ECLI:NL:RBOVE:2023:1303

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
12 april 2023
Publicatiedatum
12 april 2023
Zaaknummer
ak_21_2253
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden op basis van betrouwbaarheidseisen

In deze uitspraak van de Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Zwolle, wordt het beroep van eiser tegen de weigering van de korpschef van politie om toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden beoordeeld. Eiser, die eerder veroordeeld is voor misdrijven, had toestemming gevraagd om als beveiliger te werken voor de beveiligingsorganisatie Stichting Stewarding FC Twente. De korpschef weigerde deze toestemming op basis van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), omdat eiser niet beschikte over de benodigde betrouwbaarheid. De rechtbank oordeelt dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet over de vereiste betrouwbaarheid beschikte. De rechtbank wijst erop dat de Wpbr dwingend is geformuleerd en dat de bevoegdheid om toestemming te verlenen niet kan worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. Eiser had eerder veroordelingen die binnen de terugkijktermijn van acht jaar vallen, en de rechtbank concludeert dat de korpschef de weigering om toestemming te verlenen terecht in stand heeft gelaten. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond, wat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en de weigering om toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden blijft bestaan.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL
Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 21/2253

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. D.M. Rupert),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. R.R. Berkhout).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering van verweerder om beveiligingsorganisatie Stichting Stewarding FC Twente uit Enschede (de beveiligingsorganisatie) toestemming te geven om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten.
1.1.
Verweerder heeft deze toestemming geweigerd in een besluit van 12 juli 2021. Met een besluit van 15 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 juli 2021 ongegrond verklaard. Verweerder is gebleven bij de weigering om toestemming te verlenen.
1.2.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 27 maart 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

