ECLI:NL:RBOVE:2023:5358

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
21 december 2023
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
9985327 EL 22-51
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Effectenleasezaak tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en gedaagde over leaseovereenkomsten en schadevergoeding

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van effectenlease, heeft de kantonrechter van de Rechtbank Overijssel op 21 december 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen DEXIA NEDERLAND B.V. en een gedaagde partij. DEXIA vorderde een verklaring voor recht dat zij met betrekking tot verschillende leaseovereenkomsten aan al haar verplichtingen heeft voldaan en dat zij niets meer aan de gedaagde verschuldigd is. De gedaagde heeft verweer gevoerd en stelde dat er nog een vordering op DEXIA bestaat vanwege schending van zorgplichten en onrechtmatig handelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat DEXIA onrechtmatig heeft gehandeld door haar zorgplichten te schenden, wat heeft geleid tot schade voor de gedaagde. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde recht heeft op schadevergoeding, die bestaat uit de betaalde inleg en eventuele restschulden, minus de voordelen die de gedaagde heeft ontvangen. DEXIA werd veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 660,00 zijn vastgesteld. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van DEXIA in de effectenleasepraktijk en de gevolgen van onrechtmatig handelen voor de betrokken partijen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Zaaknummer: 9985327 EL 22-51
vonnis van de kantonrechter van 21 december 2023
in de zaak van
de besloten vennootschap DEXIA NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eisende partij,
gemachtigde: USG Legal Professionals,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
gemachtigde: mr. G. van Dijk, Leaseproces.
Partijen worden hierna Dexia en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 20 juni 2022;
  • de conclusie van antwoord;
  • de conclusie van repliek, tevens voorwaardelijke wijziging van eis;
  • de conclusie van dupliek.
1.2.
Ten slotte is partijen meegedeeld dat vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de volgende leaseovereenkomsten ondertekend waarop zij als lessee stond vermeld, met als wederpartij (de rechtsvoorgangster van) Dexia:
Nr.
Contractnr.
Datum
Naam overeenkomst
I.
[nummer 1]
30-11-1998
Triple Effect
II.
[nummer 2]
21-09-2000
AEX Plus Effect
III.
[nummer 3]
30-11-2001
Triple Effect
2.2.
Dexia heeft met betrekking tot de overeenkomsten een eindafrekening opgesteld met het volgende resultaat:
Nr.
Datum eindafrekening
Resultaat
Betaald/uitbetaald
I.
27-11-2001
+ € 1.039,02
Ja
II.
10-07-2006
- € 442,68
Ja
III.
29-11-2004
- € 2.172,56
Ja
2.3.
Volgens opgave van Dexia heeft [gedaagde] op grond van de overeenkomsten – al dan niet bij wijze van vooruitbetaling – in totaal een bedrag van € 5.854,98 aan maandtermijnen en een bedrag van € 2.615,24 wegens restschuld aan Dexia betaald. Volgens die opgave heeft [gedaagde] € 150,85 aan dividenden ontvangen en € 991,82 aan fiscaal voordeel genoten.
Op 4 februari 2012 heeft Dexia een bedrag van € 2.355,76 aan [gedaagde] uitgekeerd, volgens Dexia tweederde van de restschulden inclusief reeds verschenen rente van de overeenkomsten II. en III.
Op de opgave staat ook een overeenkomst IV vermeld met de naam Extra Effect en contractnummer [nummer 4].
2.4.
Bij brief van 25 maart 2022 heeft Dexia [gedaagde] uitgenodigd om in gesprek te gaan en te onderzoeken of partijen tot afronding van het effectenleasedossier kunnen komen. Partijen zijn niet tot afronding van het dossier gekomen.

3.De vordering en het verweer

3.1.
