ECLI:NL:RBOVE:2024:1547

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
25 maart 2024
Zaaknummer
ak_22_461
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lasten onder dwangsom en invorderingsbesluit met schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, gedateerd 25 maart 2024, wordt het beroep van meerdere BV's en een natuurlijke persoon tegen lasten onder dwangsom en een invorderingsbesluit behandeld. De rechtbank oordeelt dat zij onbevoegd is om kennis te nemen van het beroep voor zover dit gericht is tegen lasten die zijn opgelegd op basis van de Wet bodembescherming. Voor de overige lasten oordeelt de rechtbank dat het beroep ongegrond is. De rechtbank wijst op de overtredingen die zijn vastgesteld door de Omgevingsdienst Twente en concludeert dat de eisers niet hebben aangetoond dat de overtredingen ten tijde van de besluiten niet meer aanwezig waren. De rechtbank kent eisers een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, conform artikel 6 van het EVRM. De rechtbank veroordeelt de Staat en de verweerder tot betaling van de schadevergoeding en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een omgevingsvergunning voor handelingen die in strijd zijn met het bestemmingsplan, en bevestigt de bevoegdheid van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State voor bepaalde besluiten.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 22/461

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser 1] BV, [eiser 2] BV, [eiser 3] BV, [eiser 4] BV en [eiser 5], allen uit [plaats], eisers,
gemachtigde: mr. F.J.M. Kobossen,
en

het college van burgemeester en wethouders van Tubbergen, verweerder,

gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans.

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eisers tegen meerdere lasten onder dwangsom die aan hen zijn opgelegd en een daarmee samenhangend invorderingsbesluit. Met het bestreden besluit van 2 februari 2022 heeft verweerder de door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard, enkele lasten gewijzigd, enkele lasten ingetrokken en de primaire besluiten voor het overige in stand gelaten.
Hiertegen hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 5 februari 2024 op zitting behandeld. Namens eisers is, met bericht aan de rechtbank, niemand verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [naam].

Beoordeling door de rechtbank

Aanleiding
1.1
Op 23 maart 2021 hebben controleurs van de Omgevingsdienst Twente (ODT), samen met medewerkers van het waterschap Vechtstromen (het waterschap), een controle uitgevoerd op het terrein van de varkenshouderij aan de [adres] (hierna: de bedrijfslocatie). Tijdens deze controle is geconstateerd dat op de bedrijfslocatie een mestbassin met een oppervlakte van ongeveer 2.000 m² aanwezig en in werking was. [eiser 5] (hierna: [eiser 5]) heeft tijdens deze controle aangegeven dat in dit bassin mestwater uit de waterzuivering werd opgeslagen. Uit de resultaten van de bemonstering door het waterschap is gebleken dat de vloeistof uit het bassin zeer verontreinigd afvalwater was, dat veel overeenkomsten heeft met dunne onvergiste varkensmest. Hierdoor kan worden geconcludeerd dat mest werd opgeslagen en dat sprake was van een mestbassin. De controleurs hebben vastgesteld dat voor het mestbassin een omgevingsvergunning milieu is vereist en dat die nooit is verleend of aangevraagd. Ook hebben zij vastgesteld dat het mestbassin volgens het geldende bestemmingsplan ‘Tubbergen Buitengebied 2016’ niet is toegestaan en dat het niet voldoet aan de van toepassing zijnde milieueisen. Verder bestaat er volgens de controleurs een groot risico op bodemverontreiniging doordat meststoffen in de bodem kunnen zijn geraakt. Dit is in strijd met bepalingen uit de Wet bodembescherming. Met een bodemonderzoek moet worden aangetoond dat de bodem ter plaatse van het bassin niet is verontreinigd. Hun bevindingen hebben de controleurs vastgelegd in het controlerapport van 6 april 2021.
1.2
Tijdens een eerdere controle, op 11 februari 2021, hebben controleurs van de ODT geconstateerd op de bedrijfslocatie niet werd voldaan aan de wettelijke eisen die gelden voor luchtwassystemen. De bevindingen van deze controle zijn vastgelegd in een bezoekrapport (hierna: het bezoekrapport van 11 februari 2021).
1.3
Naar aanleiding van deze controles heeft verweerder meerdere lasten onder dwangsom opgelegd. Hierover heeft verweerder, mede naar aanleiding van verzoeken van eisers, meerdere besluiten genomen. Die besluiten worden hieronder samengevat weergegeven.
