202101741/1/A3.
Datum uitspraak: 8 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank MiddenNederland van 22 januari 2021 in zaken nrs. 20/245 en 20/399 in het geding tussen:
[appellant]
en
de korpschef van politie.
Procesverloop
Bij besluiten van 31 juli 2019 en 30 augustus 2019 heeft de korpschef de door [bedrijf A] en [bedrijf B] gevraagde toestemming om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te laten verrichten geweigerd.
Bij besluiten van 3 en 11 december 2019 heeft de korpschef de door [appellant] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 22 januari 2021 heeft de rechtbank de door [appellant] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De korpschef heeft een stuk overgelegd ten aanzien waarvan hij onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht heeft medegedeeld dat uitsluitend de Afdeling daarvan kennis mag nemen. De Afdeling heeft, in een andere samenstelling, bij uitspraak van 2 november 2021, 202101741/2/A3, het verzoek tot beperkte kennisneming van dit stuk gerechtvaardigd geacht.
[appellant] heeft de Afdeling geen toestemming verleend om mede op de grondslag van dit stuk uitspraak te doen.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 november 2021, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. A.E.M.C. Koudijs, advocaat te Utrecht, en de korpschef, vertegenwoordigd door mr. J.S. de Jong en mr. F.H.G. Frielink, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [bedrijf A] en [bedrijf B] hebben beide de korpschef om toestemming verzocht om [appellant] beveiligingswerkzaamheden te mogen laten verrichten. De korpschef heeft de aanvragen afgewezen, omdat uit de politiegegevens uit het Justitieel Documentatie Systeem is gebleken dat [appellant] is veroordeeld voor mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote. De rechtbank heeft geoordeeld dat de korpschef zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het om een ernstig feit binnen de terugkijktermijn gaat en dat [appellant] daardoor onvoldoende betrouwbaar is voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Deze zaak gaat over de vraag of de rechtbank terecht heeft overwogen dat de korpschef niet van de terugkijktermijn heeft hoeven afwijken.
Hoger beroep
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte de lichte aard van de mishandeling niet in haar beoordeling heeft betrokken. Zijn echtgenote had slechts een schrammetje op haar neusvleugel en hij is door het gerechtshof vrijgesproken van het aan haar haren trekken waardoor zij ten val zou zijn gekomen. De rechtbank had er ook rekening mee moeten houden dat het incident in de privésfeer heeft plaatsgevonden en dat dat niets zegt over zijn optreden in de openbaarheid. Daarnaast heeft de rechtbank buitenproportioneel veel gewicht toegekend aan het door het gerechtshof in zijn arrest aangenomen recidiverisico. Hij is niet eerder met politie of justitie in aanraking geweest. Verder heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de afwijzing van de aanvraag geen onevenredig nadeel voor hem met zich brengt, aldus [appellant].
Beoordeling van het hoger beroep
3. Artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Wpbr) bepaalt dat een beveiligingsorganisatie geen personen te werk stelt voordat die personen beschikken over toestemming van de korpschef. Het vierde lid bepaalt dat de korpschef zijn toestemming onthoudt als de betreffende personen niet beschikken over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraak van 9 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1236, onder 3.1), mogen aan medewerkers in de beveiligingsbranche, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen worden gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mag toepassen dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. 3.1. De korpschef onthoudt, gelet op paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: de Beleidsregels), zijn toestemming als uit onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken. De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd. De Beleidsregels bepalen dat de korpschef van de terugkijktermijn kan afwijken als, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan voor de betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in de uitspraak van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2299, onder 4.1, volgt uit het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Het is aan degene die een beroep doet op de hardheidsclausule om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de benodigde betrouwbaarheid voor de te verrichten werkzaamheden. 3.2. [appellant] is op 18 mei 2017 door de politierechter veroordeeld voor mishandeling, begaan tegen zijn echtgenote. De politierechter heeft daarvoor een taakstraf opgelegd. Die veroordeling valt binnen de terugkijktermijn van vier jaar. [appellant] voldoet daarom niet aan de eisen van betrouwbaarheid, zoals opgenomen in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels. [appellant] is weliswaar in hoger beroep gegaan tegen zijn veroordeling, maar het gerechtshof heeft [appellant] in zijn arrest van 2 februari 2018 slechts gedeeltelijk vrijgesproken. Voor de mishandeling van zijn echtgenote is hij ook door het gerechtshof veroordeeld. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van [appellant] verworpen.
3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de korpschef in de aard van het strafbare feit geen reden heeft hoeven zien om af te wijken van de terugkijktermijn. Hoe zwaar de mishandeling was, is niet relevant. Mishandeling verdraagt zich naar zijn aard niet met beveiligingswerkzaamheden, omdat van een beveiligingsmedewerker in hoge mate zelfbeheersing wordt verwacht, juist omdat hij moet optreden in conflictsituaties (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 20 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ4997, onder 3.2). Anders dan [appellant] betoogt, is ook niet van belang dat het strafbare feit zich heeft afgespeeld in de privésfeer. Incidenten in de privésfeer mogen bij de beoordeling worden betrokken als deze zich naar hun aard niet verdragen met beveiligingswerkzaamheden. Het functioneren in de privésfeer mag voor de korpschef een indicatie zijn voor het algehele functioneren (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4149, onder 4.1). De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat de korpschef geen doorslaggevend belang heeft hoeven toekennen aan het feit dat [appellant] nooit eerder in aanraking is geweest met politie en justitie. De enkele omstandigheid dat er geen andere veroordelingen zijn van een eerdere of latere datum is onvoldoende voor het oordeel dat de kans op recidive gering is (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2299, onder 4.2). Daarbij is van belang dat het gerechtshof in zijn arrest over het door [appellant] tegen zijn veroordeling ingestelde hoger beroep heeft geoordeeld dat er een hoog recidiverisico is, zoals dat naar voren is gekomen uit een reclasseringsadvies en de houding van [appellant] tijdens de zitting bij het gerechtshof. Het gerechtshof heeft het daarom van belang geacht om een gedeeltelijk voorwaardelijke taakstraf op te leggen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat op grond van de door [appellant] aangevoerde omstandigheden niet kan worden aangenomen dat hij, hoewel hij niet voldoet aan de in de Beleidsregels neergelegde maatstaven, toch over de betrouwbaarheid beschikt die nodig is voor het te verrichten werk. De korpschef heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het belang van betrouwbaar personeel in de beveiligingsbranche zwaarder weegt dan het belang van [appellant] bij het verkrijgen van de toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten. Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De korpschef hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 december 2021
373-960