ECLI:NL:RVS:2021:1166

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2021
Publicatiedatum
2 juni 2021
Zaaknummer
202005402/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om schulddienstverlening door college van burgemeester en wethouders van Zwolle

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de afwijzing van zijn verzoek om schulddienstverlening door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle. Het college heeft het verzoek op 31 oktober 2019 afgewezen, onder verwijzing naar de Beleidsregel schulddienstverlening gemeente Zwolle 2018. De afwijzing was gebaseerd op het gebrek aan medewerking van [appellant], die zich tijdens het intakegesprek op 17 oktober 2019 intimiderend zou hebben opgesteld. De rechtbank Overijssel heeft het beroep van [appellant] ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep is gegaan.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 3 mei 2021 behandeld. Tijdens de zitting heeft [appellant] aangegeven dat hij tot op heden geen schulddienstverlening heeft ontvangen, ondanks dat het college een nieuw verzoek in behandeling heeft genomen. De Afdeling oordeelt dat [appellant] nog steeds een rechtens te beschermen belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de afwijzing van zijn eerste verzoek.

De Afdeling heeft vastgesteld dat het college onvoldoende heeft aangetoond dat [appellant] zich misdragen heeft en dat de afwijzing van zijn verzoek om schulddienstverlening onevenredig was in verhouding tot het belang van de schuldhulpverlening. De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het college is opgedragen om opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

202005402/1/A2.
Datum uitspraak: 2 juni 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Zwolle,
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 26 augustus 2020 in zaak nr. 20/427 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2019 heeft het college het verzoek van [appellant] om schulddienstverlening afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2020 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 augustus 2020 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 mei 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door A. Guliker, zijn verschenen.
Overwegingen
Besluit en beroep
1.       Op 18 september 2019 heeft [appellant] het college verzocht om schulddienstverlening. Het college heeft dit verzoek bij besluit van 31 oktober 2019, zoals gehandhaafd bij het besluit van 13 februari 2020, afgewezen, onder verwijzing naar artikel 4, eerste lid, aanhef en onder e alsmede onder g van de Beleidsregel schulddienstverlening gemeente Zwolle 2018 (hierna: de Beleidsregel). Volgens het college heeft [appellant] onvoldoende medewerking verleend. Dit blijkt uit zijn gedrag tijdens het intakegesprek op 17 oktober 2019, waar hij zich intimiderend opstelde en aangaf dat hij alleen op zijn eigen voorwaarden geholpen wil worden. Toen werd aangegeven dat dat niet kon, is hij verbaal agressief geworden en heeft de medewerker het gesprek moeten beëindigen en daarbij de alarmknop gebruikt. Ook tijdens telefoongesprekken met medewerkers van de gemeente heeft [appellant] zich intimiderend gedragen, aldus het college. Verder heeft [appellant] berichten op sociale media geplaatst waarbij hij medewerkers van de gemeente met naam en toenaam noemde. Het college acht dit ontoelaatbaar en heeft [appellant] hiervoor een officiële waarschuwing gegeven. Ten slotte blijkt ook uit mailwisselingen tussen hem en medewerkers van de gemeente dat hij alleen op zijn eigen voorwaarden geholpen wil worden. Zijn gedrag maakt een constructieve dienstverlening niet mogelijk, aldus het college.
De rechtbank heeft het door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Hoger beroep
Procesbelang
2.       Ter zitting heeft het college gesteld dat [appellant] geen procesbelang meer heeft, omdat het inmiddels een nieuw door [appellant] gedaan verzoek om schulddienstverlening in behandeling heeft genomen.
2.1.    [appellant] heeft ter zitting te kennen gegeven dat hij tot op heden geen schulddienstverlening heeft gekregen. Dat zijn verzoek in behandeling is genomen, betekent niet dat hij die schulddienstverlening ook gaat krijgen. Bovendien stelt hij schade te hebben geleden doordat hij niet al anderhalf jaar geleden schulddienstverlening heeft gekregen.
2.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 3 augustus 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0408), is de bestuursrechter alleen dan tot het beoordelen van rechtsvragen geroepen als dat van betekenis is voor het geschil met betrekking tot een besluit van een bestuursorgaan. Daarbij geldt dat het doel dat appellant voor ogen staat met het ingestelde rechtsmiddel moet kunnen worden bereikt en voor hem feitelijk van betekenis moet zijn.
