opleiding tot tandarts heeft voltooid.
10.2.1.
Subsidiair stelt de minister zich op het standpunt dat een eventuele inbreuk op dit recht bij wet is voorzien, dient om het algemeen belang van de patiëntveiligheid te beschermen, proportioneel is en ook noodzakelijk is in relatie tot het daarmee te dienen belang. De minister voert aan dat de wetgever, om zoveel als mogelijk te bevorderen dat de kwaliteit van bijvoorbeeld tandartsen op peil blijft, heeft bepaald dat een tandarts die zijn registratie wil verlengen daarvoor een aanvraag moet doen waarbij hij moet kunnen aantonen dat hij de voorafgaande vijf jaar voldoende werkervaring heeft opgedaan, dan wel, bij gebreke daarvan, vervangende scholing heeft gevolgd. Als hij niet aan die eisen voldoet, wordt de registratie niet verlengd. De wetgever heeft die eisen gesteld, omdat hij wil voorkomen dat beroepsbeoefenaren vergaande bevoegdheden hebben, zonder dat zij (om welke reden dan ook) voldoende werkervaring opdoen om het beroep op verantwoorde wijze uit te voeren. Om duidelijk te maken dat iemand het recht op het voeren van de titel van tandarts niet heeft verloren doordat hij onoorbaar heeft gehandeld, heeft de wetgever bepaald dat tandartsen die het recht op het voeren van hun titel door het verlopen van de registratietermijn hebben verloren, de bevoegdheid hebben de titel van “tandarts niet praktiserend” te voeren. Tandartsen die niet meer in het BIG-register staan, hebben niet langer het recht om de beroepstitel te gebruiken, om te voorkomen dat tandartsen die door gebrek aan werkervaring (om welke reden dan ook) aan kennis en vaardigheden hebben ingeboet toch weer kunnen gaan praktiseren, met een risico voor patiëntveiligheid. Daarom is een doorhaling volgens verweerder proportioneel en noodzakelijk in relatie tot de te dienen belangen, namelijk het bescheren van de patiëntveiligheid.
10.3.
De rechtbank is van oordeel dat, voor zover sprake is van een inbreuk op eisers persoonlijke levenssfeer, deze inbreuk bij wet is geregeld en wordt gerechtvaardigd door het algemeen belang van de patiëntveiligheid. Ook is de inbreuk in dat geval proportioneel, subsidiair en evenredig. De rechtbank zal dit hierna toelichten.
10.3.1.
De rechtbank zal in het midden laten of de bestreden maatregel (de doorhaling van eisers inschrijving in het BIG-register en het daaruit voortvloeiende verlies van het recht om de titel van tandarts te mogen dragen zonder toevoeging) leidt tot een inbreuk op eisers persoonlijke levenssfeer en dus tot een inbreuk op zijn recht op privéleven. De reden daarvoor is dat zij van oordeel is dat, voor zover sprake is van zo’n inbreuk, deze niet in strijd is met (de algemene rechtsbeginselen die zijn neergelegd in) de door eiser genoemde bepalingen van internationaal recht.
10.3.2.
Bij het beantwoorden van de vraag of de bestreden maatregel leidt tot zo’n inbreuk moet de rechtbank beoordelen of de beperking bij wet is voorzien, of de beperking noodzakelijk is in een democratische samenleving op grond van een algemeen belang of ter bescherming van de belangen van anderen en of de beperking evenredig is in het licht van dat algemene belang (of sprake is van een “fair balance”). De rechtbank moet in het kader van deze evenredigheidstoets beoordelen of de bestreden maatregel geschikt is om het doel te bereiken, of die maatregel noodzakelijk is om het doel te bereiken, of het doel niet met een minder belastende maatregel kan worden bereikt en of de maatregel evenwichtig is.
10.3.3.
Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen is het systeem van periodieke herregistratie neergelegd in de Wet BIG en nader uitgewerkt in het Bpr BIG. De verplichting om eisers registratie in het BIG-register door te halen als geen aanvraag voor herregistratie wordt ingediend, is neergelegd in de wet, te weten in artikel 8 van de Wet BIG en artikel 2 van het daarop gebaseerde Bpr BIG. Het verlies van het recht om de titel van tandarts te mogen dragen (zonder toevoeging) vloeit rechtstreeks voort uit deze doorhaling, zodat dit ook bij wet is voorzien.
10.3.4.
De rechtbank is van oordeel dat de bestreden maatregel noodzakelijk is in een democratische samenleving op grond van het algemene belang van de bescherming van de gezondheid. Uit de door de minister gegeven motivering volgt dat de maatregel in het bijzonder strekt ter bescherming van de patiëntveiligheid. De patiëntveiligheid maakt deel uit van de (volks)gezondheid.
10.3.5.
De rechtbank is van oordeel dat de bestreden maatregel evenredig is in het licht van het algemene belang van de bescherming van de gezondheid en dat sprake is van een “fair balance” tussen dit algemene belang en het belang van eiser.
