ECLI:NL:RBOVE:2021:793

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
17 februari 2021
Publicatiedatum
22 februari 2021
Zaaknummer
C/08/199248 / HA ZA 17-120
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake schadevergoeding en deskundigenonderzoek in een geschil over de Overeenkomst Reststromen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Overijssel is behandeld, betreft het een geschil tussen Porc Special Products B.V. (eiseres) en meerdere gedaagden over de uitvoering van een overeenkomst met betrekking tot de productie van veevoer. De rechtbank heeft op 17 februari 2021 uitspraak gedaan in een meervoudige kamer. De eiseres vorderde schadevergoeding van de gedaagden, die tekort zouden zijn geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld door de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden en heeft hen veroordeeld tot schadevergoeding aan Porc SP. De rechtbank heeft ook de kosten van het deskundigenonderzoek, dat was uitgevoerd om de juiste kostprijs van de reststromen vast te stellen, aan de gedaagden opgelegd. De rechtbank heeft de hoogte van de schadevergoeding vastgesteld op € 8.315,04, en de proceskosten zijn eveneens aan de gedaagden opgelegd. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat de uitkomst van de procedure niet in verhouding staat tot de tijd en kosten die zijn gemaakt, maar dat deze uitkomst niet vooraf voorzienbaar was. De rechtbank heeft verder een verbod opgelegd aan de gedaagde om verwerkte reststromen aan derden te leveren, en heeft de vordering van Porc SP tot betaling van de deskundigenkosten toegewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/199248 / HA ZA 17-120
Vonnis van 17 februari 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PORC SPECIAL PRODUCTS B.V.,
gevestigd te Mill,
eiseres,
advocaat mr. H.M.M. van den Elzen te Boxtel,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 1],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 3],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
4.
[gedaagde 4],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden,
advocaat mr. J.P.C. van Ruiven te Enschede.
Eiser zal hierna Porc SP genoemd worden, gedaagden zullen respectievelijk [gedaagde 1] , [gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] en gezamenlijk [gedaagde 4 c.s.] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 12 augustus 2020 en het daarin beschreven procesverloop tot dan toe;
  • de akte van 23 september 2020 van Porc SP;
  • de akte van 4 november 2020 van [gedaagde 4 c.s.] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.Wat vooraf ging

2.1.
In het tussenvonnis van 29 november 2017 heeft de rechtbank enkele eindbeslissingen genomen, onder meer ten aanzien van tussen partijen vaststaande feiten (de overwegingen onder 2. in voornoemd tussenvonnis). Voorts heeft de rechtbank onder meer overwogen dat SFP (Special Food Products, de door Porc SP en [gedaagde 2] opgerichte onderneming die veevoeders zou produceren uit reststromen) haar verplichtingen niet heeft opgeschort en dat de door [gedaagde 1] gehanteerde betalingstermijn, gegeven de in dat vonnis omschreven omstandigheden, redelijk was (respectievelijk de overwegingen 6.11. en 6.13. van voornoemd tussenvonnis). Als gevolg hiervan was aan de formele vereisten voor de ontbinding op grond van artikel 9 van de Overeenkomst Reststromen in beginsel voldaan, en moest voor de geldigheid van de ontbinding nog worden beoordeeld of door [gedaagde 4 c.s.] een juiste kostprijs was berekend. In het tussenvonnis van 4 april 2018 is dhr. ir. Van den Oord van Flynth Adviseurs en Accountants als deskundige benoemd om - kortgezegd - te beoordelen wat de juiste kostprijs zou zijn. In de tussenvonnissen van 22 mei 2019 en 30 oktober 2019 zijn aanvullende voorschotten bepaald. De deskundige heeft op 23 december 2019 zijn deskundigenbericht uitgebracht.
2.2.
In het tussenvonnis van 12 augustus 2020 heeft de rechtbank enkele aanvullende feiten vastgesteld en geoordeeld dat de (buitengerechtelijke) ontbinding van de Overeenkomst Reststromen geen stand houdt. De rechtbank heeft verder aangesloten bij de door de deskundige geformuleerde gemiddelde kostprijs voor de reststromen van € 201,07 per ton.