De primaire besluiten
Het primaire besluit 1
2.1
Bij besluit van 17 juni 2021, gericht aan [eiser 1] BV, [eiser 2] BV, [eiser 3] BV en [eiser 4] BV (hierna: de BV-en), en ter attentie van [eiser 5], heeft verweerder in totaal negen lasten onder dwangsom opgelegd. In dit primaire besluit 1 heeft verweerder de BV-en opgedragen om de geconstateerde overtredingen te beëindigen, beëindigd te houden, dan wel herhaling te voorkomen. Dit kunnen zij doen door:
1. uiterlijk binnen zeven dagen na de verzenddatum van het primaire besluit 1 (17 juni 2021) het illegale mestbassin niet meer te (laten) gebruiken voor de opslag van afvalwater en/of meststoffen en na het verstrijken van deze termijn ook niet meer te (laten) gebruiken voor de opslag van afvalwater en/of meststoffen (last 1);
2. uiterlijk binnen zeven dagen na 17 juni 2021 het in het illegale mestbassin opgeslagen afvalwater en/of meststoffen te (laten) afvoeren overeenkomstig wettelijke eisen (last 2);
3. uiterlijk binnen drie maanden na 17 juni 2021 het onderhavige mestbassin in zijn geheel te (laten) verwijderen en na het verstrijken van de termijn ook verwijderd te houden (last 3);
4. uiterlijk binnen vijf maanden na 17 juni 2021 een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN 5724 te laten uitvoeren ten aanzien van de (omvang van de) verontreiniging ter plaatse van het illegale mestbassin en de resultaten van dit bodemonderzoek ter beoordeling aan te leveren bij de ODT (last 4);
en voorts met betrekking tot de overtredingen ten aanzien van de luchtwassystemen van de varkenshouderij:
5. vóór 1 november 2021 een emissiearm huisvestingssysteem toe te passen én in werking te hebben in de dierenverblijven van stal D, waardoor wordt voldaan aan de ammoniakuitstootnormen van het Besluit emissiearme huisvesting (last 5);
6. binnen vier weken na 17 juni 2021 de luchtwassystemen van de inrichting te (laten) voorzien van een elektronisch monitoringssysteem en hiermee ieder uur de waarden van de parameters te laten registreren als bedoeld in artikel 3.99 van de Activiteitenregeling milieubeheer (last 6);
7. vóór 15 september 2021 de geregistreerde gegevens van de elektronische monitoring van alle luchtwassystemen over de periode van 1 mei 2021 tot en met
1 september 2021, met een duidelijke vermelding van de betreffende stal per dataset en de periode, toe te sturen naar de ODT (last 7);
8. binnen acht weken na 17 juni 2021 de wettelijk vereiste gedragsvoorschriften voor het gebruik en onderhoud van de luchtwassystemen aanwezig te hebben binnen de inrichting en ter controle toe te sturen naar de ODT (last 8);
9. binnen acht weken na 17 juni 2021 de opleveringsverklaringen (met alle wettelijk vereiste gegevens) van de luchtwassystemen aanwezig te hebben binnen de inrichting en ter controle toe te sturen naar de ODT (last 9).
Aan het niet (tijdig) voldoen aan deze lasten heeft verweerder de volgende dwangsommen verbonden:
  • voor de lasten 1, 2, 3 en 5: per last een dwangsom van € 25.000,- per maand, tot een maximum van € 75.000,-;
  • voor de lasten 4, 6 en 7: per last een dwangsom van € 15.000,- per maand, tot een maximum van € 45.000,-;
  • voor de lasten 8 en 9: per last een dwangsom van € 5.000,- per maand, tot een maximum van € 15.000,-.
Het primaire besluit 2
2.2
Op 28 juni 2021 hebben de BV-en bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit 1. In dit bezwaarschrift verzoeken zij om de begunstigingstermijn die aan de lasten 1 en 2 is verbonden met vier weken te verlengen. Bij besluit van 6 juli 2021 heeft verweerder dit verzoek afgewezen. Tegen dit primaire besluit 2 hebben de BV-en op 8 juli 2021 bezwaar gemaakt.