Het betoog van het college gaat eraan voorbij dat [appellant] nog een rechtens te beschermen belang heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van de afwijzing van zijn (eerste) verzoek om schulddienstverlening. Niet onaannemelijk is dat [appellant] schade heeft geleden omdat hij (tot op heden) van schulddienstverlening verstoken is gebleven. Verder is van belang dat de afwijzing van zijn verzoek, gelet op de gronden waarop dit is genomen, een publieke afwijzing van zijn gedrag behelst (vergelijk de jurisprudentie van de Afdeling over de oplegging van een huisverbod, bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4973).
2.3.    Het voorgaande betekent dat [appellant] in zijn hoger beroep kan worden ontvangen.
Informatievoorziening in bezwaarfase
3.       [appellant] betoogt dat hij in de bezwaarfase bij het college de stukken heeft opgevraagd die aan het besluit van 31 oktober 2019 ten grondslag waren gelegd. Deze stukken zijn echter eerst bij de beslissing op bezwaar gevoegd. Doordat hij tijdens de bezwaarfase deze stukken niet heeft gekregen, was voor hem onduidelijk waar het besluit van 31 oktober 2019 precies op was gebaseerd en kon hij zijn bezwaar niet adequaat onderbouwen. Dit leidde ertoe dat hij wel in beroep moest gaan om zich te kunnen verdedigen, hetgeen tot (extra) kosten heeft geleid. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
3.1.    In het besluit van 31 oktober 2019 is uiteengezet dat het verzoek van [appellant] is afgewezen omdat hij geen medewerking heeft verleend en omdat zich ‘enkele incidenten met medewerkers’ hebben voorgedaan. Welke incidenten dat zijn geweest en waar het gebrek aan medewerking uit zou hebben bestaan, blijkt niet uit het besluit. Evenmin blijkt dit uit de stukken die het college naar aanleiding van de verzoeken om informatie van [appellant] in de bezwaarfase heeft overgelegd. Het college refereert in een mail van 7 februari 2020, die is gestuurd aan de gemachtigde van [appellant], aan een interne notitie, maar heeft deze - tot op heden - niet overgelegd. Pas bij het besluit op bezwaar heeft het college stukken gevoegd waaruit kan worden afgeleid wat [appellant] precies wordt verweten.
3.2.    [appellant] betoogt daarom terecht dat door deze handelswijze van het college voor hem niet duidelijk was wat hem precies werd verweten. Als gevolg hiervan was voor hem ook niet duidelijk waar hij zich in de bezwaarfase precies tegen moest verdedigen.
Het betoog slaagt.
Grondslag afwijzing
4.       [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de telefoongesprekken en emailwisseling tussen hemzelf en medewerkers van de gemeente ten onrechte door het college bij de afwijzing van zijn aanvraag zijn betrokken, omdat deze gesprekken en de emailwisseling hebben plaatsgevonden vóórdat hij de aanvraag heeft gedaan. De wet- en regelgeving bieden geen grondslag voor een afwijzing vanwege een gebrek aan medewerking aan de aanvraag, waarbij dat gebrek aan medewerking voor de indiening van de aanvraag zou hebben plaatsgevonden. Er zou alleen gekeken moeten worden naar het gedrag nadat de aanvraag is ingediend. Daarbij komt dat de rechtbank eraan voorbij is gegaan dat nergens uit blijkt waar de intimidatie tijdens de telefoongesprekken uit zou hebben bestaan, aldus [appellant].
Verder betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van intimidatie tijdens het intakegesprek. Dat er een verklaring is geweest van een medewerker in de email van 7 februari 2020 dat er een notitie is gemaakt, is daarvoor onvoldoende, te meer nu de notitie niet is overgelegd. Het is aan het college om aannemelijk te maken dat er omstandigheden zijn om geen hulp te verlenen en het college is daar niet in geslaagd, aldus [appellant].
Ten slotte voert [appellant] in dit kader aan dat ten onrechte bij de afwijzing is betrokken dat hij zich negatief over de gemeente heeft uitgelaten op sociale media. Mensen worden zo gedwongen om hun kritiek voor zich te houden, omdat zij anders niet de hulp krijgen die zij hard nodig hebben. Hij heeft evenwel het recht om kritisch te zijn en de regelgeving biedt geen grondslag om dit tegen hem te gebruiken. De rechtbank is hier ten onrechte aan voorbijgegaan.