2.3.
In voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank verder geoordeeld dat [gedaagde 1] tekort is geschoten in de nakoming van artikel 2 van de Overeenkomst Reststromen door reststromen te verkopen aan derden en tekort is geschoten in de nakoming van artikel 3 van die overeenkomst door het hanteren van een te hoge kostprijs. Deze tekortkomingen leverden tevens een onrechtmatige daad jegens Porc SP op. De vordering onder III.a was daarom toewijsbaar. Voor de vordering onder III.e - de gevorderde schadevergoeding van Porc SP jegens [gedaagde 1] - was evenwel onvoldoende onderbouwing gegeven. Partijen hebben de gelegenheid gekregen zich bij akte uit te laten over de schade. De overige vorderingen van Porc SP dienden naar het oordeel van de rechtbank te worden afgewezen.
2.4.
Bij akte van 23 september 2020 heeft Porc SP zich uitgelaten over de hoogte van de schade. Porc SP doet daarbij tevens het verzoek aan de rechtbank om op enkele eindbeslissingen terug te komen. Bij akte van 4 november 2020 heeft [gedaagde 1] zich over de hoogte van de schade uitgelaten.
2.5.
De rechtbank zal in het navolgende de standpunten van partijen - voor zover relevant - bespreken.

3.De verdere beoordeling

Ten aanzien van het deskundigenbericht
Standpunt Porc SP
3.1.
Porc SP verzoekt de rechtbank om terug te komen van een eerdere beslissing ten aanzien van het deskundigenbericht. Volgens Porc SP heeft zij specifiek aangegeven op welke onderdelen van het deskundigenbericht haar kritiek ziet. Verder zijn de door Porc SP in het geding gebrachte toegerekende kosten volgens haar wel degelijk onderbouwd, deze zijn namelijk gebaseerd op de cijfers van [gedaagde 4 c.s.] . Ook de arbeidskosten zijn in dit kader onderbouwd. Aangezien de deskundige verder niets heeft gedaan met de schriftelijke toelichting van Porc SP ten aanzien van het productieproces en ook niet in is gegaan op het aanbod zijdens Porc SP om het een en ander toe te lichten, heeft Porc SP haar eerder geuite toelichting geprobeerd te verduidelijken door middel van een schema. Dit betreft dus geen nieuwe informatie, maar enkel een toelichting op het schema van de deskundige.
Het oordeel van de rechtbank
3.2.
De leer van de bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter die in een tussenvonnis op een of meer geschilpunten uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist, daarop in het vervolg van de procedure in beginsel niet mag terugkomen. Als de rechter echter is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, dan is hij bevoegd tot heroverweging daarvan (mits met inachtneming van de eisen van hoor en wederhoor). [1] De rechtbank is evenwel bevoegd om aan een verzoek om terug te komen van een bindende eindbeslissing voorbij te gaan indien dat verzoek gestoeld is op feiten en stellingen die reeds eerder in de procedure ter kennis van de rechtbank en de wederpartij zijn gebracht of, gelet op het partijdebat, ter kennis van de rechtbank hadden moeten zijn gebracht. [2]
3.3.
Porc SP baseert zich op feiten en omstandigheden die reeds zijn betrokken in de beoordeling die heeft plaatsgevonden in het tussenvonnis van 12 augustus 2020 (specifiek overwegingen 3.42 t/m 3.47). Het enkele gegeven dat Porc SP een andere lezing van de feiten hanteert, maakt niet dat de beslissing van de rechtbank (evident) onjuist is geweest. De rechtbank ziet dan ook geen reden om terug te komen van haar eerdere eindbeslissingen, nu het verzoek van Porc SP enerzijds is gebaseerd op feiten en stellingen die al eerder in de procedure ter kennis van de rechtbank zijn gebracht en anderzijds die bezwaren ook al in de overwegingen van het tussenvonnis van 12 augustus 2020 zijn betrokken.