Naar het oordeel van de rechtbank is de bestreden maatregel geschikt om het doel (het vergroten van de patiëntveiligheid) te bereiken. Het is, mede gelet op de door de minister gegeven toelichting, aannemelijk dat de patiëntveiligheid wordt verbeterd door de periodieke herregistratieplicht en het niet langer mogen voeren van de titel van tandarts als die registratie wordt doorgehaald. Een patiënt kan weten dat een tandarts die niet langer in het BIG-register staat en die niet langer de titel van tandarts (zonder toevoeging) voert, niet voldoet aan de werkervarings- of opleidingseisen. De patiënt kan hier rekening mee houden en wordt hierbij beschermd door het in artikel 4, tweede lid, van de Wet BIG opgenomen verbod om de titel nog te blijven voeren als daartoe geen recht meer bestaat.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat de bestreden maatregel voldoet aan het noodzakelijkheids- en subsidiariteitsvereiste, omdat deze maatregel noodzakelijk is om het doel (het vergroten van de patiëntveiligheid) te bereiken en dit doel niet net zo goed met een minder belastende maatregel kan worden bereikt. Het geldende systeem, waarbij er alleen een beroepstitel van tandarts bestaat en deze titel is gekoppeld aan de inschrijving in het BIG-register, is eenvoudig en duidelijk. Door dit systeem kan een patiënt op een relatief eenvoudige manier vaststellen of een tandarts nog voldoet aan de werkervarings- en opleidingseisen die gelden voor iemand die in het BIG-register staat en die de titel van tandarts draagt. Een systeem waarin een beroepstitel van register-tandarts en een academische titel van tandarts naast elkaar bestaan – zoals door eiser is voorgesteld – is voor patiënten minder eenvoudig en duidelijk en kan tot verwarring leiden. Zo’n systeem vereist dat patiënten op de hoogte zijn van het bestaan van de verschillende titels en het onderscheid daartussen. Daarom biedt zo’n systeem patiënten minder bescherming dan het geldende systeem. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat deze nadelen voldoende kunnen worden weggenomen door een voorlichtingscampagne. Dit geldt reeds omdat niet vaststaat dat zo’n campagne alle (potentiële) patiënten zal bereiken noch dat de informatie die met zo’n campagne wordt gegeven door alle (potentiële) patiënten wordt opgenomen en onthouden. Daarom volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat de minister niet voor die oplossing heeft gekozen vanwege budgettaire redenen. Ook een systeem dat enkel is gebaseerd op repressief toezicht en regulering via het tuchtrecht, biedt patiënten geen gelijkwaardige bescherming.
Verder is de rechtbank van oordeel dat de bestreden maatregel evenwichtig is. De gevolgen die het doorhalen van de BIG-registratie en het verliezen van de titel van tandarts voor eiser heeft, zijn niet onevenredig in verhouding tot het met het besluit te dienen doel van de patiëntveiligheid. Anders dan eiser stelt, heeft de minister in dit kader een ruime beoordelingsmarge (“margin of appreciation”). Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister het algemene belang van de patiëntveiligheid zwaarder mogen laten wegen dan eisers persoonlijke belangen bij het behouden van de titel van tandarts. Daarbij is van belang dat in de Wet BIG en het Bpr BIG is voorzien in een ruime overgangstermijn voor tandartsen die hun titel hebben behaald voor de inwerkingtreding van de herregistratieplicht. Verder heeft de minister hierbij mede in aanmerking mogen nemen dat eiser niet langer werkzaam is als tandarts. Ook is de rechtbank het met de minister eens dat de titel van “tandarts niet praktiserend” recht doet aan de feitelijke situatie. Anders dan eiser meent, wordt deze titel wel beschermd door de Wet BIG. Daarnaast is van belang dat eiser zijn academische diploma behoudt en de doctorandustitel mag blijven voeren.
10.3.6.
Hieruit volgt dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Is het bestreden besluit in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
11.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de minister door de ontneming van zijn hoedanigheid als tandarts en zijn academische opleidingstitel een inbreuk heeft gemaakt op het evenredigheidsbeginsel. Volgens eiser is deze inbreuk in strijd zijn met artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, artikel 1 van het EP EVRM, artikel 14 van het EVRM en de artikelen 17 en 21 van het Handvest. Volgens eiser is sprake van een inbreuk ongeacht of sprake is van legitieme doelen. Dit omdat sprake is van onevenredige discriminatie en een kwantitatief belangrijke benadeling. Volgens eiser worden medici door de herregistratieplicht onevenredig benadeeld ten opzichte van niet-medici en worden gepensioneerde tandartsen door de aan de herregistratieplicht verbonden werkervarings- en opleidingseisen onevenredig benadeeld ten opzichte van werkende tandartsen. Eiser is van mening dat de ontneming van de hoedanigheid van tandarts niet noodzakelijk is voor het behalen van een legitieme doelstelling en dat de minister daarvoor geen objectieve rechtvaardiging heeft gegeven. Ook is deze maatregel volgens eiser disproportioneel en in strijd met het subsidiariteitsbeginsel. Ter onderbouwing van zijn standpunt over de vraag of de maatregel noodzakelijk, proportioneel en subsidiair is, heeft eiser (in grote lijnen) hetzelfde aangevoerd als hiervoor onder 10.1.3. tot en met 10.1.5. is weergegeven.