4.1.    Artikel 4, eerste lid, van de Beleidsregel luidt:
"Om de schulddienstverlening te doen slagen is de medewerking én de inzet van de aanvrager noodzakelijk. Bij geen of onvoldoende medewerking kan de aanvraag schulddienstverlening buiten behandeling gesteld, worden afgewezen of voortijdig worden beëindigd. Er is sprake van geen of onvoldoende medewerking als de aanvrager;
[…]
e. niet meewerkt aan de totstandkoming van het plan van aanpak of een overeenkomst in het kader van de schulddienstverlening bijvoorbeeld Budgetbeheer en/of schuldregeling of juiste uitvoering van het plan van aanpak en/of een dergelijke overeenkomst;
[…]
g. zich misdraagt ten opzichte van de medewerkers, belast met de werkzaamheden voor de schulddienstverlening.
[…]"
Artikel 3, tweede lid, luidt:
"[…]
Indien een aanvrager binnen een jaar gerekend vanaf de datum van het besluit tot afwijzing van de aanvraag een nieuwe aanvraag indient, kan besloten worden om deze aanvraag niet in behandeling te nemen tenzij er sprake is van aantoonbaar gewijzigde omstandigheden.
[…]."
4.2.    Ter zitting heeft de gemachtigde van het college toegelicht dat de afwijzing van de schulddienstverlening is gebaseerd op de wijze waarop het intakegesprek op 17 oktober 2019 is verlopen, waarbij de medewerker van de gemeente de alarmknop heeft gebruikt. De mailwisselingen tussen medewerkers van de gemeente en [appellant], die voorafgaand aan het verzoek hebben plaatsgevonden, zijn geen zelfstandige grond voor de afwijzing geweest, maar zijn overgelegd omdat deze een beeld geven van het gedrag van [appellant]. Ook de berichten op sociale media zijn niet aan de afwijzing ten grondslag gelegd. Deze hebben ook plaatsgevonden na het afbreken van het schulddienstverleningstraject en [appellant] heeft daar apart een officiële waarschuwing voor gekregen, aldus het college ter zitting.
Ter zitting heeft het college verder te kennen gegeven dat het gebrek aan medewerking bij [appellant] ook blijkt uit de omstandigheid dat hij niet tijdig de gevraagde stukken heeft overgelegd. Aangezien dit standpunt voor het eerst op de zitting in hoger beroep is ingenomen, is dit naar het oordeel van de Afdeling te laat om nog als grondslag van het bestreden besluit te kunnen dienen. De Afdeling laat dit standpunt daarom verder buiten beschouwing.
4.3.    De afwijzing van het verzoek om schulddienstverlening is gebaseerd op het dwingende gedrag van [appellant] tijdens het intakegesprek, waarbij dit gedrag is ingekleurd aan de hand van mailwisselingen die eerder hebben plaatsgevonden. [appellant] heeft niet ontkend dat de alarmknop tijdens het gesprek is ingedrukt. Aannemelijk is dat het gesprek onprettig is verlopen en dat dit aan het gedrag van [appellant] is te wijten. In hoeverre [appellant] zich tijdens dit gesprek heeft misdragen kan echter niet worden vastgesteld omdat dit niet in een notitie of anderszins is vastgelegd. Het afbreken van het traject van schulddienstverlening heeft voor [appellant], die in moeilijke financiële omstandigheden verkeert, vergaande gevolgen omdat pas na verloop van een jaar een nieuwe aanvraag om schulddienstverlening in behandeling wordt genomen. Daar komt bij dat het college ter zitting heeft toegelicht dat aan [appellant] ook eerst een officiële waarschuwing gegeven had kunnen worden. Gelet op al deze omstandigheden is het besluit om het verzoek om schulddienstverlening onmiddellijk af te wijzen onevenredig in verhouding tot het met de schuldhulpverlening te dienen belang.
Het betoog slaagt.
Conclusie
5.       Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen [appellant] verder heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking meer. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant] tegen het besluit van 13 februari 2020 gegrond verklaren. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking, wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college dient opnieuw op het bezwaar van [appellant] te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het college te nemen nieuwe besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
6.       Het college moet de proceskosten vergoeden. Omdat [appellant] zowel in beroep als in hoger beroep geen griffierecht hoefde te betalen, hoeft het college het griffierecht niet te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep gegrond;
II.       vernietigt de uitspraak van rechtbank Overijssel van 26 augustus 2020 in zaak nr. 20/427;
III.      verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.     vernietigt het besluit van 13 februari 2020, met kenmerk 204625-2019;
V.      bepaalt dat tegen het door het college van burgemeester en wethouders van Zwolle te nemen nieuwe besluit op het bezwaar van [appellant] slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI.     veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.602,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I.S. Ouwehand, griffier.
w.g. Van Altena
lid van de enkelvoudige kamer
w.g. Ouwehand
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2021
752