3.4.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat niet enkel vanwege een onvoldoende onderbouwing van de bezwaren van Porc SP niet van het deskundigenbericht werd afgeweken, maar ook omdat de onderbouwing van het deskundigenbericht de rechtbank overtuigend voorkwam (bijv. overweging 3.45 van het tussenvonnis), waarbij tevens is overwogen dat de deskundige de bezwaren van Porc SP al in het deskundigenbericht had verwerkt. Ook in zoverre ziet de rechtbank geen aanleiding om terug te komen van de eerder door haar gegeven eindbeslissingen.
Ten aanzien van de schade
Standpunt Porc SP
3.5.
Porc SP stelt kennis te kunnen hebben nemen van het financieringsvoorstel, doordat [gedaagde 4 c.s.] dit voorstel in de mailbox van SFP binnen heeft laten komen, terwijl [gedaagde 4 c.s.] wist dat Porc SP volledige toegang tot die mailbox had. Door [gedaagde 4 c.s.] zou bovendien niet zijn gesteld dat het om onrechtmatig verkregen bewijs zou gaan. Porc SP verzoekt daarom dat het financieringsvoorstel toch als bewijs tot het geding zal worden toegelaten.
3.6.
Voorts stelt Porc SP zich op het standpunt, uitgaande van de uitgangspunten in het tussenvonnis, dat de schade zou moeten worden begroot op een bedrag van € 371.181,54 inclusief BTW, te vermeerderen met de wettelijke rente. Zij baseert dit schadebedrag op een winstmarge van € 12,88 per ton bakkersmeel (verkoopprijs van € 213,88 per ton minus
€ 201,00 kostprijs) en een 45% winstaandeel. Porc SP begroot de afzet bakkersmeel als volgt:
  • in 2016 was de verwachte afzet 2.335,8 ton bakkersmeel;
  • in 2017 zou de verwachte afzet 18.593 ton bakkersmeel zijn geweest. Ter onderbouwing hiervan neemt Porc SP de tonnage uit 2016 als uitgangspunt en voor de verwachte omzet hanteert Porc SP het verkoopboek van Innoporc. Het is daarbij volgens Porc SP realistisch om de verwachte omzet uit 2016 (2.335,8 ton) te vermenigvuldigen met een factor 2, omdat 2016 een opstartjaar was. SFP beschikte verder over grote klanten en er was ook sprake van potentiële klanten die door de buitengerechtelijke ontbinding niet meer bediend konden worden. Zodoende komt Porc SP uit op 2.335,8 x 2 x 398% groei = 18.593 ton afzet;
  • in 2018 zou de verwachte afzet 23.427,1 ton zijn geweest. Deze afzet wordt gebaseerd op de verwachte afzet voor 2017. Voor een begroting van de verwachte afzet wordt verder het verkoopboek van Innoporc gehanteerd. Zodoende komt Porc SP uit op een groei van 126% en daarmee op een afzet van 18.593 x 126% = 23.427,1 ton;
  • in 2019 zou de verwachte afzet 15.618,1 ton bakkersmeel zijn geweest. Deze afzet wordt gebaseerd op de verwachte afzet voor 2018, maar dan beperkt tot 12 september 2019. Zodoende komt Porc SP uit op 23.427,1 / 12 x 8 = 15.618,1 ton bakkersmeel.
Teneinde voornoemde begroting te kunnen maken, heeft Porc SP de omzet van Innoporc inzichtelijk gemaakt: Innoporc neemt veevoer af, met daarin een vast percentage bakkersmeel. Aan de hand van de omzetfluctuaties binnen Innoporc is volgens Porc SP inzichtelijk hoe de omzet zich binnen SFP zou hebben ontwikkeld indien SFP ook na 12 juli 2016 was blijven leveren. In de berekeningen is - zo begrijpt de rechtbank - uitgegaan van de omzetontwikkelingen ten aanzien van de afname door [A] Mengvoeders, omdat zij bij SFP bakkersmeel heeft afgenomen en dat, na bewerking, als veevoer aan Innoporc heeft verkocht.