Het primaire besluit 3
2.3
Per e-mail van 8 juli 2021 heeft Kobra accountants & adviseurs (Kobra) namens eisers aan verweerder gevraagd om de begunstigingstermijn van alle lasten te verlengen.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder op 9 augustus 2021 het primaire besluit 3 genomen, dat aan de BV-en én aan [eiser 5] is gericht. Hierin heeft verweerder:
- de afwijzing van het verzoek om de begunstigingstermijn van de lasten 1 en 2 te
verlengen gehandhaafd;
- het verzoek om de begunstigingstermijn van last 5 te verlengen afgewezen;
- het verzoek om de begunstigingstermijn van de lasten 6 tot en met 9 te verlengen
toegewezen en de begunstigingstermijn van last 6 verlengd tot 1 oktober 2021 en
die van de lasten 7, 8 en 9 tot 1 december 2021. Ook heeft verweerder in het
primaire besluit 3 tekstuele wijzigingen aangebracht in de lasten 7, 8 en 9;
- het verzoek om de begunstigingstermijn van de lasten 3 en 4 te verlengen toegewezen. Daarnaast heeft verweerder in het primaire besluit 3 de lasten 3 en 4
ambtshalve als volgt gewijzigd:
3a. uiterlijk binnen één maand na de verzenddatum van het primaire besluit 3
(9 augustus 2021) moet een onderzoeksvoorstel/opzet voor een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN 5724 ten aanzien van de (omvang van de) verontreiniging ter plaatse van het illegale mestbassin, dat is opgesteld door een ter zake deskundig en erkend bodemonderzoeksbureau, ter beoordeling worden aangeleverd bij de ODT (last 3a);
3b. uiterlijk binnen drie maanden na 9 augustus 2021 moeten de resultaten van een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN 5724 ten aanzien van de (omvang van de) verontreiniging ter plaatse van het illegale mestbassin, dat is opgesteld door een ter zake deskundig en erkend bodemonderzoeksbureau, ter beoordeling worden aangeleverd bij de ODT (last 3b);
3c. onverwijld mogen de sloop- en graafwerkzaamheden voor het verwijderen van het onderhavige mestbassin ter plaatse niet worden aangevangen zolang de resultaten van het verkennende bodemonderzoek nog niet bekend zijn én er nog geen schriftelijk uitsluitsel door verweerder is gegeven over de eventuele saneringsverplichting voor de verontreinigde gronden (last 3c);
4. uiterlijk binnen zes maanden na 9 augustus 2021 moet het onderhavige mestbassin in zijn geheel zijn verwijderd (last 4).
Aan het niet (tijdig) voldoen aan deze lasten heeft verweerder de volgende dwangsommen verbonden:
- voor last 3a: een dwangsom van € 5.000,- per maand, tot een maximum van
€ 15.000,-;
- voor last 3b: een dwangsom van € 15.000,- per maand, tot een maximum van
€ 45.000,-;
  • voor last 3c: een dwangsom van € 5.000,- per constatering per dag, tot een maximum van € 50.000,-;
  • voor last 4: een dwangsom van € 25.000,- per maand, tot een maximum van
€ 75.000,-.
Het primaire besluit 4
2.4
Per e-mail van 29 oktober 2021 heeft een adviseur van eisers namens hen aan verweerder gevraagd om de begunstigingstermijn van last 5 te verlengen tot eind februari 2022. Per e-mail van 8 november 2021 heeft Kobra verweerder gevraagd om de begunstigingstermijn van last 3b met twee maanden te verlengen. Bij besluit van
24 november 2021 heeft verweerder deze verzoeken toegewezen. In dit primaire besluit 4 heeft verweerder de begunstigingstermijn van last 3b verlengd tot 24 januari 2022 en die van last 5 tot 1 januari 2022.
Het bestreden besluit
3.1
Mede op basis van het advies van de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Tubbergen heeft verweerder in het bestreden besluit de bezwaren ongegrond verklaard, de lasten 1 tot en met 4 gewijzigd, de lasten 5 tot en met 9 ingetrokken en de primaire besluiten voor het overige in stand gelaten, met aanvulling van de motivering daarvan.
3.2
De lasten 5 tot en met 9 heeft verweerder in het bestreden besluit ingetrokken, omdat is gebleken of voldoende aannemelijk is geworden dat eisers aan die lasten hebben voldaan.