Dexia vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
zal verklaren voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1], [nummer 2], [nummer 3] en [nummer 4], na betaling van een door de rechtbank vast te stellen bedrag, aan al haar verplichtingen heeft voldaan en niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
[gedaagde] zal veroordelen in de proceskosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer tegen de vorderingen en concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Dexia, althans afwijzing van de vorderingen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten en de nakosten.
3.3.
Op de stellingen en verweren van partijen zal voor zover nodig hierna nader worden ingegaan.

4.De beoordeling

algemeen4.1. Het gaat in deze zaak om een financieel product dat tussen 1990 en 2003 in Nederland ongeveer één miljoen keer is verkocht, namelijk een effectenleaseovereenkomst. Kenmerk van dit product is, dat de afnemer van het product met geleend geld belegt. Na het instorten van de aandelenmarkt zijn vele afnemers geconfronteerd met restschulden en andere verliezen. In de afgelopen 15 à 20 jaar zijn in Nederland hierover duizenden procedures gevoerd, waarbij Dexia vaak één van de procespartijen was. Door belangenbehartigers van afnemers en vertegenwoordigers van aanbieders van deze producten is, in het kader van de WCAM, een regeling getroffen, die bij beschikking van het Gerechtshof Amsterdam van 25 januari 2007 algemeen verbindend is verklaard. Enkele tienduizenden afnemers hebben deze regeling niet geaccepteerd en tijdig een opt-out-verklaring ingediend, onder wie [gedaagde].
4.2.
De procedures hebben geleid tot veel jurisprudentie, waaronder verschillende richtinggevende arresten van de Hoge Raad. Deze jurisprudentie is bij de gemachtigden van partijen bekend. [1] Deze jurisprudentie wordt bij de beoordeling van de vorderingen als leidraad genomen. Door partijen zijn geen (althans onvoldoende) bijzondere omstandigheden gesteld die in deze zaak een afwijking daarvan rechtvaardigen.
4.3.
Toepassing van deze jurisprudentie leidt in het onderhavige geval tot de volgende conclusies:
er is sprake van huurkoop;
er is geen sprake van dwaling, misleidende reclame en/of misbruik van omstandigheden; evenmin is er sprake van (ver)nietig(baar)heid krachtens de Wck;
Dexia heeft haar bijzondere zorgplichten geschonden, in elk geval de waarschuwingsplicht, en daardoor onrechtmatig gehandeld;
[gedaagde] heeft schade geleden, bestaande uit betaalde termijnen en restschuld;
er is voldoende causaal verband aanwezig tussen de hiervoor bedoelde schade en de onrechtmatige daad van Dexia.
de verklaring voor recht en afwachten van ontwikkelingen in de jurisprudentie
4.4.
Dexia vordert onder meer een verklaring voor recht die ertoe strekt het niet-bestaan van een recht vast te stellen. In haar visie is zij niets meer aan [gedaagde] verschuldigd, na betaling van een door de rechtbank vast te stellen bedrag.
4.5.
[gedaagde] meent nog een vordering op Dexia te hebben vanwege de advisering door een tussenpersoon en de schending van artikel 41 NR 1999 of artikel 25 NR 1995. Verder stelt [gedaagde] dat sprake is geweest van een onaanvaardbaar zware financiële last. Ook stelt [gedaagde] dat Dexia een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten verschuldigd is.
4.6.
In beginsel is het aan de schuldeiser van een vordering om te bepalen of en op welk moment hij zijn vordering in rechte geldend wil maken. Anderzijds dient het procesrecht er ook toe om bescherming te bieden aan een schuldenaar die jarenlang wordt genoodzaakt rekening te houden met een onduidelijke, mogelijk nog jegens hem geldend te maken vordering. Daartoe is in dit geval de door Dexia gevraagde verklaring voor recht een geëigend middel, gelet op de huidige stand van de jurisprudentie. Voor zover [gedaagde] zich erop beroept dat nog verdere jurisprudentie moet worden afgewacht, wordt zij daarin niet gevolgd.
verjaring
4.7.