Standpunt [gedaagde 4 c.s.]
3.7.
Als de ontbinding wordt weggedacht moet volgens [gedaagde 4 c.s.] worden uitgegaan van de situatie dat Porc SP bewerkstelligde dat de kostprijs niet werd voldaan. Porc SP wilde immers slechts een bedrag van € 180,00 per ton betalen. Ook dit had ertoe geleid dat [gedaagde 4 c.s.] de overeenkomst tussen partijen zou hebben ontbonden. Van haar kon immers niet worden verlangd dat zij voor iedere ton product een bedrag van € 21,07 zou toeleggen.
3.8.
Ten tijde van de discussie over de kostprijs stond het water [gedaagde 1] ook aan de lippen. Ook zonder ontbinding was de productie gestaakt en de huur van de locatie in [plaats] beëindigd.
3.9.
Voorts stelt [gedaagde 4 c.s.] dat bij het hanteren van de kostprijs van de deskundige slechts een marge van € 3,93 a € 8,93 per ton bereikt zou kunnen worden, dit betreft een gemiddelde marge van € 6,43 per ton. In het meest gunstige geval zou de afzet in 2016 twee maal de productie van het eerste halfjaar zijn: 1.340,86 ton. Dit zou tot een brutomarge van € 8.621,73 voor SFP hebben geleid. De bedrijfskosten van SFP bedroegen echter over 2015 al € 15.065,- en er is geen reden om aan te nemen dat die kosten in 2016 lager zouden zijn uitgevallen. SFP zou daarmee in 2016 verlies hebben geleden. Ook in 2014 en 2015 heeft SFP verlies geleden. Er zou dus, zo begrijpt de rechtbank het standpunt van [gedaagde 4 c.s.] , geen winst zijn behaald, zodat er ook geen sprake kan zijn van schade voor Porc SP.
3.10.
Voorts wordt de omzetgroei waar Porc SP voor 2017 en verder vanuit gaat, door [gedaagde 4 c.s.] betwist. De maximale capaciteit van de machines in [plaats] , in combinatie met de beschikbare opslagruimte en transportmiddelen, laten die productieaantallen niet eens toe.
Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het financieringsvoorstel
3.11.
Met het verzoek het financieringsvoorstel - in weerwil van het tussenvonnis van 12 augustus 2020 - toch als bewijs toe te laten, verzoekt Porc SP in wezen om terug te komen op de eerdere eindbeslissing het financieringsvoorstel van het bewijs uit te sluiten. De rechtbank zal dit verzoek evenwel afwijzen en overweegt daartoe als volgt.
3.12.
Hiervoor in 3.2. is overwogen wat de leer van de bindende eindbeslissing inhoudt.
3.13.
Anders dan Porc SP stelt, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een onjuiste feitelijke grondslag voor de eindbeslissing het financieringsvoorstel niet tot het bewijs toe te laten. Door [gedaagde 4 c.s.] is immers aangevoerd dat de gegevens van haar account afkomstig waren en door Porc SP zonder toestemming zijn geraadpleegd (zie randnummers 32 t/m 34 van de conclusie van antwoord). Hiermee wordt in de kern aangevoerd dat dit bewijs (dus) onrechtmatig is verkregen. Dat verder in de spreekaantekeningen van [gedaagde 4 c.s.] niet (nogmaals) is gesteld dat het om onrechtmatig verkregen bewijs zou gaan, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Uit die spreekaantekeningen volgt namelijk evenmin dat [gedaagde 4 c.s.] van haar onderbouwing van de onrechtmatige verkrijging in de conclusie van antwoord zou zijn teruggekomen.
3.14.