Samenvatting
2. De rechtbank beoordeelt de weigering om de beveiligingsorganisatie toestemming te verlenen om eiser beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet beschikte over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De rechtbank ziet geen ruimte om de beslissing om al dan niet toestemming te verlenen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Daarom heeft verweerder de gevraagde toestemming terecht geweigerd
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Inleiding
5. De rechtbank gaat bij de beoordeling van dit beroep uit van de volgende relevante feiten en omstandigheden.
5.1.
Op 7 september 2012 heeft de politierechter te Almelo (de politierechter) eiser wegens diefstal met braak en het opzettelijk handelen in strijd met in artikel 3, onder B en C, van de Opiumwet (OW) gegeven verboden, beide gepleegd in de periode van 1 augustus 2011 tot en met 10 januari 2012, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken met een proeftijd van twee jaar. Deze veroordeling is op 22 september 2012 onherroepelijk geworden.
5.2.
Op 27 oktober 2016 heeft de politierechter te Almelo eiser wegens diefstal met braak en het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de OW gegeven verbod, beide gepleegd op 13 november 2012, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren. Eiser heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Op 20 november 2019 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het gerechtshof) eiser wegens diefstal en het opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de OW gegeven verbod, beide gepleegd op 13 november 2012, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 120 uren, subsidiair 60 dagen vervangende hechtenis. Eiser heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest.
Op 15 juni 2021 heeft de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof van 20 november 2019 vernietigd en de zaak teruggewezen naar het gerechtshof.
Op 23 september 2022 heeft het gerechtshof eiser wegens opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de OW gegeven verbod, gepleegd in de periode van 6 tot en met 13 november 2012, veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van één maand met een proeftijd van één jaar. Eiser heeft cassatieberoep ingesteld tegen dit arrest.
5.3.
Eiser is sinds enige tijd actief als vrijwilliger/steward bij thuiswedstrijden in het voetbalstadion van FC Twente. Op 17 mei 2021 heeft de beveiligingsorganisatie verweerder toestemming gevraagd om eiser beveiligingswerkzaamheden te mogen laten verrichten, overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr).
5.4.
In het besluit van 12 juli 2021 heeft verweerder deze toestemming geweigerd op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr en paragraaf 3.3, onder b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (de Beleidsregels). De reden voor de weigering is dat de veroordeling door het gerechtshof van 20 november 2019 eiser volgens verweerder onbetrouwbaar maakt als beveiliger.
5.5.
In het bestreden besluit is verweerder gebleven bij de weigering om toestemming te verlenen. Verweerder heeft de motivering van de weigering verbeterd, in die zin dat deze wordt gebaseerd op de veroordeling door de politierechter op 27 oktober 2016, nu het arrest van het gerechtshof van 20 november 2019 door de Hoge Raad is vernietigd.
Is eiser voldoende betrouwbaar?
6.1
Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder de toestemming ten onrechte heeft geweigerd, omdat hij beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. Daartoe voert hij aan dat hij ten tijde van het bestreden besluit niet onherroepelijk was veroordeeld, aangezien het arrest van het gerechtshof van 20 november 2019 door de Hoge Raad is vernietigd. Verder voert hij aan dat hij ook nu niet onherroepelijk is veroordeeld, omdat hij cassatieberoep heeft ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof van 23 september 2022. Volgens eiser schendt verweerder de onschuldpresumptie door uit te gaan van een niet onherroepelijke uitspraak. Verder is eiser van mening dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door uit te gaan van het arrest van 20 november 2019, terwijl dit al was vernietigd door de Hoge Raad.
6.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Dat eiser onvoldoende betrouwbaar is, blijkt volgens verweerder uit de omstandigheid dat eiser wegens een misdrijf is veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Volgens verweerder is niet vereist dat de veroordeling onherroepelijk is. Ten tijde van het bestreden besluit was het arrest van het gerechtshof weliswaar al vernietigd, maar daarmee gold weer het vonnis van de politierechter van 27 oktober 2016. Ook bij dit vonnis is eiser veroordeeld voor een misdrijf tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Verweerder ziet geen reden om af te wijken van de terugkijktermijn van acht jaar, omdat eiser twee keer kort na elkaar is veroordeeld voor hennepteelt. Daarom is het volgens verweerder lastig om aan te nemen dat er geen sprake is van recidivegevaar. Verweerder is van mening dat het enkele feit dat de eerste veroordeling buiten de terugkijktermijn ligt, hier niet aan afdoet.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet beschikte over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Zij zal dit hierna toelichten.
6.3.1.
In artikel 7, tweede lid, van de Wpbr is bepaald dat een beveiligingsorganisatie geen personen te werk stelt voordat de korpschef daarvoor toestemming heeft gegeven. Op grond van het vierde lid wordt deze toestemming niet verleend als de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden.
6.3.2.
Verweerder heeft beoordelingsruimte bij de beoordeling of iemand voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Daarom mag verweerder als beoordelingsmaatstaf hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven moeten zijn. [1]
6.3.3.
Volgens paragraaf 3.3 van de Beleidsregels onthoudt de korpschef zijn toestemming als uit onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken. De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet 1.) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of 2.) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd. Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt, wordt als uitgangspunt genomen de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. De korpschef kan van de hiervoor onder 1.) en 2.) bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
