ECLI:NL:RBOVE:2022:170

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
24 januari 2022
Publicatiedatum
24 januari 2022
Zaaknummer
ak_21_1391
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden door een beveiligingsbedrijf

In deze zaak heeft eiser, een beveiligingsbedrijf, op 12 augustus 2020 toestemming gevraagd aan de korpschef van politie om beveiligingswerkzaamheden te verrichten. De korpschef heeft deze toestemming geweigerd op 11 februari 2021, omdat eiser niet voldeed aan de vereiste betrouwbaarheid. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd op 24 juni 2021 ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank Overijssel. Tijdens de zitting op 30 november 2021 heeft eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunten toegelicht. De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), in overweging genomen. De rechtbank oordeelt dat de korpschef terecht heeft geweigerd de toestemming te verlenen, omdat eiser recentelijk was veroordeeld tot een taakstraf wegens het medeplegen van een opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht. De rechtbank benadrukt dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen worden gesteld op het gebied van betrouwbaarheid en integriteit. Eiser heeft aangevoerd dat de korpschef de feiten uit het politiedossier onjuist heeft beoordeeld en dat de gevolgen van de weigering onevenredig zijn. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de korpschef in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen en dat er geen aanleiding was om van de beleidsregels af te wijken. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de weigering van de toestemming.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/1391

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. G.L.M. Teeuwen,
en

de korpschef van politie, verweerder

gemachtigde: mr. B. Benedick.

Procesverloop

Op 12 augustus 2020 heeft [naam] aan verweerder toestemming gevraagd om eiser beveiligingswerkzaamheden voor haar bedrijf te laten verrichten.
Bij besluit van 11 februari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder deze toestemming geweigerd.
Tegen dat besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 24 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder dit bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2021.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden

1.1
Op 12 augustus 2020 heeft [naam] aan verweerder toestemming gevraagd om eiser beveiligingswerkzaamheden voor haar bedrijf te laten verrichten als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Wpbr), verder te noemen: de toestemming.
1.2
Bij besluit van 11 februari 2021 heeft verweerder de toestemming geweigerd op grond van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr, omdat eiser niet beschikt over de betrouwbaarheid die nodig is voor het verrichten van de beveiligingswerkzaamheden.
1.3
Eiser was het daarmee niet eens en heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.4
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en de weigering van de toestemming in stand gelaten. Tegen dat besluit heeft eiser beroep ingesteld.

Toetsingskader

2.1
In artikel 7, tweede lid, van de Wpbr is opgenomen dat een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau geen personen te werk mag stellen voordat voor deze personen toestemming is verkregen van de korpschef.
2.2
Het vierde lid van artikel 7 van de Wpbr bepaalt dat de toestemming door de korpschef wordt onthouden als de betrokkene niet beschikt over de betrouwbaarheid en bekwaamheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
2.3
De toestemming wordt verleend voor een periode van drie jaar. Indien hiertoe aanleiding bestaat, kan ervoor gekozen worden de toestemming voor een kortere duur dan drie jaren te verlenen.
De criteria waaraan de betrouwbaarheid wordt getoetst, zijn nader uitgewerkt in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (hierna: de Beleidsregels). Deze beleidsregels luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
3.3.
Betrouwbaarheid personeel en leidinggevenden
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk te stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a. (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
1) (…)
2) binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
Hoger beroep
Om te bepalen of een relevant justitieel gegeven binnen de terugkijktermijn valt wordt als uitgangspunt genomen de datum van de rechterlijke uitspraak in eerste aanleg.
Afwijking termijnen
De korpschef kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang.
Ad b. (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name -maar niet uitsluitend- het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.

Het bestreden besluit

3. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser niet beschikt over de vereiste betrouwbaarheid voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. In dat verband heeft verweerder gewezen op het feit dat eiser bij vonnis van 22 oktober 2020 (ECLI:NL:RBOVE:2020:3502) door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel is veroordeeld tot een taakstraf, bestaande uit het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 40 uren, subsidiair vervangende hechtenis voor de duur van 20 dagen, wegens het medeplegen van een opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht. Daarnaast heeft verweerder gewezen op een drietal eiser betreffende registraties in het politieregister. Verweerder heeft geconcludeerd dat eiser zich onvoldoende aan de geldende rechtsregels houdt.

Samenvatting van de beroepsgronden

4. In beroep is – samengevat – aangevoerd dat verweerder de in het bestreden besluit genoemde feiten uit het politiedossier onjuist heeft beoordeeld, althans dat verweerder op grond daarvan niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat getwijfeld moet worden aan eisers betrouwbaarheid. Eiser vindt dat verweerder een te beperkte invulling heeft gegeven aan zijn beoordelingsvrijheid en daarbij onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn belangen. De noodzakelijke evenredigheidstoets is niet uitgevoerd. De gevolgen van het besluit zijn naar de mening van eiser niet evenredig aan het doel dat verweerder daarmee stelt te dienen. Ook heeft verweerder naar de mening van eiser ten onrechte geen gebruik gemaakt van de hardheidsclausule en ook is niet overwogen om voorwaarden aan de toestemming te verbinden, bijvoorbeeld voor wat betreft de duur.