Uit productie 36 bij dagvaarding (het financieringsvoorstel met bijbehorende e-mail) valt niet te af te leiden dat het financieringsvoorstel via het account van SFP is ingezien, noch - voor zover dat al het geval zou zijn - dat dit voorstel ter beschikking zou zijn gesteld aan SFP door [gedaagde 4 c.s.] . Uit die productie valt eerder het tegendeel af te leiden, nu die e-mail (zoals ook in randnummer 34 van de conclusie van antwoord is onderbouwd), afkomstig was van het e-mailadres van [gedaagde 4 c.s.] en nergens uit valt af te leiden dat het om een door [gedaagde 4 c.s.] aan SFP doorgestuurde mail zou gaan.
3.15.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat Porc SP zich bovendien pas bij de akte uitlating schade voor het eerst op het standpunt stelt dat de e-mail met het financieringsvoorstel door [gedaagde 4 c.s.] aan SFP - en daarmee aan Porc SP - ter beschikking is gesteld. Doordat dit standpunt niet eerder is ingenomen, heeft de rechtbank daar in het tussenvonnis van 12 augustus 2020 ook geen rekening mee kunnen houden. Dit standpunt is verder niet gebaseerd op nieuwe feiten of omstandigheden die niet eerder in het geding hadden kunnen worden gebracht. In zoverre kan het thans ingenomen standpunt van Porc SP dan ook als tardief worden aangemerkt. Zoals uit de hiervoor aangehaalde rechtspraak kan worden afgeleid is de rechtbank immers bevoegd om aan een verzoek om terug te komen van een bindende eindbeslissing voorbij te gaan indien dat verzoek gestoeld is op feiten en stellingen die reeds eerder in de procedure ter kennis van de rechtbank hadden kunnen zijn gebracht.
Ten aanzien van de hoogte van de schade
3.16.
Naar het oordeel van de rechtbank is de door Porc SP gestelde hoogte van de schade, mede bezien in het licht van de gemotiveerde betwisting door [gedaagde 4 c.s.] , onvoldoende onderbouwd. Porc SP onderbouwt haar vordering onder meer door de omzet van Innoporc aan veevoer, haar geleverd door [A] Mengvoeders, dat bij de productie van dat veevoer gebruik maakte van bakkersmeel dat zij van SFP betrokken heeft, om te zetten naar een (fictieve) productie van SFP. Daarmee is echter in het geheel geen rekening gehouden met eventuele fluctuaties in afzet ten aanzien van de andere afnemers van SFP (die ook kunnen tegenvallen). De berekening van Porc SP is verder niet op concrete gegevens gebaseerd. Voorts heeft Porc SP niet onderbouwd in hoeverre de productiecapaciteit van SFP voldoende was om de door haar gestelde ontwikkeling in omzet te realiseren, terwijl door [gedaagde 4 c.s.] wordt betwist dat de benodigde capaciteit daarvoor aanwezig was.
3.17.
De rechtbank zal daarom overgaan tot het schatten van de schade overeenkomstig artikel 6:97 BW. De rechtbank hanteert daarbij de volgende uitgangspunten:
  • door [gedaagde 4 c.s.] is erkend dat een productie van (maximaal) twee maal de productie uit het eerste halfjaar van 2016 realiseerbaar was. Volgens [gedaagde 4 c.s.] betreft dit dan een productie van maximaal 1.340,86 ton per jaar. De rechtbank zal deze productie als onbetwiste productie op jaarbasis hanteren;
  • door Porc SP is verder voldoende onderbouwd dat SFP een gemiddelde verkoopprijs van € 213,88 per ton reststroom kon realiseren. Dit bedrag is namelijk gebaseerd op de totale verkoopopbrengst van SFP, gedeeld door de totale productie in 2016, zoals weergegeven in productie 38 van Porc SP. De inhoud van die productie is verder door [gedaagde 4 c.s.] niet betwist. De rechtbank zal deze prijs daarom als verkoopprijs hanteren. Als kostprijs voor de reststromen zal conform het tussenvonnis van 12 augustus 2020 het bedrag van € 201,07 worden gehanteerd. Dit betekent dat naar schatting per ton reststroom een marge van € 12,81 kon worden bereikt;
  • uit het voorgaande volgt dan dat de marge op de productie in 2016, 2017 en 2018 naar schatting € 12,81 x 1.340,86 = € 17.176,42 betrof. In 2019 wordt rekening gehouden met een productietermijn van 8 maanden, aangezien de overeenkomst Reststromen op 12 september 2019 eindigde. Ook Porc SP is van deze termijn uitgegaan in haar schadeberekening. Dit betekent dat over dat jaar naar schatting een marge op de productie van € 12,81 x 1.340,86 / 12 x 8 = € 11.450,94 kon worden bereikt.