6.3.4.
In beroep toetst de rechtbank het bestreden besluit. In dat besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 12 juli 2021 ongegrond verklaard en heeft hij de weigering om toestemming te verlenen in stand gelaten, onder verbetering van de motivering. Verweerder was in het kader van de volledige heroverweging in bezwaar bevoegd om eventuele fouten in het besluit van 12 juli 2021 te herstellen. De omstandigheid dat verweerder het besluit van 12 juli 2021 heeft gebaseerd op de veroordeling door het gerechtshof van 20 november 2019, terwijl deze veroordeling op dat moment al was vernietigd, kan niet tot de conclusie leiden dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en daarom niet in stand kan blijven. Verweerder heeft deze fout in het besluit van 12 juli 2021 in het bestreden besluit hersteld.
6.3.5.
In het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt dat eiser niet voldoende betrouwbaar is, gebaseerd op de veroordeling door de politierechter. Dat eiser op dat moment al hoger beroep had ingesteld tegen het vonnis van de politierechter en dat dit vonnis dus nog niet onherroepelijk was, maakt niet dat verweerder zijn beslissing niet op deze veroordeling mocht baseren. In de Beleidsregels is niet de eis gesteld dat de veroordeling onherroepelijk moet zijn. Van een schending van de onschuldpresumptie is geen sprake, nu eiser ten tijde van het bestreden besluit door de strafrechter was veroordeeld en hij nadien niet alsnog was vrijgesproken.
6.3.6.
Inmiddels is eiser door het gerechtshof opnieuw wegens een misdrijf veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Het arrest van het gerechtshof van 23 september 2022 is een bewijsstuk dat betrekking heeft op het feitencomplex en de waardering daarvan dat verweerder aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Daarom zal de rechtbank dit arrest bij de boordeling van het beroep betrekken. Dat eiser cassatieberoep heeft ingesteld tegen dit arrest, is geen reden om deze laatste veroordeling buiten beschouwing te laten. Op dit moment moet deze veroordeling als uitgangspunt worden genomen. [2]
6.3.7.
Uit het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr volgt dat het toepassen van een kortere terugkijktermijn er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eis van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Het is aan degene die een beroep doet op een kortere terugkijktermijn om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de benodigde betrouwbaarheid voor de te verrichten werkzaamheden. [3]
6.3.8.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich, gelet op de veroordeling door het gerechtshof wegens opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de OW gegeven verbod, in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat eiser ten tijde van het bestreden besluit niet beschikte over de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten werk als beveiliger als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr. De betrouwbaarheid van eiser is, gelet op de veroordeling, niet boven iedere twijfel verheven.
Tussen de veroordeling in eerste aanleg op 27 oktober 2016 en het bestreden besluit zit een periode van ruim vijf jaar. Dat betekent dat de terugkijktermijn van acht jaar op het moment dat het bestreden besluit werd genomen nog lang niet was verstreken. Eiser heeft (ook in de bezwaarfase) geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan voldoende aannemelijk kon worden geacht dat hij op dat moment beschikte over de benodigde betrouwbaarheid voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Daarom heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen aanleiding bestond om een kortere terugkijktermijn toe te passen. Verweerder heeft daarbij in aanmerking kunnen nemen dat de politierechter eiser op 7 september 2012 ook al eens eerder wegens diefstal met braak en het opzettelijk handelen in strijd met in artikel 3, onder B en C, van de OW gegeven verboden, heeft veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf. Hoewel deze veroordeling buiten de terugkijktermijn valt, heeft verweerder er bij de beoordeling van eisers betrouwbaarheid en de beantwoording van de vraag of er aanleiding bestond voor het verkorten van de terugkijktermijn rekening mee mogen houden dat eiser in 2012 tweemaal kort na elkaar betrokken is geweest bij een hennepkwekerij.
6.3.9
De rechtbank constateert dat inmiddels bijna zes en een half jaar zijn verstreken sinds de veroordeling in eerste aanleg. Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij na 2012 niet opnieuw met politie en justitie in aanraking is gekomen. De gemachtigde van verweerder heeft dit niet betwist. Verder constateert de rechtbank dat tussen het plegen van het misdrijf in november 2012 en de veroordeling in eerste aanleg een periode van bijna vier jaar zit. Uit wat eiser ter zitting heeft verklaard, blijkt dat hij kort nadat het misdrijf was gepleegd al bij de politie in beeld was als verdachte. Daaruit volgt dat de terugkijktermijn van acht jaar inmiddels al zou zijn verstreken als de strafzaak tegen eiser voortvarender zou zijn aangebracht en/of behandeld. Met deze omstandigheden heeft verweerder geen rekening kunnen houden bij het nemen van het bestreden besluit. Daarom ziet de rechtbank daarin geen reden om het beroep gegrond te verklaren. De rechtbank kan zich echter voorstellen dat, als opnieuw toestemming zou worden gevraagd, deze omstandigheden ertoe zouden kunnen leiden dat verweerder een kortere terugkijktermijn hanteert dan de in de Beleidsregels genoemde termijn van acht jaar. De rechter heeft dit op de zitting met partijen besproken. De gemachtigde van verweerder heeft verklaard dat hij dit zal terugkoppelen aan de afdeling die toestemmingsaanvragen behandelt, dat bij een nieuwe aanvraag misschien iets kan worden gedaan met deze argumenten en dat hij bij een nieuwe toestemmingsaanvraag niet zou adviseren om de aanvraag aan te merken als een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Is de weigering om toestemming te verlenen in strijd met het evenredigheidsbeginsel?