11.2.
De minister is van mening dat de doorhaling niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel, omdat deze doorhaling proportioneel en noodzakelijk is in relatie tot de te dienen belangen, namelijk de bescherming van de patiëntveiligheid. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de minister (in grote lijnen) hetzelfde aangevoerd als hiervoor onder 10.2.1. is weergegeven.
11.3.
De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet BIG in het bestreden besluit niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Daarom bestaat er geen aanleiding om deze bepaling op deze grond buiten toepassing te laten. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.
11.3.1.
De rechtbank stelt voorop dat zij de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet BIG niet kan toetsen aan artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen, is sprake van een gebonden bevoegdheid. Hieruit volgt dat bij de toepassing van die bevoegdheid geen ruimte is voor een belangenafweging. [14]
11.3.2.
Daarnaast merkt de rechtbank deze beroepsgrond aan als een beroep op het evenredigheidsbeginsel als algemeen rechtsbeginsel. Voor de manier waarop de rechtbank het bestreden besluit daaraan kan toetsen, verwijst zij naar 6.3.7. en 6.3.8. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan dan dat de wetgever bij het invoeren van het systeem van verplichte herregistratie in de Wet BIG de gevolgen die dat systeem heeft voor tandartsen die niet voldoen aan de eisen voor herregistratie (bijvoorbeeld omdat zij zijn gepensioneerd) onder ogen heeft gezien. Daarbij heeft de rechtbank mede gelet op het doel van de invoering van dit systeem, zoals dit hiervoor in 10.2.1. is beschreven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat in zijn geval sprake is van bijzondere omstandigheden die de wetgever niet heeft verdisconteerd.
11.3.3.
De rechtbank is hiervoor al ingegaan op de door eiser gestelde schendingen van artikel 1 van het EP EVRM, artikel 14 van het EVRM en de artikelen 17 en 21 van het Handvest. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat geen sprake is van een inbreuk op een eigendomsrecht en dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
11.3.4.
Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Is de periodieke herregistratie in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel?
12.1.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het met terugwerkende kracht invoeren van een herregistratieverplichting voor tandartsen in de Wet BIG en het Bpr BIG in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Hij is van mening dat hij door het behalen van zijn universiteitsdiploma en het verkrijgen van een getuigschrift van de universiteit op [datum] het recht heeft verkregen om de academische titel van tandarts te voeren, zonder dat hij moet voldoen aan allerlei wettelijke eisen qua werkervaring en scholing en ongeacht of hij ook daadwerkelijk het beroep van tandarts uitoefent. Volgens eiser heeft hij de hoedanigheid van tandarts voor het leven verworven en mag die hoedanigheid hem niet, althans niet zonder schadeloosstelling, worden ontnomen, zonder dat hij ooit iets heeft misdaan. Ook mogen de gebruiksmogelijkheden van deze hoedanigheid volgens eiser niet worden gewijzigd. Eiser wijst erop dat in [datum], toen hij de hoedanigheid van tandarts kreeg, de Wet Uitoefening Geneeskunst (WUG) gold. Op grond van de WUG kregen beroepsuitoefenaren hun titel voor het leven en nergens in die wet staat dat de daarmee verbonden hoedanigheid wordt ontnomen zodra de betrokkene met pensioen gaat. Verder voert eiser aan dat in [datum] nog niet de eis gold dat hij in het BIG-register moest staan en dat het toen ook nog niet zo was dat hij zijn hoedanigheid van tandarts zou verliezen als hij niet (meer) in dat register stond. Dit staat ook niet in het getuigschrift. Volgens eiser mocht hij er daarom op vertrouwen dat hij zijn hoedanigheid van tandarts zijn hele leven mocht behouden en kan de Wet BIG geen wijziging brengen in deze hoedanigheid.
12.2.
De minister is van mening dat het bestreden besluit niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. De minister heeft toegelicht dat bevoegde beroepsbeoefenaren hun titel onder de WUG voor het leven kregen. Deze wet kende als leidend beginsel een totaalverbod op het onbevoegd uitoefenen van geneeskunst. Dit stelsel is gewijzigd met invoering van de Wet BIG in 1994. Daarbij is een stelsel van titelbescherming ingevoerd voor de daarvoor in aanmerking komende beroepen, waarbij het voeren van een wettelijk beschermde beroepstitel wordt voorbehouden aan bepaalde groepen van deskundigen, waaronder tandartsen. Met deze titel kan men zich kenbaar maken als deskundige op het desbetreffende vakgebied. Het recht op het voeren van de titel ontstaat door inschrijving in het desbetreffende register. De Wet BIG kent als uitgangspunt dat de uitoefening van de individuele gezondheidszorg in principe voor iedereen vrij is. De Wet BIG heeft daarbij tot doel om de kwaliteit van zorg te bewaken en de veiligheid van de patiënt te beschermen. Daarom is het voeren van bepaalde titels en het verrichten van bepaalde risicovolle handelingen voorbehouden aan de beoefenaren van de beroepen die in de Wet BIG zijn gereguleerd. Om in het BIG-register te kunnen worden ingeschreven, moeten beroepsbeoefenaren aan opleidingseisen voldoen en moeten zij zich periodiek registreren.