3.18.
Zoals ook in het tussenvonnis van 12 augustus 2020 is overwogen, had Porc SP conform de Managementovereenkomst recht op een resultaatsafhankelijke vergoeding voor haar bestuurstaken van 45% van de winst van SFP. In artikel 3 van de Managementovereenkomst is voor de berekening van de vergoeding het volgende bepaald:
De bestuurder ontvangt voor de door haar ten behoeve van de onderneming van de vennootschap verrichte werkzaamheden een resultaatsafhankelijke vergoeding. Deze bedraagt 45 % van de jaarlijks door de vennootschap te maken winst voor belastingen, exclusief deze post managementvergoeding, welk bedrag zal worden vermeerderd met omzetbelasting. Maandelijks zal een voorschot worden uitbetaald, welke na vaststelling van de jaarrekening zal worden verrekend.
De omvang van bovenvermelde vergoeding kan jaarlijks in onderling overleg worden gewijzigd.
3.19.
Bij de uitleg van deze overeenkomst, gesloten tussen twee professionele partijen, komt in beginsel groot gewicht toe aan de taalkundige betekenis van de gekozen bewoordingen. De overige omstandigheden van het geval kunnen echter met zich brengen dat een andere (dan de taalkundige) betekenis aan de bepalingen van de overeenkomst moet worden gehecht. Beslissend blijft immers de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. [3]
3.20.
Een taalkundige uitleg van deze bepaling leidt ertoe dat Porc SP recht heeft op 45% van de bedrijfswinst van SFP (voor aftrek van de belastingen). Dit betekent dat - anders dan waar Porc SP in haar berekeningen vanuit ging - Porc SP geen recht heeft op 45% van de behaalde marge bij de verkoop van reststromen, maar dat - zoals [gedaagde 4 c.s.] stelt - tevens rekening moet worden gehouden met eventuele andere (bedrijfs)kosten. Door Porc SP zijn verder geen omstandigheden aangevoerd die tot een andere dan deze taalkundige uitleg zouden kunnen leiden.
3.21.
Het voorstaande betekent dat van de marges die in 2016, 2017, 2018 en 2019 hadden kunnen worden bereikt ook de verwachte (overige) kosten van SFP moeten worden afgetrokken (behoudens belasting). Het bedrag dat overblijft is dan het bedrag waarvan 45% aan Porc SP toekomt.
3.22.
In dit verband is door [gedaagde 4 c.s.] aangevoerd dat uit de door haar overgelegde conceptjaarrekening volgt dat SFP in 2015 € 15.065,- aan bedrijfskosten had; volgens [gedaagde 4 c.s.] is er daarbij geen aanleiding om aan te nemen dat deze kosten in 2016 t/m 2019 op jaarbasis lager zouden liggen. De (juistheid van) de conceptjaarrekening (die reeds bij conclusie van antwoord was overgelegd) is verder door Porc SP niet betwist. Uit de conceptjaarrekening valt evenwel af te leiden dat de bedrijfskosten in het jaar 2014 € 9.209,- betroffen. De rechtbank zal daarom de bedrijfskosten op jaarbasis schatten op het gemiddelde van deze twee bedragen, zijnde: (€ 15.065,- + € 9.209,-) / 2 = € 12.137,-.
3.23.
