ECLI:NL:GHARL:2016:9776

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
5 december 2016
Zaaknummer
200.156.378
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Berekening van de waardevergoeding voor de inbreng van slachtpremies in toeslagrechten tussen kalvermester en rundveehouder

In deze zaak gaat het om de berekening van de waardevergoeding voor de inbreng van slachtpremies door de kalvermester (appellante) in de toeslagrechten van de rundveehouder (geïntimeerde). Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden behandelt het hoger beroep van de vennootschap onder firma, die in eerste aanleg eiseres was, tegen de vennootschap onder firma van de geïntimeerde, die in eerste aanleg gedaagde was. De zaak is een vervolg op een eerder tussenarrest van 17 mei 2016, waarin een comparitie van partijen is bepaald. Tijdens deze comparitie zijn de relevante stukken besproken en is het hof tot een oordeel gekomen over de toekenning van de toeslagrechten.

Het hof oordeelt dat de toeslagrechten toekomen aan de appellante, ondanks dat de Dienst Regelingen deze aan de geïntimeerde heeft toegekend. De bindende eindbeslissingen van het hof zijn gebaseerd op de redelijkheid en billijkheid van de rechtsverhouding tussen partijen. De geïntimeerde verzoekt het hof terug te komen van deze beslissingen, maar het hof oordeelt dat er geen nieuwe feiten zijn die een heroverweging rechtvaardigen. De discussie tussen partijen gaat verder over de waarde van de slachtpremies en de wijze waarop deze moeten worden toegerekend aan de toeslagrechten.

Uiteindelijk komt het hof tot de conclusie dat de appellante recht heeft op een waardevergoeding van € 61.012,93, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 24 april 2012. Het hof vernietigt de eerdere vonnissen van de pachtkamer en veroordeelt de geïntimeerde hoofdelijk tot betaling aan de appellante, evenals de kosten van de procedure. Dit arrest is uitgesproken op 6 december 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.156.378
(zaaknummer rechtbank Oost-Brabant 825780)
arrest van de pachtkamer van 6 december 2016
inzake
de vennootschap onder firma
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellante in het principaal beroep,
geïntimeerde in het incidenteel beroep,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. Th.J.H.M. Linssen,
tegen:

1.de vennootschap onder firma [geïntimeerde sub 1] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[geïntimeerde sub 4],
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in het principaal beroep,
appellanten in het incidenteel beroep,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna (in vrouwelijk enkelvoud): [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. A.M. Rottier.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 17 mei 2016 hier over. Bij dat arrest is een comparitie van partijen bepaald, die heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2016. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij berichten van 10 juni 2016 en 14 september 2016 door mr. Rottier namens [geïntimeerde] zijn ingebracht en het stuk dat bij bericht van 13 september 2016 door mr. Linssen namens [appellante] is ingebracht. Aan het slot van de comparitie heeft het hof arrest bepaald.