12.3.
De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de Wet BIG in het bestreden besluit niet in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel. Daarom bestaat er geen aanleiding om deze bepaling op deze grond buiten toepassing te laten. De rechtbank verwijst in dit kader in de eerste plaats naar wat zij hiervoor in 11.3.2. heeft overwogen over het evenredigheidsbeginsel. Hetzelfde geldt ook voor eisers beroep op het rechtzekerheidsbeginsel. Daarnaast overweegt de rechtbank dat dit beginsel geen absolute werking heeft. Eiser mocht er niet op vertrouwen dat het systeem van de WUG, waarbij de titel van tandarts voor het leven gold, voor altijd zou worden gehandhaafd. De wetgever kon dit wettelijke systeem in het kader van zijn beoordelingsbevoegdheid wijzigen. Hierbij is van belang dat, anders dan eiser heeft gesteld, de herregistratieverplichting en de daarmee samenhangende opleidings- en werkervaringseisen niet met terugwerkende kracht zijn ingevoerd. Deze verplichting gold voor tandartsen eerst vanaf 1 januari 2012. Bovendien heeft de wetgever voorzien in een ruime overgangstermijn, waardoor bestaande tandartsen zoals eiser pas vijf jaar na de inwerkingtreding van de herregistratieplicht aan die plicht hoefden te voldoen. Hierdoor hebben zij de kans gekregen om tijdig aan de opleidings- en/of werkervaringseisen te voldoen. Verder is van belang dat eiser en andere tandartsen die niet hebben voldaan aan de periodieke herregistratieplicht nog wel de (wettelijk beschermde) titel “tandarts niet praktiserend” mogen voeren en dat zij ook hun doctorandustitel behouden. Daarom slaagt deze beroepsgrond niet.
Andere argumenten en verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen
13.1.
De rechtbank is van oordeel dat ook hetgeen eiser meer of anders heeft aangevoerd niet kan leiden tot de vernietiging van het bestreden besluit.
13.2.
De rechtbank ziet, gelet op alles wat zij hiervoor heeft overwogen, geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de EU of aan het EHRM, zoals eiser heeft verzocht. Voor wat betreft het verzoek om vragen te stellen aan het EHRM, wijst de rechtbank er bovendien op dat zij daartoe niet bevoegd is, omdat zij geen rechter in hoogste instantie is. [15]
Is sprake van een schending van de redelijke termijn?
14. Eiser heeft zich erover beklaagd dat de in artikel 6 van het EVRM neergelegde redelijke termijn ruimschoots is overschreden. Deze klacht moet worden aangemerkt als een verzoek om vergoeding van immateriële schade die is geleden door deze overschrijding. [16]
14.1.
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar duren, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar. In dit geval heeft de rechtbank al eens eerder uitspraak gedaan. Vervolgens heeft de Afdeling deze uitspraak van de rechtbank en het eerste besluit op bezwaar vernietigd en de minister opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In zo’n geval moet bij de bepaling of de redelijk termijn is overschreden, worden aangesloten bij de termijn zoals die in hoger beroep geldt. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. [17]
14.2.
De redelijke termijn is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser door de minister op 30 maart 2019. De minister heeft voor de eerste keer op het bezwaar beslist bij besluit van 26 augustus 2019. De rechtbank heeft voor de eerste keer uitspraak gedaan op 18 augustus 2020 en de Afdeling heeft uitspraak gedaan op 24 november 2021. De minister heeft voor de tweede keer op het bezwaar beslist bij besluit van 15 februari 2022. De rechtbank doet vandaag uitspraak op het beroep van eiser.
14.3.
Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van eiser op 30 maart 2019 tot de datum van deze uitspraak zijn 4 jaar en ruim 11 maanden verstreken. Dat betekent een overschrijding van de redelijke termijn met ruim 11 maanden. Deze overschrijding is gedeeltelijk toe te rekenen aan de minister (in totaal ruim één maand) en voor het overige aan de rechtbank (in totaal ruim tien maanden). Het uitgangspunt is dat voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op basis daarvan stelt de rechtbank de totale schadevergoeding in dit geval vast op (2 x € 500,- =) € 1.000,-. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de minister onderscheidenlijk van de Staat wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [18] De minister wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 91,- (1/11 deel van € 1.000,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiser tot een bedrag van € 909,- (10/11 deel van € 1.000,-).