Dexia stelt dat een eventuele vordering van [gedaagde] inmiddels is verjaard. Dit verweer wordt niet gevolgd. In de jurisprudentie zijn bestendige oordelen te vinden voor wat betreft de stellingen en verweren van partijen die zien op de verjaring. [2] Voor zover in deze zaak geen andere, afwijkende standpunten zijn ingenomen door één van de partijen, wordt op de aan (de gemachtigden van) partijen bekende overwegingen, ook in deze zaak geoordeeld dat er geen reden is om aan te nemen dat de verweren omtrent de verjaring doel treffen.
overeenkomst I., II. en III.
tussenpersoon
4.8.
[gedaagde] heeft de overeenkomsten I., II. en III. met Dexia afgesloten via de tussenpersoon [bedrijf 1]. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussenpersoon niet beschikte over de voor beleggingsadvieswerkzaamheden noodzakelijke vergunning. In de prejudiciële beslissing van 10 juni 2022 [3] heeft de Hoge Raad uitgelegd in welke gevallen Dexia heeft gecontracteerd in strijd met het verbod van artikel 41 NR 1999 (dan wel met het daarmee materieel overeenkomende artikel 25 NR 1995). Daarvan is volgens de Hoge Raad sprake als de afnemer een effectenleaseovereenkomst is aangegaan nadat de daarbij optredende tussenpersoon (zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning), tevens – naar Dexia wist of behoorde te weten – als financieel adviseur is opgetreden door advies te geven.
4.9.
De stelplicht en bewijslast dat de tussenpersoon [gedaagde] heeft geadviseerd en dat Dexia wetenschap had of behoorde te hebben van het feit dat de tussenpersoon [gedaagde], anders dan in algemene zin, een persoonlijk en specifiek op dit product toegesneden advies heeft verstrekt, rusten op [gedaagde] als de partij die zich op de rechtsgevolgen van het onrechtmatig handelen van Dexia beroept. De door [gedaagde] gestelde feiten en omstandigheden dienen voldoende concreet te zijn en zo mogelijk voorzien van onderbouwing. Voor zover Dexia de gestelde feiten en omstandigheden betwist, dient die betwisting eveneens voldoende gemotiveerd te zijn.
Bij de beoordeling of de stellingen voldoende concreet en onderbouwd zijn en of het verweer voldoende gemotiveerd is weegt mee dat beide partijen al zeer lange tijd – in elk geval sinds de opt-out door [gedaagde] in 2007 – weten dat over de totstandkoming van de overeenkomst en de afwikkeling daarvan een gerechtelijke procedure gevoerd zal (kunnen) worden, zodat van hen verlangd mag worden de voor hun procespositie relevante informatie en stukken te hebben verzameld en bewaard.
4.10.
[gedaagde] stelt over de feitelijke gang van zaken het volgende:
[gedaagde] is in 1997 in contact gekomen met [bedrijf 1]. Dit was naar aanleiding van het afsluiten van een levensverzekering. In hetzelfde jaar heeft [bedrijf 1] [gedaagde] ook bijgestaan bij de aankoop van een woning. De heer [naam 1], financieel adviseur van [bedrijf 1] (hierna te noemen: adviseur [naam 1]), heeft haar over de hypotheekaanvraag heeft geadviseerd.
1998: [gedaagde] was recent als zelfstandige gestart. In 1998 kon [gedaagde] minder werken waardoor haar inkomen achteruit was gegaan. Naar aanleiding hiervan is wederom contact geweest met [bedrijf 1] en is een afspraak ingepland met een financieel adviseur voor een adviesgesprek bij [gedaagde] thuis. De heer [naam 2], financieel adviseur van [bedrijf 1] (hierna te noemen adviseur [naam 2]), is vervolgens bij [gedaagde] thuis langsgekomen om de financiële situatie en wensen van [gedaagde] door te nemen.
