201506884/1/A3.
Datum uitspraak: 28 september 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 7 juli 2015 in zaak nr. 15/63 in het geding tussen:
[appellant]
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 19 september 2014 heeft de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] om de geldigheid van zijn vergunning voor het in stand houden van een particuliere beveiligingsorganisatie (hierna: de vergunning) en de toestemming hem te belasten met de leiding van die organisatie (hierna: de toestemming) te verlengen afgewezen.
Bij besluit van 27 november 2014 heeft de staatssecretaris het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
De staatssecretaris heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 juli 2016, waar [appellant] en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.N. Chaudron, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] is eigenaar van [bedrijf], een particulier beveiligingsbedrijf. De geldigheid van zijn vergunning voor het in stand houden van een particulier beveiligingsbedrijf kwam op 1 oktober 2014 te vervallen. Hij heeft daarom een aanvraag voor een verlenging daarvan ingediend. Daarbij heeft [appellant] ook verzocht om verlenging van de toestemming hem te belasten met de leiding van het bedrijf.
2. Aan het besluit van 27 november 2014 heeft de staatssecretaris ten grondslag gelegd dat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) is vermeld dat [appellant] op 2 juli 2014 door de politierechter te Breda is veroordeeld tot een werkstraf van 20 uren, subsidiair 10 dagen hechtenis, ter zake van mishandeling, gepleegd op 13 juli 2012 te Sint Willebrord. Dit vonnis was ten tijde van het bestreden besluit nog niet onherroepelijk. Voorts is in het JDS vermeld dat [appellant] ervan wordt verdacht op 24 september 2014 artikel 300, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (mishandeling) en op 28 september 2014 de artikelen 300, eerste lid, 302, eerste lid, en 45, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (huiselijk geweld) te hebben overtreden. Ook is in het JDS vermeld dat op 30 september 2014 is besloten [appellant] voor deze feiten te dagvaarden. Nu [appellant] binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, als bedoeld in onderdeel 2.3, aanhef en onder b, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014 (hierna: Bpbr) dient de door [appellant] gevraagde verlenging van de vergunning en de toestemming te worden geweigerd. Dat die zaak nog niet onherroepelijk is, doet daar niet aan af, aldus de staatssecretaris. Voorts heeft de staatssecretaris aan de weigering ten grondslag gelegd dat huiselijk geweld een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde is en het feit dat [appellant] daarvoor is gedagvaard aantoont dat een serieuze verdenking bestaat. Dit maakt dat kan worden aangenomen dat [appellant] onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden, als bedoeld in onderdeel 2.3, aanhef en onder c, van de Bpbr. Gelet op deze factoren beschikt [appellant] niet over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: Wpbr). Voorts is er geen aanleiding om op grond van onderdeel 2.3.1 van de Bpbr van de beleidsregel af te wijken, aldus de staatssecretaris.
3. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijgevoegde bijlage.
Het hoger beroep
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hij niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk als beveiliger. Hij voert daartoe aan dat hij inmiddels in hoger beroep is vrijgesproken van mishandeling. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris geen degelijk onderzoek heeft gedaan naar de achtergrond van de rechtszaak. Voorts voert [appellant] aan dat hij, anders dan waarvan de staatssecretaris is uitgegaan, nog niet is gedagvaard voor het huiselijk geweld dat hij zou hebben gepleegd. De staatssecretaris heeft ten onrechte niet alle relevante feiten onderzocht alvorens te oordelen dat hij onvoldoende betrouwbaar is voor het te verrichten werk. De rechtbank heeft dit niet onderkend, aldus [appellant]. Hij stelt verder dat de omstandigheden dat hij de afgelopen 22 jaar niet is veroordeeld en zijn opdrachtgevers tevreden zijn, juist zijn betrouwbaarheid aantonen.
Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris ten onrechte niet met toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) van de beleidsregels is afgeweken. De omstandigheid dat hij wellicht nog een dagvaarding kan krijgen betekent dat hij in onzekerheid blijft en zijn bedrijf niet kan voortzetten, aldus [appellant].
4.1. Bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, komt de staatssecretaris beoordelingsruimte toe die door de staatssecretaris is ingevuld met de Beleidsregels.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1738), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mocht hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn. 4.2. Bij de totstandkoming van het besluit van 27 november 2014 heeft de staatssecretaris betrokken dat [appellant] was veroordeeld voor mishandeling en werd verdacht van het plegen van huiselijk geweld. In hoger beroep heeft [appellant] het arrest van 26 augustus 2015 van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch overgelegd, waarin hij van die mishandeling is vrijgesproken. De staatssecretaris heeft zich ter zitting van de Afdeling ten onrechte op het standpunt gesteld dat dit nieuwe gegeven niet relevant is voor de rechtmatigheid van het besluit. Het arrest is een bewijsstuk dat betrekking heeft op het feitencomplex en de waardering daarvan dat de staatssecretaris aan het in het besluit op bezwaar gehandhaafde besluit van 19 september 2014 ten grondslag heeft gelegd, zodat de Afdeling het, hoewel het arrest nog niet in het JDS is vermeld, bij de beoordeling van het hoger beroep zal betrekken. Nu het hof heeft geoordeeld dat het uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat [appellant] het tenlastegelegde heeft begaan en [appellant] heeft vrijgesproken, is de veroordeling wegens mishandeling ten onrechte aan het besluit van 27 november 2014 ten grondslag gelegd.