Conclusie en gevolgen

15. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de doorhaling van eisers registratie in het BIG-register in stand blijft.
16. De minister moet wel het griffierecht aan eiser vergoeden, omdat de hoorplicht is geschonden. De minister hoeft eiser geen proceskostenvergoeding te betalen, omdat niet is gebleken dat eiser proceskosten heeft gemaakt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister tot het betalen van een vergoeding van € 91,- aan eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van € 909,- aan eiser;
- bepaalt dat de minister het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
de griffier is verhinderd om
deze uitspraak te ondertekenen
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Grondwet

artikel 94

Binnen het Koninkrijk geldende wettelijke voorschriften vinden geen toepassing, indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van verdragen en van besluiten van volkenrechtelijke organisaties.

artikel 120

De rechter treedt niet in de beoordeling van de grondwettigheid van wetten en verdragen.
Algemene wet bestuursrecht (Awb)

artikel 3:4

[…]
2 De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

artikel 6:22

Een besluit waartegen bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, kan, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, door het orgaan dat op het bezwaar of beroep beslist in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld.

artikel 7:2

1 Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord. […].

artikel 7:3

Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien: […]
d. de belanghebbende niet binnen een door het bestuursorgaan gestelde redelijke termijn verklaart dat hij gebruik wil maken van het recht te worden gehoord, […].
Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG)

artikel 3

1 Er worden registers ingesteld, waarin degenen die aan de daarvoor bij en krachtens deze wet gestelde voorwaarden voldoen, op hun aanvrage worden ingeschreven, onderscheidenlijk als: […] tandarts, […]. […].