3.3
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat het mestbassin ook wordt gebruikt voor de opslag van water. Dat is volgens verweerder ook in strijd met het bestemmingsplan. Eisers beschikken wel over een vergunning van het waterschap voor het verrichten van handelingen in een watersysteem, maar niet over een omgevingsvergunning voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan. Verweerder is daarom van mening dat ook de opslag van water in het bassin moet worden gestaakt. Daarom heeft verweerder in het bestreden besluit aan eisers een nieuwe begunstigingstermijn gegeven om de opslag van water te staken. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit bepaald dat het bassin eerst leeg moet worden gehaald, voordat het verkennend bodemonderzoek kan worden uitgevoerd. Om deze redenen heeft verweerder in het bestreden besluit de lasten 1 tot en met 4 aangepast, door eisers het volgende te gelasten:
1. uiterlijk binnen drie weken na de verzenddatum van het bestreden besluit (2 februari 2022) het bassin niet meer te (laten) gebruiken voor de opslag van (afval)water en/of meststoffen en/of niet verpompbare meststoffen en na het verstrijken van deze termijn ook niet meer te (laten) gebruiken voor de opslag van (afval)water en/of meststoffen en/of niet verpompbare meststoffen (last 1);
2. uiterlijk binnen drie weken na 2 februari 2022 het in het bassin opgeslagen (afval)water en/of (niet verpompbare) meststoffen te (laten) afvoeren overeenkomstig wettelijke eisen (last 2);
3a. uiterlijk binnen twee weken na 2 februari 2022 een (gewijzigd) onderzoeksvoorstel/opzet voor een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN 5724 ten aanzien van de (omvang van de) verontreiniging ter plaatse van het bassin, dat is opgesteld door een ter zake deskundig en erkend bodemonderzoeksbureau, ter beoordeling aan te leveren bij de ODT (last 3a);
3b. uiterlijk binnen zeven weken na 2 februari 2022 de resultaten van een verkennend bodemonderzoek conform NEN 5740 en NEN 5724 ten aanzien van de (omvang van de) verontreiniging ter plaatse van het bassin, dat is opgesteld door een ter zake deskundig en erkend bodemonderzoeksbureau, ter beoordeling aan te leveren bij de ODT (last 3b);
3c. onverwijld de sloop- en graafwerkzaamheden voor het verwijderen van het onderhavige mestbassin ter plaatse niet te laten aanvangen zolang de resultaten van het verkennende bodemonderzoek nog niet bekend zijn én er nog geen schriftelijk uitsluitsel door verweerder is gegeven over de eventuele saneringsverplichting voor de verontreinigde gronden, behoudens het maken van een doorgang boven vloeistofniveau voor het afvoeren van de (vloei)stoffen in het bassin (last 3c);
4. uiterlijk binnen vier maanden na 2 februari 2022 het onderhavige bassin in zijn geheel te (laten) verwijderen.
De hoogte van de dwangsommen die in de primaire besluiten 1 en 3 zijn verbonden aan het niet tijdig voldoen aan de lasten 1 tot en met 4, heeft verweerder in het bestreden besluit niet gewijzigd.
3.4
Verder heeft verweerder in het bestreden besluit nader gemotiveerd waarom volgens hem de BV-en en [eiser 5] in deze zaak allemaal als overtreder zijn aan te merken.
De beroepsgronden van eisers
4. Eisers voeren in beroep allereerst aan dat voor de bezwaarfase aan hen een kostenvergoeding had moeten worden toegekend, omdat in het bestreden besluit lasten zijn gewijzigd en ingetrokken. Ook hadden de bezwaren daarom gegrond moeten worden verklaard. Daarnaast zijn eisers van mening dat voorafgaand aan het opleggen van de lasten onvoldoende onderzoek is gedaan. Tussen 23 maart 2021 en 17 juni 2021 (datum primaire besluit 1) is geen onderzoek meer gedaan. Zowel op 17 juni 2021 als op 2 februari 2022 waren er geen overtredingen. Er was geen illegaal mestbassin, alleen een legaal waterbassin. Ook is er geen strijd met een vergunning of het bestemmingsplan. De grondwallen zijn al meer dan 8 jaar aanwezig en in overleg tot stand gekomen. Daarover is ook nooit een opmerking gemaakt door controleurs of medewerkers van verweerder. Ook vallen de grondwallen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan. Verweerder heeft daar ten onrechte niet naar gekeken. Verder is en was steeds een luchtwassysteem aanwezig. Ook daarnaar heeft verweerder onvoldoende onderzoek gedaan. Er is sprake van misbruik van bevoegdheid. Ten onrechte wordt in het bestreden besluit niet vermeld dat er allerlei controles zijn geweest waarbij geen overtredingen zijn geconstateerd. Eisers stellen verder dat één van hen over een onherroepelijke vergunning beschikt en dat een eventuele strijdigheid met het bestemmingsplan daarom niet meer van belang is. Ook achten zij het onrechtmatig dat meerdere bedrijven zijn aangeschreven, maar dat niet duidelijk is welk bedrijf nu precies de overtreder is. Ook daarnaar had meer onderzoek moeten worden gedaan. Verder stellen eisers dat sprake is van reformatio in peius, omdat uitgewerkte lasten worden vervangen door nieuwe lasten. De nieuwe begunstigingstermijnen die in het bestreden besluit zijn gegeven zijn onrechtmatig en eisers worden onevenredig benadeeld door het instellen van bezwaar.