Tijdens het huisbezoek van adviseur [naam 2] is gesproken over het spaargeld, inkomen, de gezinssamenstelling en de pensioenvoorziening van [gedaagde]. Hierbij is ook gesproken over de achteruitgang in het inkomen van [gedaagde] doordat zij minder kon werken en de wens van [gedaagde] om haar inkomen aan te vullen. Adviseur [naam 2] gaf aan dat dit mogelijk was en adviseerde [gedaagde] om een Triple Effect product van Bank Labouchere af te sluiten. Het Triple Effect product van Bank Labouchere was volgens adviseur [naam 2] een geschikt product om het inkomen van [gedaagde] aan te vullen. Adviseur [naam 2] adviseerde [gedaagde] op NLG 4.000,- van haar spaargeld aan te wenden om de inleg van het Triple Effect product mee te voldoen. Met het Triple Effect zou enkel worden geïnvesteerd in goede grote Nederlandse ondernemingen. Adviseur [naam 2] verweest naar de fondsen ABN AMRO, AHOLD en ING. Dit waren volgens Adviseur [naam 2] stuk voor stuk rendabele fondsen. Volgens adviseur [naam 2] zou [gedaagde] een rendement van minimaal 8% behalen op haar inleg en een rendement van 12% was volgens de adviseur realistisch. Bovendien zou [gedaagde] volgens de adviseur kunnen profiteren van een extra aftrekpost wanneer ze het product zou afsluiten.
De adviseur heeft het aanvraagformulier voor [gedaagde] ingevuld en vervolgens ervoor gezorgd dat het aanvraagformulier naar Bank Labouchere werd opgestuurd. De adviseur heeft de overeenkomst tijdens het volgende huisbezoek ter ondertekening aan [gedaagde] voorgelegd. Vervolgens heeft adviseur de overeenkomst weer teruggezonden naar Bank Labouchere.
[gedaagde] had geen ervaring met beleggen of kennis van complexe financiële producten en heeft het advies van de adviseur opgevolgd en er is voor ruim NLG 4.000,- aan inleg betaald voor het effectenleasecontract van Bank Labouchere.
2000: In 2000 is er nogmaals contact geweest met een financieel adviseur van [bedrijf 1]. Tijdens die gesprek is wederom de financiële situatie van [gedaagde] doorgenomen. Wederom is gesproken over het inkomen en het spaargeld van [gedaagde]. Hierbij is ook besproken dat het inkomen van [gedaagde] achteruit was gegaan en nog enkel bestond uit een maandelijkse arbeidsongeschiktheidsuitkering. Met de adviseur is ook gesproken over de wens van [gedaagde] om haar inkomen aan te vullen. De adviseur adviseerde [gedaagde] om een AEX Plus Effect product af te sluiten en per maand NLG 100,- van haar uitkering aan te wenden om de inleg voor het AEX Plus Effect product mee te voldoen. Het AEX Plus Effect was volgens de adviseur een geschikt product om het inkomen van [gedaagde] aan te kunnen vullen. Doormiddel van het afsluiten van het AEX Plus Effect zou [gedaagde] zou [gedaagde] volgens de adviseur na een paar jaar een goed rendement behalen waarmee zij haar inkomen zou kunnen aanvullen.
De adviseur heeft het aanvraagformulier voor [gedaagde] ingevuld en vervolgens ervoor gezorgd dat het aanvraagformulier naar Bank Labouchere werd opgestuurd.