2.De verdere beoordeling van de grieven en de vordering

2.1.
In voormeld tussenarrest heeft het hof overwogen dat in het principaal hoger beroep de vraag voorligt of de aan [geïntimeerde] toegekende toeslagrechten aan [geïntimeerde] toekomen of aan [appellante] . In rov. 4.4 heeft het hof geoordeeld: “Partijen zijn het erover eens dat de Dienst Regelingen toeslagrechten rechtmatig aan [geïntimeerde] heeft toegekend en dat deze toekenning, die de bestuursrechtelijke verhouding tussen Dienst Regelingen en [geïntimeerde] weergeeft, formele rechtskracht heeft. Dit geeft evenwel geen antwoord op de hiervoor vermelde vraag omdat het antwoord daarop gevonden moet worden in de civielrechtelijke verhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde] . Het andersluidend betoog van [geïntimeerde] passeert het hof dan ook.” Vervolgens heeft het hof in rov. 4.8 geoordeeld dat uit hetgeen partijen wel hebben afgesproken over de slachtpremies en de grondslag en strekking van de toeslagrechten voortvloeit, dat de redelijkheid en billijkheid die de rechtsverhouding van partijen mede bepalen, vereisen dat de toeslagrechten toekomen aan [appellante] . Deze oordelen zijn bindende eindbeslissingen.
2.2.
[geïntimeerde] verzoekt het hof terug te komen van deze bindende eindbeslissingen. De leer van de bindende eindbeslissing houdt in dat de rechter in beginsel in dezelfde instantie niet meer kan terugkomen van door hem gegeven eindbeslissingen. De eisen van een goede procesorde brengen echter mee dat de rechter, aan wie is gebleken dat een eerdere door hem gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte eindbeslissing berust op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag, bevoegd is om, nadat partijen de gelegenheid hebben gekregen zich dienaangaande uit te laten, over te gaan tot heroverweging van die eindbeslissing, teneinde te voorkomen dat hij op een ondeugdelijke grondslag een einduitspraak zou doen (Hoge Raad 25 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC2800 ).
2.3.
Het hof oordeelt dat het gelet op de hiervoor weergegeven rechtspraak nog steeds zo is dat de rechter bevoegd is aan een verzoek terug te komen van een bindende eindbeslissing voorbij te gaan indien dat verzoek gestoeld is op feiten en stellingen die reeds eerder in de procedure ter kennis van het hof en de wederpartij zijn gebracht of, gelet op het partijdebat, ter kennis van het hof en de wederpartij hadden moeten zijn gebracht. In het onderhavige geval bepleit [geïntimeerde] haar standpunt in haar akte en ter zitting grotendeels met een herhaling van zetten. Voor zover zij nader wijst op bestuursrechtelijke uitgangspunten ter zake van de toekenning van toeslagrechten (bijvoorbeeld dat [geïntimeerde] als ‘de landbouwer’ in de zin van de regeling moet worden aangemerkt), ziet [geïntimeerde] over het hoofd dat de rechtmatigheid van de toekenning en haar bestuursrechtelijke rechtspositie niet in geschil is, maar slechts de vraag of uit de verbintenisrechtelijke verhouding van partijen voortvloeit dat (de waarde van) de toeslagrechten aan [appellante] toekomt. In hetgeen [geïntimeerde] heeft aangevoerd, ziet het hof dan ook geen reden om van de genoemde eindbeslissingen terug te komen.
2.4.
Het hof heeft [geïntimeerde] bij tussenarrest bevolen om stukken aan het hof en de wederpartij over te leggen, waaraan zij heeft voldaan. Partijen hebben op basis van die stukken opstellingen vervaardigd waaruit volgt welk bedrag volgens hen [geïntimeerde] aan [appellante] zou dienen te betalen. Tijdens de comparitie zijn de opstellingen besproken.
2.5.
Partijen zijn het erover eens dat overdracht van toeslagrechten niet (meer) mogelijk is. De waarde van de slachtpremies is toegevoegd aan de aan [geïntimeerde] toebehorende 44,72 toeslagrechten. Deze toeslagrechten waren haar al eerder toegekend. Een overdracht daarvan ligt dan ook niet in de rede. Verder heeft [appellante] verklaard alleen belang te hebben gehad bij bijzondere toeslagrechten, dat wil zeggen dat de slachtpremies omgezet zouden hebben moeten worden in een speciaal toeslagrecht van € 5.000 per hectare. De toeslagrechten van [geïntimeerde] zijn geen bijzondere toeslagrechten. Ook daarom ligt het niet in de rede om toeslagrechten over te dragen.