Invorderingsbeschikking
5.1
Bij besluit van 25 mei 2022 heeft verweerder eisers meegedeeld dat hij overgaat tot invordering van een dwangsom van in totaal € 50.000,-. Volgens verweerder hebben eisers die dwangsom verbeurd wegens het niet tijdig voldoen aan de lasten 1 en 2.
5.2
Artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat het beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking heeft op een beschikking die strekt tot invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
5.3
Eisers bestrijden ook de invorderingsbeschikking van 25 mei 2022. In dat kader geven zij aan dat de gronden tegen de lasten onder dwangsom ook gelden voor het invorderingsbesluit. Verder stellen eisers dat verweerder onvoldoende duidelijk heeft gemaakt wie de lasten heeft overtreden.
Beoordeling van het beroep
Overgangsrecht Omgevingswet
6.1
Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als vóór 1 januari 2024 een last onder dwangsom is opgelegd voor een gepleegde overtreding, blijft op grond van artikel 4.23, eerste lid, van de Invoeringswet Omgevingswet op die opgelegde last onder dwangsom en de invordering daarvan het recht van toepassing zoals dat gold onmiddellijk vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet tot het tijdstip waarop de last volledig is uitgevoerd, de dwangsom volledig is verbeurd en betaald, of de last is opgeheven.
6.2
Dit betekent dat op dit geschil het oude recht van toepassing blijft. De artikelen die in deze uitspraak worden genoemd zijn steeds de artikelen zoals die luidden ten tijde van het bestreden besluit.
Bevoegdheid rechtbank
7.1
Uit de stukken blijkt dat de lasten 3a, 3b, 3c en 4, zoals die uiteindelijk in het bestreden besluit zijn gehandhaafd, geheel of mede zijn opgelegd wegens overtreding van een artikel van de Wet bodembescherming (niet zijnde artikel 43). De rechtbank overweegt ambtshalve dat in artikel 2 van de Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak (bijlage 2 van de Awb) is bepaald dat tegen een besluit genomen op grond van de Wet bodembescherming, met uitzondering (deels) van artikel 43, beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling).
7.2
Uit rechtspraak van de Afdeling blijkt dat als één ondeelbare last onder bestuursdwang is opgelegd, die is gebaseerd op één en hetzelfde feitencomplex, de Afdeling bevoegd is om in eerste en enige aanleg kennis te nemen van een daartegen ingesteld beroep, als aan die last mede een overtreding ten grondslag is gelegd waarover uitsluitend de Afdeling rechtsmacht heeft. [1] De rechtbank acht deze rechtspraak in deze zaak ook van toepassing. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat de lasten 1, 2 en 5 tot en met 9 niet ondeelbaar samenhangen met de lasten 3a, 3b, 3c en 4.
7.3
Op grond hiervan acht de rechtbank zich niet bevoegd om kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen de lasten 3a, 3b, 3c en 4, zoals die in het bestreden besluit zijn gehandhaafd. Zij zal dit beroep in zoverre doorsturen naar de Afdeling, met het verzoek om dat in behandeling te nemen. Dat, zoals verweerder ter zitting nog heeft aangevoerd, eisers geen gronden met betrekking tot de Wet bodembescherming hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Dat neemt namelijk niet weg dat de lasten 3a, 3b, 3c en 4 geheel of mede zijn opgelegd wegens overtreding van bepalingen uit de Wet bodembescherming, zodat in zoverre sprake is van een besluit op grond van die wet.