2001: In 2001 heeft er nogmaals contact plaatsgevonden tussen een financieel adviseur van [bedrijf 1] en [gedaagde]. Met de adviseur is gesproken over het inkomen, spaargeld en de wensen van [gedaagde]. De situatie van [gedaagde] was ongewijzigd ten opzichte van het jaar daarvoor. Met de adviseur is ook gesproken over het aflopen van het eerste Triple Effect product. Dit product liep op 27 november 2001 af. Met de adviseur is besproken dat [gedaagde] nog steeds wenste te sparen voor een aanvulling op haar inkomen. De adviseur gaf aan dat dit mogelijk was en adviseerde [gedaagde] om nog een Triple Effect product af te sluiten. Omdat [gedaagde] het financieel niet heel ruim had is besproken om te kiezen de inleg van het eerste Triple Effect product weer in te leggen in een nieuw Triple Effect product, de inleg voor het Triple Effect product vooruit te betalen en hiervoor een bedrag van NLG 2000,- in te leggen. Dit bedrag kon [gedaagde] op basis van de opbrengst van het eerste Triple Effect product nog inleggen in het nieuwe Triple Effect product. In samenspraak met de adviseur is gekozen voor de zelfde drie aandelen fondsen (ABN AMRO, AHOLD en ING Groep) als het eerste Triple Effect product. De adviseur stelde dat de tegenvallende opbrengst kwam door de aanslag van 11 september 2001 en dat de vooruitzichten voor de opbrengsten van het tweede Triple Effect product een stuk gunstiger waren. Dit waren immers goede rendabele Nederlandse ondernemingen die een goed rendement zouden opleveren, aldus de adviseur.
De adviseur heeft het aanvraagformulier voor [gedaagde] ingevuld en vervolgens ervoor gezorgd dat het aanvraagformulier naar Bank Labouchere werd opgestuurd.
De adviseurs hebben [gedaagde] tijdens geen van de adviesgesprekken geïnformeerd over de specifieke risico’s. Zo hebben zij er niet op gewezen dat enkel de rentelasten voor een lening (de effectenleasecontracten) werden betaald en dat bij tegenvallende koersontwikkelingen, de inleg geheel verloren kon gaan en er bovendien een schuld kon ontstaan uit hoofde van het effectenleasecontracten. Indien de adviseurs [gedaagde] wel hadden geïnformeerd over deze specifieke risico’s was [gedaagde] de overeenkomsten nimmer aangegaan.
4.11.
[gedaagde] heeft, ter onderbouwing van haar stellingen, gewezen op de volgende stukken die in het geding zijn gebracht:
- een kopie van een ongedateerd aanvraagformulier op naam van [gedaagde], waarop
‘[bedrijf 1]’bij
‘Adviseur:’en ATP-nummer [nummer 5] is ingevuld en dat is voorzien van een stempel ‘ingekomen 26 nov. 1998’,
- een kopie van de overeenkomst van 30 november 1998 met contractnummer [nummer 1], voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 5] [bedrijf 1] B.V.,
- een kopie van een ongedateerd aanvraagformulier op naam van [gedaagde], waarop
‘[naam 3]’bij
‘Naam adviseur:’en ATP-nummer [nummer 5] is ingevuld en dat is voorzien van een stempel ‘ingekomen 12 sep. 2000’
- een kopie van de overeenkomst van 21 september 2000 met contractnummer [nummer 2], voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 5] [bedrijf 1] B.V.,
- een kopie van een aanvraagformulier gedateerd 26 november 2001 op naam van [gedaagde], waarop
‘[bedrijf 1] in [kantoorplaats]’bij
‘Kantoor:’en ATP-nummer [nummer 5] is ingevuld,
- een kopie van de overeenkomst van 30 november 2001 met contractnummer [nummer 3], voorzien van het adviseursnummer:
[nummer 5] [bedrijf 1] B.V.,
-een brief van 21 februari 1997 gericht aan [gedaagde], voorzien van het logo van [bedrijf 2], betreffende
‘Aegon FundPensioen’, waarin te lezen is:
‘(…) U ontvangt hierbij uw bewijs van deelname aan het Aegon FundPensioen..(…)’,
- een kopie van een uittreksel van de KvK van [bedrijf 1] met als beschrijving van de werkzaamheden ‘Bemiddeling in het beleggen van vermogens’,
- screenshots van de (toenmalig) website van [bedrijf 1].