2.6.
Het debat van partijen gaat dan over de vraag welk bedrag van de aan [geïntimeerde] toebehorende toeslagrechten in redelijkheid toegerekend moet worden aan de inbreng van de slachtpremies die samenhingen met de door [appellante] gemeste kalveren. Uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken volgt dat in 2010 de 44,72 toeslagrechten van [geïntimeerde] zijn vastgesteld op € 1.951,97 per stuk waarin het aandeel slachtpremies
€ 733,44 per recht bedroeg. De totale slachtpremie vertegenwoordigde daarmee een waarde van (44,72 x € 733,44 =) € 32.799,43. In 2007 zijn 342 slachtingen verricht waarvan 38 eigen koeien van [geïntimeerde] waren. In 2008 zijn 597 slachtingen verricht waarvan 38 koeien van [geïntimeerde] waren. De slachtpremie was destijds hetzelfde voor koeien als voor rosékalveren. Een en ander brengt mee dat het aandeel van de slachtingen van [appellante] (939-76 =) 863/939 x € 32.799,43 = € 30.144,73 beloopt. Omdat in 2010 een modulatiekorting van 8% gold, gaat het hof uit van een bedrag van
€ 27.733,15 in 2010 dat kan worden toegerekend aan de slachtpremies van [appellante] . Over deze berekening bestaat (hoegenaamd) geen geschil tussen partijen.
2.7.
[appellante] stelt zich op het standpunt dat voor de jaren 2010 tot en met 2018 het aandeel van de slachtpremies in de toeslagrechten moet worden berekend. Dat bedrag neemt in de jaren 2010 tot en met 2014 langzaam af en levert voor deze periode een totaal op van € 134.143,95, aldus [appellante] . Bij de bepaling van de betalingsrechten per 2015 moet worden uitgegaan van de toeslagrechten op 15 mei 2014 in relatie tot de waarde van 2010. Dat is een bedrag van € 26.561,45, aldus [appellante] . Omgerekend naar de betalingsrechten in de periode 2015 tot en met 2018 rekent [appellante] met een basisbetaling en een vergroeningsbetaling tot een totaal over die jaren van € 48.040. [appellante] komt dan op een totaal te ontvangen bedrag van € 182.183,95.
2.8.
[geïntimeerde] stelt zich op het standpunt dat, in het geval er met [appellante] verrekend moet worden, het redelijk is de marktwaarde van het aandeel in de toeslagrechten in 2010 aan [appellante] te vergoeden. Hij stelt dat de marktwaarde in 2010 ongeveer tussen anderhalf en twee maal de uitbetaalwaarde was. Uitgaande van een gemiddelde van 1,8 is de waarde per 2010 dan € 49.919. [geïntimeerde] bepleit dat de toerekening van de in 2010 toegevoegde waarde aan de toeslagrechten over de gehele periode 2010 tot en met 2018 geen recht doet aan de feitelijke situatie en de uitgangsposities van partijen. De instandhouding van de toeslagrechten en de uitkering van betalingsrechten is afhankelijk van voorwaarden waaraan het bedrijf van [geïntimeerde] heeft moeten voldoen en door de jaren heen ook heeft voldaan. Onder meer heeft [geïntimeerde] steeds voldoende hectaren grasland in bezit of gebruik gehad die corresponderen met de aan haar toegekende rechten. [geïntimeerde] betwist dat [appellante] in de jaren 2010 – 2018 zou hebben kunnen voldoen aan alle vereisten voor toekenning van (bijzondere) toeslagrechten en dat zij de waarde die zij thans becijfert, had kunnen verzilveren.
2.9.
Op [appellante] ligt, als de partij die vergoeding van de waarde van de slachtpremies vordert, de plicht de hoogte van haar aanspraak te stellen en voldoende aannemelijk te maken. Ter zitting heeft [appellante] toegelicht dat, indien de slachtpremies op haar UBN waren overgeschreven, zij 6 ha had gepacht zodat zij zes toeslagrechten van € 5.000 had kunnen aanvragen. Zij stelt dat zij deze hectaren zou hebben aangewend voor de voederwinning en dat zij tevens haar bedrijfsvoering aldus zou hebben ingericht dat zij recht zou hebben gehad op basisbetalingen en vergroeningsbetalingen vanaf 2015. Nog daargelaten dat [appellante] deze stellingen niet heeft onderbouwd en er evenmin gegevens over haar bedrijf voorhanden zijn waaruit de aannemelijkheid van haar stellingen zou kunnen volgen, is gesteld noch gebleken dat [appellante] tijdig aanstalten heeft gemaakt om (haar referenties bij Dienst Regelingen te controleren en te laten corrigeren en) bijzondere toeslagrechten aan te vragen of 6 ha grond te verwerven. Een en ander had immers uiterlijk 31 december 2009 zijn beslag moeten krijgen, maar in het dossier is geen enkel aanknopingspunt te vinden dat [appellante] tijdig de benodigde voorzieningen wilde treffen voor het geval zij de slachtpremies op haar UBN zou krijgen. Daarom is het scenario dat [appellante] ter zitting heeft geschetst onvoldoende aannemelijk gemaakt om op basis daarvan [geïntimeerde] met [appellante] af te laten rekenen.
2.10.
Het hof zal zich aansluiten bij de berekening van [geïntimeerde] . De marktwaarde heeft [appellante] echter betwist. Volgens haar moet gerekend worden met een vermenigvuldigingsfactor van 2 tot 3. Het hof acht met inachtneming van het aandeel van € 733,44 (inclusief de koeien van [geïntimeerde] ) in de toeslagrechten van € 1.951,97 in 2010 en de eigen deskundigheid van het hof een omrekenfactor van 2,2 aannemelijk. Dit brengt mee dat aan [appellante] toekomt een waardevergoeding voor haar inbreng van de slachtpremies in de toeslagrechten van [geïntimeerde] tot een bedrag van € 27.733,15 x 2,2 =
€ 61.012,93. Dit bedrag zal worden vermeerderd met wettelijke rente. [appellante] heeft gevorderd deze te laten ingaan vanaf het moment dat [geïntimeerde] over de gelden heeft beschikt. Nog daargelaten dat die datum onzeker is (zie productie 9 bij akte tot het in geding brengen van nadere stukken, waarin brief staat dat het toegezegde bedrag ‘inmiddels op de rekening is bijgeschreven of dat dat binnenkort wordt gedaan’), bepaalt dat moment niet het moment dat [geïntimeerde] in verzuim is geraakt. [appellante] heeft ook niet nader toegelicht op welke wijze [geïntimeerde] en op welk moment [geïntimeerde] dan in verzuim is komen te verkeren. Het hof sluit voor de ingangsdatum daarom aan bij de subsidiaire vordering, te weten vanaf de datum van de inleidende dagvaarding (24 april 2012).
Slotsom
2.11.
Het hoger beroep slaagt zodat de bestreden vonnissen moet worden vernietigd. Het hof zal [geïntimeerde] alsnog veroordelen hoofdelijk aan [appellante] te voldoen het bedrag van
€ 61.012,93 te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 24 april 2012. Als de overwegend in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] hoofdelijk in de kosten van beide instanties veroordelen, waarbij het hof voor het liquidatietarief zal aansluiten bij het toe te wijzen bedrag. In de eerste aanleg blijven de kosten voor de getuigenverhoren en de getuigentaxe (€ 100) voor rekening van [appellante] , aangezien hij in zoverre niet in het gelijk is gesteld.
2.12.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen dan worden vastgesteld op:
- explootkosten € 87,17
- griffierecht € 109,-
- getuigentaxen € nihil
subtotaal verschotten
€ 196,17
- salaris advocaat € 2.235,- (2,5 punten x tarief IV)
Totaal
€ 2.431,17
De kosten voor de procedures in beide hoger beroepen aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 98,69
- griffierecht € 704,-
subtotaal verschotten
€ 802,69
- salaris advocaat € 7.339,50 (4,5 punten x tarief IV)
Totaal
€ 8.142,19
2.13.
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt de vonnissen van de pachtkamer te Eindhoven (rechtbank Oost-Brabant) van 16 mei 2013 en 14 augustus 2014 en doet opnieuw recht:
veroordeelt [geïntimeerde] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, aan [appellante] te betalen het bedrag van € 61.012,93 vermeerderd met wettelijke rente vanaf 24 april 2012;
veroordeelt [geïntimeerde] hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen zullen zijn bevrijd, in de kosten van de eerste aanleg, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 2.431,17 en in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [appellante] vastgesteld op € 8.142,19, één en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, B.J.H. Hofstee en H.L. Wattel en de deskundige leden F.J.A. baron van Verschuer en ir. J.H. Jurrius en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016.