7.4
Naar het oordeel van de rechtbank is zij wel bevoegd om kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen de lasten 1, 2 en 5 tot en met 9 (hierna gezamenlijk aangeduid als: de lasten), zoals die zijn gehandhaafd in het bestreden besluit. Dat deel van het beroep beoordeelt de rechtbank in het vervolg van deze uitspraak.
Overtredingen
8. De rechtbank volgt eisers niet in hun stelling dat verweerder voorafgaand aan het opleggen van de lasten onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de overtredingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met het controlerapport van 6 april 2021, het bezoekrapport van 11 februari 2021 en de daarbij gevoegde bijlagen voldoende aangetoond dat de overtredingen waarvoor de lasten zijn opgelegd daadwerkelijk aanwezig waren. Dat die overtredingen ten tijde van het primaire besluit 1 niet meer aanwezig waren, hebben eisers op geen enkele wijze onderbouwd en is ook niet anderszins aannemelijk geworden. Verder is zowel in het primaire besluit 1 als het bestreden besluit gemotiveerd met welke bepalingen de aanwezigheid en het gebruik van het mestbassin in strijd is. Ook heeft verweerder in het primaire besluit 1 gemotiveerd welke voorschriften uit het Besluit emissiearme huisvesting, het Activiteitenbesluit milieubeheer en de Activiteitenregeling milieubeheer zijn overtreden, waarvoor de lasten 5 tot en met 9 zijn opgelegd. Hun stellingen, dat er geen illegaal mestbassin, maar alleen een legaal waterbassin aanwezig was, dat er geen strijd met een vergunning of het bestemmingsplan is, dat de grondwallen onder het overgangsrecht van het bestemmingsplan vallen en dat het vereiste luchtwassysteem steeds aanwezig is geweest, hebben eisers verder ook niet onderbouwd en kan evenmin uit het dossier worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen reden om eisers daarin te volgen. Ook betekent de omstandigheid dat het waterschap een vergunning heeft verleend voor het verrichten van handelingen in een watersysteem niet dat geen omgevingsvergunning meer is vereist voor het handelen in strijd met het bestemmingsplan. Verder is de rechtbank niet gebleken dat verweerder in dit geschil misbruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid. Eisers hebben ook niet uitgelegd waarom daarvan sprake zou zijn. Wat eisers hebben aangevoerd over de overtredingen waarvoor de lasten zijn opgelegd, slaagt daarom niet.
Overtreders
9.1
De rechtbank overweegt dat artikel 5:1, tweede lid, van de Awb bepaalt dat onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is de overtreder in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek verricht. Voor beantwoording van de vraag of een ander dan degene die de verboden handeling fysiek verricht als functionele pleger van de overtreding kan worden aangemerkt, is de Afdeling aangesloten bij de criteria van de Hoge Raad voor de toerekening van verboden gedragingen aan rechtspersonen, waarbij van belang is of een gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:
a. a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon,
b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon,
c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening,
d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. [2]
9.2
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat, vanwege de holding- en bedrijvenstructuur van en het nauwe verband en de verwevenheid tussen de bedrijven die op de bedrijfslocatie zijn gevestigd, het niet mogelijk is om een duidelijk onderscheid te maken tussen de bedrijven die de waargenomen overtredingen hebben begaan. Er zijn daarom volgens verweerder meerdere (rechts)personen als overtreder aan te merken. In het bestreden besluit heeft verweerder uiteengezet op grond waarvan hij vindt dat de BV-en allemaal zijn aan te merken als drijver van de inrichting op de bedrijfslocatie en daarom ook als overtreder van de bepalingen waarvoor de lasten zijn opgelegd. Daarnaast heeft verweerder in het bestreden besluit geconcludeerd dat [eiser 5] de feitelijke leiding heeft over de exploitatie van de inrichting op de bedrijfslocatie en dat de waargenomen overtredingen daarom ook aan hem zijn toe te rekenen. Daardoor is hij ook als overtreder aan te merken.
9.3
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende aangetoond dat alle BV-en en [eiser 5] in deze zaak zijn aan te merken als overtreder van de bepalingen waarop de lasten betrekking hebben. Wat eisers hiertegen in beroep aanvoeren, geeft de rechtbank geen reden om daaraan te twijfelen.