4.12.
Met deze feitelijke uiteenzetting en stukken heeft [gedaagde] voldoende onderbouwd gesteld dat sprake is geweest van vergunningplichtige advisering ten aanzien van overeenkomst I., II. en III. Dexia heeft de door [gedaagde] geschetste gang van zaken slechts in algemene termen betwist. Dexia had echter meer concreet moeten maken dat en waarom volgens haar destijds geen sprake is geweest van advisering. Zo had Dexia moeten uiteenzetten op welke wijze de overeenkomsten in haar visie tot stand waren gekomen. Dexia heeft weliswaar erop gewezen dat zij op geen enkele wijze betrokken is geweest bij het contact tussen [gedaagde] en de adviseur van de tussenpersoon, maar dat kan Dexia niet baten. Voor zover Dexia daardoor in bewijsnood is, komt dat voor haar rekening en risico. Niet alleen had zij zoals hiervoor is overwogen eerder bewijs kunnen verzamelen maar daarbij komt dat Dexia destijds ervan heeft afgezien om eigen voorlichting te geven aan potentiële klanten en gebruik heeft gemaakt van deze tussenpersoon voor de afzet van haar producten. Dit terwijl het voor haar als aan toezicht onderworpen effecteninstelling verboden was om van die tussenpersoon cliënten aan te nemen aan wie adviezen waren verstrekt. Het had op haar weg gelegen om daarop controle uit te oefenen en ervoor te zorgen dat zij wel over concrete informatie beschikte over de totstandkoming van een contract en de daarbij betrokken (medewerker van de) tussenpersoon. [4] Daarom wordt uitgegaan van de juistheid van de door [gedaagde] geschetste gang van zaken nu Dexia deze onvoldoende heeft weersproken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
wetenschap Dexia
4.13.
[gedaagde] stelt dat Dexia wist, althans behoorde te weten, dat de tussenpersoon een op de persoon van [gedaagde] toegesneden beleggingsadvies heeft gegeven. Dexia betwist dit. Uit diverse uitspraken volgt dat Dexia ermee bekend moet zijn geweest dat tussenpersonen op grote schaal individueel persoonlijk financieel advies gaven. [5] Hoewel in dit geval niet is gebleken dat Dexia concrete wetenschap heeft gehad van de advisering van de tussenpersoon aan [gedaagde], had het op de weg van Dexia gelegen om bij de totstandkoming van de overeenkomst met [gedaagde], actief navraag te doen bij de tussenpersoon of de desbetreffende klant de overeenkomst is aangegaan op advies van de tussenpersoon, om te kunnen beoordelen of zij de overeenkomst met [gedaagde] kon en mocht aangaan. Dat Dexia in deze zaak enig concreet hierop gericht onderzoek heeft verricht is gesteld noch gebleken. Zij had derhalve behoren te weten dat [gedaagde] door de tussenpersoon is geadviseerd.
aansprakelijkheid Dexia4.14. Nu Dexia ondanks het voorgaande toch met [gedaagde] de overeenkomsten is aangegaan, heeft zij jegens [gedaagde] onrechtmatig gehandeld. Dit moet Dexia zwaar worden aangerekend. Weliswaar zijn aan [gedaagde] omstandigheden toerekenbaar die tot de schade hebben bijgedragen, maar vanwege de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten, eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van Dexia geheel in stand blijft. [6] Weliswaar kunnen er situaties zijn waarin voldoende reden is om een deel van de schade op grond van artikel 6:101 BW voor rekening van de afnemer te doen komen, maar in dit geval zijn dergelijke feiten en omstandigheden niet aanwezig. De schade komt dan ook geheel voor rekening van Dexia.
overeenkomst IV.
4.15.