Uit het voorgaande volgt dan dat SFP over de jaren 2016, 2017 en 2018 op jaarbasis naar schatting een winst had kunnen bereiken van € 17.176,42 - € 12.137,- = € 5.039,42.
3.24.
Voor het jaar 2019 wordt de winstmarge berekend over 8 maanden, de rechtbank zal in dat verband ook de bedrijfskosten naar rato begroten over een periode van 8 maanden. Dit betekent dat SFP in 2019 naar schatting een winst had kunnen bereiken van € 11.450,94 – (€ 12.137,- / 12 x 8) = € 3.359,61
3.25.
Uit het voorgaande volgt dan dat over de periode 2016 tot en met 2019 naar schatting een totale winst van € 18.477,87 door SFP had kunnen worden bereikt. Aangezien hiervan 45% als resultaatsafhankelijke vergoeding aan Porc SP toekwam, betekent dit dat de schade van Porc SP dient te worden geschat op € 8.315,04. Hoewel Porc SP in haar schadeberekening in de akte van 23 september 2020 tevens uitgaat van een bedrag aan wettelijke rente, kan de wettelijke rente over voornoemd schadebedrag niet worden toegewezen. Porc SP heeft immers bij dagvaarding, noch bij wijziging van eis wettelijke rente gevorderd.
3.26.
Dat [gedaagde 4 c.s.] stelt dat ook bij een kostprijs van € 201,07 de overeenkomst zou zijn ontbonden, doet aan het voorgaande geen afbreuk. Dit standpunt is door [gedaagde 4 c.s.] reeds naar aanleiding van het deskundigenbericht aangevoerd en ook reeds betrokken in de overwegingen in het tussenvonnis van 12 augustus 2020, waarbij dit verweer is afgewezen (overwegingen 3.57. t/m 3.62. van voornoemd tussenvonnis). [gedaagde 4 c.s.] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het oordeel in voornoemd tussenvonnis zou zijn gebaseerd op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag. Dat [gedaagde 4 c.s.] verder stelt dat de productie ook zonder ontbinding zou zijn gestaakt, kan evenmin afbreuk doen aan het voorgaande. Dit standpunt is namelijk onvoldoende onderbouwd, temeer nu uit voornoemde schatting volgt dat er wel enige winst door SFP had kunnen worden geboekt als de overeenkomst niet (ten onrechte) door [gedaagde 1] buitengerechtelijk was ontbonden.
Conclusie ten aanzien van de hoofdsom
3.27.
Gelet op het voorgaande dient de vordering onder III.e te worden toegewezen tot een bedrag van € 8.315,04.
Proceskosten
3.28.
Porc SP stelt dat aan haar de daadwerkelijk gemaakte proceskosten (en dus niet het liquidatietarief) door [gedaagde 4 c.s.] dient te worden voldaan. Porc SP heeft echter niet onderbouwd waarom van het liquidatietarief zou moeten worden afgeweken. Ook overigens ziet de rechtbank daar geen aanleiding toe, temeer nu de vorderingen van Porc SP slechts voor een klein deel worden toegewezen.
3.29.
[gedaagde 2] , [gedaagde 3] en [gedaagde 4] zullen niet in de proceskosten worden veroordeeld, aangezien de vorderingen ten aanzien van hen zullen worden afgewezen.
3.30.
De vorderingen van Porc SP ten aanzien van [gedaagde 1] worden verder slechts gedeeltelijk toegewezen, waarbij het toe te wijzen schadebedrag wordt begroot op € 8.315,04. Hoewel [gedaagde 1] in de proceskosten zal worden veroordeeld, nu een deel van de vordering van Porc SP wordt toegewezen, zal de rechtbank gelet op die gedeeltelijke toewijzing aansluiten bij een lager liquidatietarief en griffierechtbedrag, behorende bij een vordering van € 8.315,04. [4] Dit betekent dat voor de proceskostenberekening zal worden aangesloten bij tarief I voor het salaris van de gemachtigde en een griffierechtbedrag van € 1.924,- (griffierecht voor vorderingen tot € 100.000,- ten tijde van de dagvaarding). [5] Aldus worden de proceskosten aan de zijde van Porc SP als volgt begroot:
- salaris van de gemachtigde: 3,5 procespunten (dagvaarding 1 punt, bijwonen comparitie 1 punt, akte aanvulling gronden en vermeerdering van eis 0,5 punt, akte uitlating deskundige 0,5 punt, conclusie na deskundigenbericht 0,5 punt) maal € 478,- (tarief I) maakt € 1.673,-
- griffierecht ad € 1.924,- en kosten uitbrengen dagvaarding ad € 95,78.