Reformatio in peius en nieuwe begunstigingstermijn
10.1
De rechtbank stelt vast dat de aan de lasten 1 en 2 verbonden begunstigingstermijn eindigde op 24 juni 2021 (7 dagen na 17 juni 2021). In de primaire besluiten 2, 3 en 4 is deze termijn niet verlengd. In het bestreden besluit heeft verweerder een nieuwe begunstigingstermijn gesteld voor het staken van de opslag van (afval)water in het bassin en het afvoeren daarvan (onderdelen van de lasten 1 en 2). In het verweerschrift heeft verweerder verklaard dat dit enkel uit coulance is gedaan. Verder stelt de rechtbank vast dat in het bestreden besluit de lasten 1 en 2 - ten opzichte van het primaire besluit 1 - aldus zijn gewijzigd, dat daarin het woord ‘afvalwater’ is vervangen door ‘(afval)water’ en dat daarin is aangegeven dat de lasten niet alleen betrekking hebben op ‘meststoffen’, maar ook op ‘niet verpompbare meststoffen’.
10.2
De rechtbank is van oordeel dat het stellen van een nieuwe begunstigingstermijn in het bestreden besluit niet onrechtmatig is. Die mogelijkheid vloeit voort uit de ingevolge artikel 7:11 van de Awb door verweerder te maken volledige heroverweging naar aanleiding van de ingediende bezwaren. [3] Verder is de rechtbank van oordeel dat verweerder de lasten 1 en 2 in het bestreden besluit niet dusdanig in het nadeel van eisers heeft gewijzigd, dat sprake is van reformatio in peius. ‘Niet verpompbare meststoffen’ vallen al onder het bredere begrip ‘meststoffen’, zodat de wijziging van de lasten 1 en 2 in die zin geen gevolgen heeft voor eisers. In het verweerschrift heeft verweerder ook verklaard dat deze wijziging ter verduidelijking is aangebracht. Verder is de rechtbank van oordeel dat de wijzing van het woord ‘afvalwater’ in ‘(afval)water’ voor eisers ook niet dusdanige nadelige gevolgen heeft, dat sprake is van reformatio in peius. Daarbij overweegt de rechtbank dat verweerder ook buiten het kader van de bezwaarschriftenprocedure bevoegd zou zijn om een last onder dwangsom op te leggen tegen het gebruiken van het bassin voor de opslag van (afval)water, omdat dat in strijd met het bestemmingsplan is.
Kostenvergoeding voor de bezwaarfase
11. Voor het oordeel dat in het bestreden besluit aan eisers een kostenvergoeding voor de bezwaarfase had moeten worden toegekend, ziet de rechtbank geen aanleiding. In dat besluit zijn de lasten 1 en 2 niet herroepen. De lasten 5 tot en met 9 zijn in het bestreden besluit wel ingetrokken, maar niet wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid. Die zijn ingetrokken, omdat is vastgesteld dat eisers aan die lasten hebben voldaan. Gelet op de criteria uit artikel 7:15, tweede lid, van de Awb, heeft verweerder dan ook terecht besloten om aan eisers geen vergoeding toe te kennen voor de kosten die zij hebben gemaakt voor het indienen van hun bezwaren (voor zover die betrekking hebben op de lasten 1, 2, en 5 tot en met 9).
12. Uit het voorgaande volgt dat het beroep, voor zover dat is gericht tegen de lasten 1, 2 en 5 tot en met 9, zoals die in het bestreden besluit zijn gehandhaafd, ongegrond is.
Het invorderingsbesluit
13.1
Aan het invorderingsbesluit van 25 mei 2022 ligt het controlerapport van de ODT van 21 maart 2022 ten grondslag, waarin de resultaten zijn neergelegd van de controle die op 18 maart 2022 is uitgevoerd. Uit dit controlerapport blijkt dat op 18 maart 2022 door controleurs van de ODT is vastgesteld dat in het bassin een laag mestwater met een diepte van ongeveer 40 cm aanwezig was en dat daarom niet aan de lasten 1 en 2 was voldaan.
13.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met het overgelegde controlerapport heeft aangetoond dat eisers op 18 maart 2022 nog niet hadden voldaan aan de lasten 1 en 2 uit het bestreden besluit. Verweerder is daarom terecht overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen wegens het niet tijdig voldoen aan deze lasten. Wat eisers hiertegen in beroep aanvoeren leidt, gelet op wat de rechtbank in het voorgaande over die gronden heeft overwogen, niet tot het oordeel dat het invorderingsbesluit van 25 mei 2022 niet in stand kan blijven. Het beroep, voor zover gericht tegen het invorderingsbesluit, is ongegrond.