7.1.
Eiser is van mening dat de gevolgen van de weigering om toestemming te verlenen onevenredig zijn in verhouding tot het doel van die weigering. Hij is van mening dat verweerder bij de belangenafweging te weinig aandacht heeft besteed aan zijn (persoonlijke) belangen en de belangen van zijn vriendin en kinderen. Hij voert aan dat zijn beide ouders in 2011 zijn overleden, dat hij daardoor zijn verstandelijk beperkte broer moest verzorgen, dat hij zijn bedrijf heeft moeten verkopen wegens gebrek aan inkomsten en zijn koopwoning heeft verloren, dat hij door een vuurwerkongeval een zware operatie aan zijn oor heeft gehad, dat hij tevens is geopereerd aan een liesbreuk, dat hij schulden heeft en onder bewind staat en dat de functie als steward/vrijwilliger bij de beveiligingsorganisatie voor hem voor het eerst in tien jaar weer een baan is met een redelijke vergoeding, uitdagende werkzaamheden en vooruitzicht op promotie. Volgens eiser blijkt uit niets dat verweerder zich heeft afgevraagd wat een weigering betekent voor zijn leven, werk en carrière. Ook heeft verweerder niet beoordeeld of deze weigering nog wel noodzakelijk is.
7.2.
De rechtbank ziet geen ruimte om de beslissing om al dan niet toestemming te verlenen te toetsen aan het evenredigheidsbeginsel. Er is geen grond of ruimte om artikel 7, vierde lid, van de Wpbr hier buiten toepassing te laten wegens strijd met het evenredigheidsbeginsel. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.
7.2.1.
De rechtbank is van oordeel dat de toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr niet kan worden getoetst aan het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. In deze bepaling is het evenredigheidsbeginsel gecodificeerd voor zover het gaat om toepassing van een discretionaire bevoegdheid van een bestuursorgaan bij het nemen van besluiten. [4] De bevoegdheid om toestemming te geven voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden is geen discretionaire maar een gebonden bevoegdheid. Deze bevoegdheid is namelijk dwingend geformuleerd; als verweerder eiser onbetrouwbaar acht, mag hij geen toestemming verlenen.
7.2.2.
De rechtbank is van oordeel dat artikel 7, vierde lid, van de Wpbr ook niet kan worden getoetst aan het ongeschreven evenredigheidsbeginsel. De Wpbr is een wet in formele zin en op grond van artikel 120 van de Grondwet mag de rechter zo’n wet niet toetsen aan algemene rechtsbeginselen en (ander) ongeschreven recht. [5]
7.2.3.
Verder is de rechtbank van oordeel dat in dit geval geen sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven om artikel 7, vierde lid, van de Wpbr buiten toepassing te laten op de grond dat toepassing van die bepaling in verband met daarin niet verdisconteerde omstandigheden in strijd zou komen met een fundamenteel rechtsbeginsel (zogenaamde contra-legem toepassing van het evenredigheidsbeginsel). Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk dat de door eiser aangevoerde omstandigheden niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever. De essentie van een dwingend geformuleerde weigeringsgrond als die van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr is dat degenen die niet voldoende betrouwbaar worden geacht geen toestemming krijgen en dus geen beveiligingswerkzaamheden mogen verrichten, ook als zij daardoor financieel of ander nadeel ondervinden. Die essentie kan de wetgever niet zijn ontgaan. Daarom moet worden aangenomen dat hij de gevolgen van de toepassing van een dergelijke weigeringsgrond heeft bedoeld en voorzien. [6]
Omdat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden voordoen die niet of niet ten volle zijn verdisconteerd in de afweging van de wetgever, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of toepassing van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr zozeer in strijd komt met het evenredigheidsbeginsel dat die toepassing achterwege zou moeten blijven. [7]
7.2.4.
Hieruit volgt dat er geen ruimte is voor een belangenafweging. Verweerder moet alleen beoordelen of eiser voldoende betrouwbaar is. De door eiser aangevoerde omstandigheden houden geen verband met de beoordeling of hij voldoende betrouwbaar is. [8] Daarom slaag deze beroepsgrond niet.

Conclusie en gevolgen

8. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat de weigering om toestemming te verlenen voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.W.M. Bunt, rechter, in aanwezigheid van mr. F.F. van Emst, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht

Artikel 3:4

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus

Artikel 7

1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
2. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef. Indien de beveiligingsorganisatie of het recherchebureau dan wel een onderdeel daarvan is gevestigd op een luchtvaartterrein, wordt de toestemming, bedoeld in de eerste volzin, verleend door de commandant van de Koninklijke marechaussee.
(…)
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.
(…).
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019
3.3
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
(…)
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
(…)
Afwijking termijnen
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Justitie en Veiligheid, in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld rechtsoverweging 4 van de uitspraak van de Afdeling van 23 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:564.
2.Zie r.o. 4.2. van de uitspraak van de Afdeling van 28 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2544.
3.Zie r.o. 3.1. van de uitspraak van de Afdeling van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2750.
4.Zie r.o. 9.5. van de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
5.Zie r.o. 9.7. - 9.10. van de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
6.Vergelijk r.o. 9.16. van de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
7.Vergelijk r.o. 9.17. van de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
8.Zie r.o. 6.1. van de uitspraak van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2929.