3.31.
De kosten voor de deskundige die door Porc SP zijn voorgeschoten, dienen door [gedaagde 1] aan Porc SP te worden voldaan. Het deskundigenonderzoek was immers bevolen om vast te stellen of de buitengerechtelijke ontbinding door [gedaagde 1] stand kon houden. Nu is gebleken dat dit niet het geval is, komen om die reden de kosten van de deskundige in redelijkheid voor haar rekening. Dit geldt temeer nu mede op grond van het deskundigenrapport is gebleken dat [gedaagde 1] onrechtmatig jegens Porc SP heeft gehandeld, waardoor zij schadeplichtig is jegens Porc SP (overweging 3.87. t/m 3.98. van het tussenvonnis van 12 augustus 2020). Dit betekent dat [gedaagde 1] aan Porc SP een bedrag aan deskundigenkosten dient te voldoen van € 11.579,70 inclusief BTW (aanvankelijk door Porc SP betaald voorschot) + € 3.835,70 inclusief BTW (door Porc SP betaald aanvullend voorschot) = € 15.415,40 inclusief BTW.
3.32.
De door Porc SP gevorderde nakosten zullen als onweersproken worden toegewezen.
Tot slot
3.33.
De rechtbank realiseert zich dat de uitkomst van deze procedure slecht in verhouding staat tot de tijd, de energie en de kosten voor deze procedure. Deze uitkomst was echter, mede gelet op het noodzakelijke deskundigenonderzoek en de gevolgen daarvan voor deze procedure, niet vooraf voorzienbaar en uit deze uitkomst volgt dat, achteraf beoordeeld, de onderneming SFP weinig levensvatbaar was.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
verbiedt [gedaagde 1] , op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 10.000,- per dag dat de overtreding voortduurt, om verwerkte reststromen als bedoeld in de Overeenkomst Reststromen te leveren aan anderen dan SFP;
4.2.
veroordeelt [gedaagde 1] om aan Porc SP een bedrag van € 8.315,04 te voldoen;
4.3.
veroordeelt [gedaagde 1] in de proceskosten, te voldoen aan Porc SP, tot op heden aan de zijde van Porc SP bepaald op € 1.673,- wegens het salaris van de gemachtigde en € 17.435,18 wegens verschotten;
4.4.
veroordeelt [gedaagde 1] tot betaling van € 157,- aan nakosten verhoogd met € 82,- aan betekeningkosten in het geval betekening van dit vonnis plaatsvindt;
4.5.
verklaart het vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.6.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Bottenberg - van Ommeren, mr. K.J. Haarhuis en mr. T.J. Thurlings-Rassa en in het openbaar uitgesproken door mr. U. van Houten op 17 februari 2021.

Voetnoten

1.HR 6 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:240 (conclusie P-G F.F. Langemeijer, overweging 2.7).
2.vgl. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 6 december 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:9776, r.o. 2.3.
3.Vgl. HR 13 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1940, r.o. 3.2.3 en HR 24 mei 2019, ECLI:NL:PHR:2019:670 (conclusie A-G T. Hartlief), overweging 3.22 en 3.23.
4.Vgl. HR 3 september 2019, ECLI:NL:PHR:2019:853 (conclusie A-G G. Knigge), overwegingen 4.17 en 4.18.
5.Staatscourant 2016, 67519