Daar staat tegenover dat de verdenking van het plegen van huiselijk geweld inmiddels heeft geleid tot een veroordeling. De politierechter van de rechtbank Breda heeft [appellant] daarvoor op 20 januari 2016 onder meer veroordeeld tot 30 uren taakstraf, subsidiair 15 dagen hechtenis. Deze in het JDS opgenomen veroordeling is een bewijsstuk dat betrekking heeft op het feitencomplex en de waardering daarvan dat de staatssecretaris aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd en zal dus eveneens door de Afdeling bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken. De overtuiging van [appellant] dat ook deze veroordeling in hoger beroep geen stand zal houden, kan thans geen rol spelen, nu zekerheid daaromtrent ontbreekt. Dat [appellant], naar hij stelt, uit noodweer heeft gehandeld, is in de strafrechtelijke procedure beoordeeld. De in het JDS opgenomen veroordeling dient daarom op dit moment als uitgangspunt te worden genomen.
Gelet op deze veroordeling heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat [appellant] niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk als beveiliger als bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr. De betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] zijn, gelet op de veroordeling, niet boven iedere twijfel verheven.
4.3. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de staatssecretaris terecht geen bijzondere omstandigheden aanwezig heeft geacht, op grond waarvan van de Bpbr diende te worden afgeweken. Bij de maatstaf dat de betrouwbaarheid en integriteit van [appellant] boven iedere twijfel verheven dienen te zijn, wordt geen onderscheid gemaakt tussen de werksfeer en de privésfeer. De omstandigheid dat de opdrachtgevers van [appellant] altijd tevreden zijn geweest, leidt dan ook niet tot het oordeel dat de staatssecretaris de aanvraag van [appellant] had moeten inwilligen. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden die hiertoe hadden moeten leiden.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. A.B.M. Hent en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Klein
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 28 september 2016
176-773.
BIJLAGE
Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Artikel 2
1. Het is verboden zonder vergunning van Onze Minister door de instandhouding van een beveiligingsorganisatie of recherchebureau beveiligingswerkzaamheden of recherchewerkzaamheden te verrichten of aan te bieden.
(…)
Artikel 4
1. Een vergunning als bedoeld in artikel 2, eerste of tweede lid, wordt verleend indien, gelet op de voornemens en antecedenten van de aanvrager of van de personen die het beleid van de aanvrager bepalen, naar redelijke verwachting zal worden voldaan aan de bij of krachtens de artikelen 6 tot en met 10 gestelde regels en ook overigens zal worden gehandeld in overeenstemming met hetgeen van een goede beveiligingsorganisatie of een goed recherchebureau in het maatschappelijk verkeer mag worden verwacht.
(…)
Artikel 7
1. Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau aan welke een vergunning is verleend stelt geen personen te werk die belast zullen worden met de leiding van de organisatie of het bureau, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van Onze Minister.
(…)
4. De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. Indien de desbetreffende persoon een ambtenaar is als bedoeld in artikel 5, derde lid, wordt de toestemming slechts onthouden indien deze persoon niet beschikt over de benodigde bekwaamheid. Voor de tewerkstelling van de overige opsporingsambtenaren wordt de toestemming slechts verleend na het overleggen van de ontheffing, bedoeld in artikel 5, vierde lid, en indien de desbetreffende persoon beschikt over de benodigde bekwaamheid.
(…)
Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014
Onderdeel 2.2
Voor leidinggevend personeel vindt een extra, ministeriële, controle plaats. Deze wordt gerechtvaardigd doordat de leidinggevende de mogelijkheid heeft het functioneren van het personeel en het bedrijf te beïnvloeden.
De toestemming voor leidinggevenden wordt door de Minister van Veiligheid en Justitie verleend.
Onderdeel 2.3
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a) de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Ad. a en b
Om te bepalen of een antecedent binnen de termijn van toetsing valt, wordt uitgegaan van de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg. Bij gebreke daarvan wordt de datum dat het Openbaar Ministerie een strafbeschikking heeft uitgevaardigd als uitgangspunt genomen. Bij gebreke daarvan wordt de datum van de transactie zoals vermeld in het Justitieel Documentatie Systeem aangehouden.
Ad. c
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Onderdeel 2.3.1
De korpschef, de Commandant van de Koninklijke Marechaussee, of de Minister van Veiligheid en Justitie in het geval van een leidinggevende of een organisatie of recherchebureau zonder vestiging in Nederland, kan van het hiervoor onder ad. a en ad. b bepaalde afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.