De beoordeling van de rechtbank

Motivering onthouden toestemming
5.1
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) komt verweerder beoordelingsruimte toe bij de beoordeling of een betrokkene voldoende betrouwbaar is. Aan medewerkers in de beveiligingsbranche worden, gelet op de aard van deze branche, hogere eisen gesteld dan aan medewerkers in willekeurige andere betrekkingen. Dit betekent dat verweerder als beoordelingsmaatstaf mag hanteren, dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dienen te zijn. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraken van de Afdeling van 17 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2447) en 9 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021: 1205).
5.2
Volgens het criterium van paragraaf 3.3, aanhef en onder a, sub 2, van de Beleidsregels mag de persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd op het moment van de aanvraag binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing niet zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
5.3
Niet in geschil is dat eiser op 22 oktober 2020, dus binnen de periode van vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing, door de meervoudige strafkamer van de rechtbank Overijssel wegens het medeplegen van opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht is veroordeeld tot 40 uur werkstraf, subsidiair 20 dagen hechtenis.
Hierdoor voldoet eiser niet aan de eisen van betrouwbaarheid zoals opgenomen in paragraaf 3.3 van de Beleidsregels. Dat eiser het niet eens is met de uitspraak van de rechtbank en daartegen hoger beroep heeft ingesteld, maakt die conclusie niet anders. Het enkele feit dat eiser hoger beroep heeft ingesteld maakt niet dat de strafrechtelijke veroordeling niet aan het bestreden besluit ten grondslag mag worden gelegd.
De uitspraak van de Afdeling van 24 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2623), waar eiser ter zitting een beroep op heeft gedaan, kan hem niet baten omdat deze ziet op een andere situatie dan in deze zaak. In die procedure was de betrokkene hangende de procedure in hoger beroep vrijgesproken van het hem ten laste gelegde. Door die gemotiveerde vrijspraak stond niet langer vast dat betrokken het strafbare feit had gepleegd. Daarom mocht naar het oordeel van de Afdeling het vonnis van de strafrechter achteraf bezien niet zonder nadere motivering bij de beoordeling van het besluit worden betrokken.
Een vrijspraak is in deze zaak niet aan de orde. Eiser is veroordeeld door de strafrechter en op het hoger beroep is nog niet beslist. Uit de genoemde uitspraak van de Afdeling van
24 november 2021 volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder bij zijn besluit tot weigering van de toestemming al rekening had dienen te houden met een eventuele vrijspraak van eiser in hoger beroep.
5.4
Paragraaf 3.3 van de Beleidsregels biedt verweerder de mogelijkheid om de terugkijktermijn te verkorten als, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling volgt uit het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpbr dat toepassing van de hardheidsclausule er niet toe mag leiden dat iemand die niet voldoet aan de eisen van betrouwbaarheid, toch te werk gesteld mag worden. Het is aan degene die een beroep doet op de hardheidsclausule om omstandigheden aan te voeren op grond waarvan voldoende aannemelijk kan worden geacht dat hij beschikt over de benodigde betrouwbaarheid voor de te verrichten werkzaamheden (zie voor een recent voorbeeld van deze rechtspraak van de Afdeling de uitspraak van 8 december 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2750).
5.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in dit geval geen aanleiding heeft hoeven zien om af te wijken van de terugkijktermijn. De veroordeling door de strafrechter van
22 oktober 2020 is nog zeer recent. Verweerder heeft dit feit als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde aan kunnen merken. De rechtbank ziet in hetgeen eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om aannemelijk te achten dat eiser, hoewel hij niet voldoet aan de in de Beleidsregels neergelegde maatstaven, toch over de vereiste betrouwbaarheid beschikt. Dat eiser voor zijn inkomen afhankelijk is van het verrichten van beveiligingswerk-zaamheden en dat hij niet eerder is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit, is onvoldoende om van de terugkijktermijn af te wijken. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten om in dit geval geen gebruik te maken van de mogelijkheid om de terugkijktermijn te verkorten.
Evenredigheid
5.6
Artikel 4:84 van de Awb geeft verweerder de bevoegdheid om van een beleidsregel af te wijken als toepassing daarvan voor de betrokkene gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met die beleidsregel te dienen doelen.
Verweerder heeft de beoordeling van de (on)evenredigheid van de gevolgen van toepassing van de beleidsregels in dit geval meegenomen bij de beoordeling van de eventuele verkorting van de terugkijktermijn. Het feit dat eiser door de afwijzing van zijn aanvraag geen beveiligingswerkzaamheden (meer) kan uitoefenen en dus geen inkomen meer heeft uit die werkzaamheden, is volgens verweerder inherent aan de weigering van de toestemming en is daarom geen bijzondere omstandigheid die aanleiding geeft om van de beleidsregel af te wijken. De rechtbank kan zich in die zienswijze van verweerder vinden.
Overige feiten en omstandigheden
5.7
Omdat het besluit van verweerder om de toestemming te weigeren al op grond van het voorgaande stand kan houden, zoals ook verweerder ter zitting heeft betoogd, kan de rechtbank in het midden laten of verweerder de toestemming (ook) heeft kunnen weigeren, omdat op grond van andere omtrent eiser in het JDS geregistreerde feiten kan worden aangenomen dat hij onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. Wat eiser daarover in beroep naar voren heeft gebracht, alsmede de reactie daarop van verweerder, hoeft daarom niet door de rechtbank te worden beoordeeld.
Toestemming voor een kortere termijn
5.8
Verweerder heeft overwogen dat er geen ruimte bestaat voor het verlenen van toestemming voor een kortere termijn op het moment dat getwijfeld wordt aan de betrouwbaarheid van de betrokkene. Naar het oordeel van de rechtbank is dit standpunt in overeenstemming met het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid, van de Wpb.
Conclusie
5.9
Het bestreden besluit kan in stand blijven. Het beroep is ongegrond.
Proceskosten
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Hoekstra, rechter, in aanwezigheid van G. Kootstra, als griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
De griffier is verhinderd rechter
de uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.