Tegen de vordering van Dexia ten aanzien van overeenkomst IV. heeft [gedaagde] geen gemotiveerd verweer gevoerd. Deze vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed.
conclusie4.16. Uit het voorgaande volgt dat [gedaagde] niets meer aan Dexia is verschuldigd en dat niet ten volle kan worden vastgesteld dat Dexia niets meer aan [gedaagde] is verschuldigd. Wat Dexia nog wel aan [gedaagde] is verschuldigd, kunnen partijen inmiddels berekenen. De voor vergoeding in aanmerking komende schade bestaat uit de door de afnemer betaalde inleg (termijnbetalingen en eventuele aflossingen) en het niet vergoede gedeelte van de (fictieve) restschuld. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met te verrekenen genoten voordelen, waaronder dividenduitkeringen, fiscale voordelen en een eventueel in aanmerking te nemen batig saldo uit voorgaande overeenkomsten. Een en ander volgens het door Dexia overgelegde financiële overzicht waarvan de juistheid door [gedaagde] niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist.
In het geval reeds eerder een schadevergoeding door Dexia is betaald, geldt ten aanzien van de verrekening daarvan hetgeen is overwogen in de beslissing van de Rechtbank Amsterdam van 25 november 2021 (ECLI:NL:RBAMS:2021:7910).
De wettelijke rente is verschuldigd over het door Dexia te restitueren bedrag volgens de uitgangspunten als geformuleerd in HR 1 mei 2015 (ECLI:NL: HR:2015:1198) en HR 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:164). Een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten is niet aan de orde. Niet gebleken is dat er meer of andere werkzaamheden aan de orde zijn geweest dan die, welke genoemd zijn in het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:590.
4.17.
Gelet op het voorgaande behoeven de overige verweren van [gedaagde] niet inhoudelijk besproken te worden. De vorderingen van Dexia zullen worden toegewezen als na te melden. Omdat [gedaagde] inhoudelijk gelijk krijgt is Dexia aan te merken als de in overwegende mate in het ongelijk te stellen partij. Dexia zal dan ook worden veroordeeld in de proceskosten (inclusief nakosten). De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde € 528,00 (2 x tarief € 264,00)
- nakosten
€ 132,00
Totaal € 660,00.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met de contractnummers [nummer 4] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is,
5.2.
verklaart voor recht dat Dexia met betrekking tot de overeenkomsten met contractnummers [nummer 1], [nummer 2] en [nummer 3] niets meer aan [gedaagde] verschuldigd is, nadat is overgegaan tot uitbetaling van de schadevergoeding als onder 4.16. weergegeven,
5.3.
veroordeelt Dexia in de proceskosten, die aan de zijde van [gedaagde] tot en met heden worden vastgesteld op € 660,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als Dexia niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Dexia ook de kosten van betekening betalen,
5.4.
verklaart de veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. Engelbert-Clarenbeek, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 december 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.
typ: rj

Voetnoten

1.In het bijzonder gaat het om de arresten van de Hoge Raad van 28 maart 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BC2837), 5 juni 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BH 2815), 29 april 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BP4003), 3 februari 2017 (ECLI:NL:HR: 2017:164) en 12 april 2019 (ECLI:NL:HR:2019:590) en de arresten van het gerechtshof Amsterdam van 1 december 2009 (ECLI:NL: GHAMS:2009:BK4981) en 1 april 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014:1135).
2.zie onder meer gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 3 november 2020 ECLI:NL:GHARL:2020:8992, gerechtshof Amsterdam, 25 januari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:1462 en gerechtshof Den Bosch 10 januari 2023, ECLI:NL:GHSHE:2023:23.
3.Hoge Raad 10 juni 2022, ECLI :NL:HR:2022:862.
4.Vergelijk gerechtshof Arnhem Leeuwarden 16 mei 2023 ECLI:NL:GHARL:2023:4177.
5.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 9 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:882.
6.Hoge Raad 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 r.o. 5.6 en 5.7. Deze lijn is nadien bevestigd in de arresten van de Hoge Raad van 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, en van 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862.