artikel 4

1. Onverminderd artikel 48, eerste lid, onder d, is aan degene die in een register ingeschreven staat het recht voorbehouden de in artikel 3, eerste lid, aan de hoedanigheid waarin zij ingeschreven wordt, gegeven benaming als titel te voeren.
2 Het is degene wie het recht tot het voeren van een in deze wet geregelde titel niet toekomt op grond van het eerste lid, verboden deze titel, een daarop gelijkende benaming dan wel een op die titel betrekking hebbend onderscheidingsteken, aangegeven met toepassing van artikel 93 of daarmee in hoofdzaak overeenstemmend, te voeren.

artikel 8

1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald dat de inschrijving in een bij de maatregel aangewezen register wordt doorgehaald indien na de in het tweede lid bedoelde datum een bij de maatregel aangegeven periode is verstreken.
2 De in het eerste lid bedoelde datum is de meest recente van de volgende data:
a. de datum waarop de ingeschrevene een bij of krachtens hoofdstuk III of VI aangewezen getuigschrift of een in artikel 41, eerste lid, onder b, bedoelde verklaring of de datum waarop de ingeschrevene een diploma heeft behaald op grond waarvan de ingeschrevene een erkenning van beroepskwalificaties als bedoeld in de Algemene wet erkenning EU-beroepskwalificaties heeft verkregen;
b. de naar aanleiding van een aanvrage van de ingeschrevene in het register aangetekende datum voorafgaand waaraan hij in de in het eerste lid bedoelde periode overeenkomstig door Onze Minister gestelde regels met goed gevolg scholing heeft afgerond of de datum van toelating tot een opleiding die leidt tot een wettelijk erkend specialisme als bedoeld in artikel 14, eerste lid;
c. de naar aanleiding van een aanvrage van de ingeschrevene in het register aangetekende datum voorafgaande waaraan de ingeschrevene op het desbetreffende gebied van de beroepsuitoefening werkzaamheden heeft verricht die wat betreft duur en spreiding over de in het eerste lid bedoelde periode voldoen aan bij algemene maatregel van bestuur te stellen regelen. […].

artikel 10

1 Iedere inschrijving, aantekening of doorhaling in een register geschiedt op grond van een daartoe strekkende gedagtekende beschikking. […]
Besluit periodieke registratie Wet BIG (Bpr BIG)

artikel 2

1. Voor de toepassing van artikel 8, eerste lid, van de wet worden de volgende registers aangewezen: (…) e. het register van tandartsen; (…).
2 De inschrijving in een register als bedoeld in het eerste lid, wordt doorgehaald indien na de desbetreffende in artikel 8, tweede lid, van de wet bedoelde datum een periode van vijf jaren is verstreken.
3 Uiterlijk zes maanden voor het verstrijken van de periode, genoemd in het tweede lid, stelt Onze Minister de geregistreerde schriftelijk op de hoogte van het naderen van het einde van deze periode. Hierbij wordt de geregistreerde erop attent gemaakt dat diens registratie in het register zal worden doorgehaald, tenzij voor het verstrijken van de periode, genoemd in het tweede lid, een aanvraag tot herregistratie is ingediend waarop nog niet is beslist.
4 Personen van wie de registratie in het register is doorgehaald vanwege het niet voldoen aan de eisen, genoemd in artikel 8, tweede lid, onderdelen b of c, van de wet en die niet zijn doorgehaald op grond van de artikelen 7, onderdelen c, d of e, of 42, tweede lid, van de wet, aan wie geen ontzegging van het recht wederom in het register te worden ingeschreven als bedoeld in artikel 48, vierde lid, van de wet is opgelegd of die niet zijn geschorst op grond van artikel 48, eerste lid, onderdeel d, van de wet mogen hun gewezen titel onder de toevoeging van «niet praktiserend» blijven gebruiken.

artikel 3

1 De in artikel 8, tweede lid, onderdeel c, van de wet bedoelde werkzaamheden worden in de in artikel 2 bedoelde periode verricht gedurende minimaal 2080 uren waarbij het de ingeschrevene vrijstaat de werkzaamheden naar eigen inzicht te spreiden over die periode. […].
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM)

artikel 6

1 Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen […] heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. […].