Overschrijding redelijke termijn
14.1
Eisers hebben verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
14.2
Het is vaste rechtspraak van de Afdeling dat voor zaken die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste vier jaren redelijk is, gerekend vanaf het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Hieruit volgt dat de procedure tot de uitspraak van de rechtbank ten hoogste twee jaar mag duren. In dit geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn tot verlenging of verkorting van deze termijn. Anders dan verweerder ter zitting heeft gesteld, vormt het tijdsverloop dat is gemoeid met de motivering van zowel het bezwaarschift als het beroepschrift in dit geval ook geen reden om de redelijke termijn te verlengen. [4]
14.3
In dit geval is de redelijke termijn aangevangen met het bezwaarschrift van 28 juni 2021. Dat betekent dat op de dag dat deze uitspraak wordt gedaan de redelijke termijn met iets minder dan negen maanden is overschreden. Deze overschrijding is gedeeltelijk toe te rekenen aan verweerder (ongeveer één maand) en voor het overige aan de rechtbank (iets minder dan acht maanden). Het uitgangspunt is dat voor de schadevergoeding een tarief wordt gehanteerd van € 500,- per half jaar waarmee de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op basis daarvan stelt de rechtbank de totale schadevergoeding in dit geval vast op € 1.000,-. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van verweerder enerzijds en de Staat anderzijds wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [5] Verweerder wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eisers tot een bedrag van € 111,- (1/9 deel van € 1.000,-). De Staat (de minister van Justitie en Veiligheid) wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eisers van € 889,- (8/9 deel van € 1.000,-).

Conclusie en gevolgen

15.1
De rechtbank is onbevoegd om kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen de lasten 3a, 3b, 3c en 4, zoals die in het bestreden besluit zijn gehandhaafd. Het beroep is ongegrond, voor zover dat is gericht tegen de lasten 1, 2 en 5 tot en met 9.
Het beroep tegen het invorderingsbesluit is ook ongegrond. Verder krijgen eisers een schadevergoeding van € 1.000,- wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, deels te betalen door verweerder en deels door de Staat (minister van Justitie en Veiligheid).
15.2
Omdat aan eisers een vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt toegekend, bestaat aanleiding om het griffierecht te vergoeden en een proceskostenveroordeling uit te spreken. [6] Verder volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016 dat de verweerder en de Staat elk de helft van deze kosten moeten betalen. [7] De proceskosten van eisers bestaan uitsluitend uit kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De vergoeding voor die kosten wordt op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld op € 437,50 (1 punt voor het indienen van het beroep: waarde per punt: € 875,-; wegingsfactor 0,5). Omdat alleen een proceskostenvergoeding wordt toegekend vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade, bestaat aanleiding om voor het gewicht van de zaak – als bedoeld in onderdeel C1 van de bijlage bij het Bpb – een wegingsfactor van 0,5 (licht) te hanteren. [8]
15.3
Eisers hebben voor de behandeling van hun beroep € 365,- aan griffierecht betaald. De rechtbank zal daarom de Staat der Nederlanden veroordelen tot het betalen van een totale vergoeding van € 1.290,25 (€ 889,- + € 218,75 + € 182,50).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen de lasten 3a, 3b, 3c en 4, zoals die in het bestreden besluit zijn gehandhaafd;
  • verklaart het beroep, voor zover dat is gericht tegen de lasten 1, 2 en 5 tot en met 9, ongegrond;
  • verklaart het beroep tegen het invorderingsbesluit van 25 mei 2022 ongegrond;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van € 1.290,25 aan eisers;
  • veroordeelt verweerder tot het betalen van een vergoeding van € 111,- aan eisers;
  • bepaalt dat verweerder de helft van het griffierecht, dus een bedrag van € 182,50, aan eisers moet vergoeden;
  • veroordeelt het college tot betaling van € 218,75 aan proceskosten aan eisers.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.P.K. van Rosmalen, rechter, in aanwezigheid van
mr. P.J.H. Bijleveld, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1458, en
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 25 oktober 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3954.
3.Zie ook de uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2965.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 22 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2116, rechtsoverweging 25.5.
5.ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.11.1.
6.ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.1.
7.ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.14.2.
8.Zie ook het arrest van de Hoge Raad van 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:660.