artikel 8

1. Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2 Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

artikel 14

Het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld, moet worden verzekerd zonder enig onderscheid op welke grond ook, zoals geslacht, ras, kleur, taal, godsdienst, politieke of andere mening, nationale of maatschappelijke afkomst, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte of andere status.
Eerste protocol bij het EVRM (EP EVRM)

artikel 1

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht.
De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.
Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest)

artikel 7

Eenieder heeft recht op eerbiediging van zijn privé-leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn communicatie.

artikel 17

1. Eenieder heeft het recht de goederen die hij rechtmatig heeft verkregen in eigendom te bezitten, te gebruiken, erover te beschikken en te vermaken. Aan niemand mag zijn eigendom worden ontnomen, behalve in het algemeen belang in de gevallen en onder de voorwaarden waarin de wet voorziet en mits zijn verlies tijdig op billijke wijze wordt vergoed. Het gebruik van de goederen kan worden geregeld bij de wet voorzover het algemeen belang dit vereist. […].

artikel 21

1. Elke discriminatie, met name op grond van geslacht, ras, kleur, etnische of sociale afkomst, genetische kenmerken, taal, godsdienst of overtuigingen, politieke of andere denkbeelden, het behoren tot een nationale minderheid, vermogen, geboorte, een handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, is verboden. […].
Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)

artikel 17

1. Niemand mag worden onderworpen aan willekeurige of onwettige inmenging in zijn privé leven, zijn gezinsleven, zijn huis en zijn briefwisseling, noch aan onwettige aantasting van zijn eer en goede naam.
2 Een ieder heeft recht op bescherming door de wet tegen zodanige inmenging of aantasting.
Algemene wet gelijke behandeling (Awgb)

artikel 1

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
a. onderscheid: direct en indirect onderscheid, alsmede de opdracht daartoe;
b. direct onderscheid: indien een persoon op een andere wijze wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld, op grond van godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat;
c. indirect onderscheid: indien een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht, nationaliteit, hetero- of homoseksuele gerichtheid of burgerlijke staat in vergelijking met andere personen bijzonder treft.
2 Onder onderscheid op grond van geslacht wordt mede verstaan onderscheid op grond van geslachtskenmerken, genderidentiteit en genderexpressie.
3 Onder direct onderscheid op grond van geslacht wordt mede verstaan onderscheid op grond van zwangerschap, bevalling en moederschap.

artikel 10

1 Indien degene die meent dat in zijn nadeel een onderscheid is of wordt gemaakt als bedoeld in deze wet, in rechte feiten aanvoert die dat onderscheid kunnen doen vermoeden, dient de wederpartij te bewijzen dat niet in strijd met deze wet is gehandeld. […].

Voetnoten

1.Deze uitspraak is gepubliceerd onder ECLI:NL:RVS:2021:2647.
2.Zie rechtsoverweging (r.o.) 2.2. van de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1166.
3.Zie r.o. 5. van de uitspraak van de Afdeling van 26 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:234.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 3 februari 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL1822, r.o. 2.6.1., en 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2745, r.o. 6.1.
5.Vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:960, r.o. 6.1., en 20 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:852, r.o. 2.3.
6.TK 1985-1986, 19 522, nr. 3, p. 22 en 23.
7.Zie de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (het College) van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, r.o. 6.2.
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.11. en volgende, en de uitspraak van het College van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190, r.o. 7.2.
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023 ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.14.
10.Zie de uitspraken van de Afdeling van 14 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:709, r.o. 4.2., en 8 augustus 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2671, r.o. 6.1.
11.Arrest van het EHRM van 13 maart 2012 in de zaak van Malik tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 23780/08.
12.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 11 januari 2007 in de zaak Anheuser-Busch, nr. 73049/01, r.o. 63 tot en met 65.
13.Zie bijvoorbeeld het arrest van het EHRM van 13 maart 2012 in de zaak van Malik tegen het Verenigd Koninkrijk, nr. 23780/08, r.o. 89 tot en met 96.
14.Zie de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772, r.o. 9.5. en 9.6.
15.Protocol nr. 16 bij het EVRM.
16.Zie de uitspraak van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.1.
17.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:948, r.o. 11., en 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2963, r.o. 7.3.
18.Gepubliceerd onder ECLI:NL:HR:2016:252.