ECLI:NL:RBOVE:2021:4138

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 oktober 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
C/08/263442 / HA ZA 21-106
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van rekening-courantvordering en de uitleg van een finale kwijtingsbeding in een vaststellingsovereenkomst

In deze zaak vordert A8 POLYMER B.V. betaling van een rekening-courantvordering van € 31.755,12 van T.T. GROEP B.V. De vordering is gebaseerd op een rekening-courantverhouding tussen partijen, waarbij T.T. GROEP B.V. als verweer aanvoert dat de betalingsverplichting is komen te vervallen door een finale kwijting die is opgenomen in een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank Overijssel heeft de feiten en omstandigheden rondom de totstandkoming van deze overeenkomst onderzocht, met name of A8 afstand heeft gedaan van haar vordering en of T.T. GROEP B.V. erop mocht vertrouwen dat dit het geval was.

De rechtbank overweegt dat A8 tijdens de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst niet op de hoogte was van de rekening-courantvordering en dat er geen bewijs is dat A8 afstand heeft willen doen van deze vordering. T.T. GROEP B.V. heeft niet kunnen aantonen dat zij gerechtvaardigd op de afstand van de vordering mocht vertrouwen. De rechtbank concludeert dat de vordering van A8 niet is tenietgegaan en wijst de vordering tot betaling toe, inclusief wettelijke handelsrente en proceskosten. T.T. GROEP B.V. wordt veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van A8 zijn begroot op € 3.608,62.

De rechtbank benadrukt dat de uitleg van het finale kwijtingsbeding in de vaststellingsovereenkomst niet zonder meer kan worden afgeleid uit de taalkundige betekenis, maar dat ook de context en de intenties van partijen in acht moeten worden genomen. De rechtbank wijst erop dat de partijen bij het opstellen van de overeenkomst professioneel advies hebben gehad, maar dat dit niet automatisch betekent dat de bedoeling van A8 om afstand te doen van haar vordering vaststond. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke communicatie en documentatie in contractuele afspraken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OVERIJSSEL

Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer / rolnummer: C/08/263442 / HA ZA 21-106
Vonnis van 27 oktober 2021
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
A8 POLYMER B.V.,
gevestigd te Wierden,
eiseres,
advocaat: mr. A.J. Boer te Doetinchem,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
T.T. GROEP B.V.,
gevestigd te Hoge Hexel,
gedaagde,
advocaat: mr. H.P. Plas te Utrecht.
Partijen zullen hierna A8 en TT genoemd worden.

1.Het verdere verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 9 juni 2021,
  • de per B8-formulier toegezonden nadere producties van de zijde van A8, ter griffie ontvangen op 21 september 2021,
  • de mondelinge behandeling van 27 september 2021,
  • de pleitaantekeningen van de zijde van A8 en TT.
Vervolgens is vonnis bepaald. Het vonnis wordt heden bij vervroeging uitgesproken.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank gaat bij de verdere beoordeling uit van de tussen partijen vaststaande feiten zoals uiteengezet in overweging 2.1 van het tussenvonnis van 9 juni 2021.
2.2.
A8 vordert betaling door TT van een bedrag van € 31.755,12. Als grondslag voert A8 aan dat zij een rekening-courantvordering heeft op TT ter hoogte van dit bedrag inclusief rente. TT voert als verweer aan dat haar betalingsverplichting teniet is gegaan op grond van een finaal kwijtingsbeding, opgenomen in artikel 4.1 van de vaststellingsovereenkomst die partijen op of omstreeks 27 augustus 2020 hebben gesloten. A8 betwist dat de rekening-courantvordering onder de reikwijdte van de verleende finale kwijting valt.
2.3.
De rechtbank overweegt dat de door TT ingeroepen finale kwijting een vorm van afstand van recht is (als bedoeld in artikel 6:160 BW). In beginsel kan A8 enkel afstand hebben gedaan van haar rekening-courantvordering indien haar wil hierop gericht was (artikel 3:33 BW). Ingeval A8 echter geen afstand heeft willen doen van haar rekening-courantvordering, is deze vordering toch tenietgegaan indien TT erop heeft vertrouwd en er op grond van verklaringen en/of gedragingen van A8 gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat A8 daarvan wél afstand heeft willen doen (artikel 3:35 BW). Bij de uitleg van het finale kwijtingsbeding uit de vaststellingsovereenkomst komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepaling mochten toekennen en op hetgeen zij in dit verband redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158 (Haviltex)). Op TT rust de plicht om voldoende feiten te stellen, en in geval van behoorlijke betwisting te bewijzen, waaruit volgt dat A8 afstand van de rekening-courantvordering heeft willen doen, althans dat zij erop heeft vertrouwd en er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat A8 daarvan afstand heeft willen doen (artikel 150 Rv).
2.4.
De rechtbank zal eerst beoordelen of vastgesteld kan worden dat A8 afstand heeft willen doen van haar rekening-courantvordering op TT. A8 heeft ter zitting verklaard dat zij zich het bestaan van deze vordering bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst niet realiseerde. TT heeft die verklaring niet gemotiveerd weersproken. Evenmin heeft TT omstandigheden aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat A8 zich bewust was van het bestaan van de rekening-courantvordering bij de onderhandelingen over en het sluiten van de vaststellingsovereenkomst. TT heeft in haar antwoordconclusie bepleit dat A8 in een eerdere juridische procedure tussen partijen die voorafging aan de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst, aandacht heeft besteed aan de rekening-courantvordering. Daaruit blijkt volgens TT dat A8 zich van deze vordering bewust was bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. De rechtbank volgt dit betoog niet. Blijkens de in geding gebrachte processtukken uit die procedure heeft de rekening-courantvordering daarin namelijk geen rol van betekenis gespeeld; de rekening-courantverhouding tussen partijen is daarin uitsluitend de revue gepasseerd in een op 23 oktober 2019 door A8 als productie overgelegde brief uit 2009 van TT aan [X] GmbH, zonder dat deze rekening-courantverhouding in de procedure zelf aan de orde is gesteld. Hieruit kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat A8 (en/of haar advocaat) zich ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst bewust moet zijn geweest van het bestaan van de rekening-courantvordering. Nu de rechtbank er gezien het voorgaande vanuit dient te gaan dat A8 zich het bestaan van de rekening-courantvordering niet realiseerde ten tijde van de totstandkoming van het finale kwijtingsbeding, kan niet worden vastgesteld dat zij daarvan afstand heeft willen doen (vgl. HR 22 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:975).
2.5.
De rechtbank zal vervolgens beoordelen of TT erop heeft vertrouwd en er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat A8 wél afstand heeft willen doen van haar rekening-courantvordering. Daarvoor is vereist dat TT heeft begrepen en redelijkerwijze heeft mogen begrijpen dat A8 zich bewust was van deze vordering bij de totstandkoming van de finale kwijting (vgl. HR 18 oktober 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE7008). Verder geldt in het algemeen dat niet lichtvaardig uit de gedragingen van een schuldeiser mag worden afgeleid dat hij van een verbintenis afstand heeft willen doen, vooral als het een kwijtschelding betreft (Parl. Gesch. BW Boek 6 1981, p. 588).
2.6.
TT heeft ter zitting verklaard dat zíj zich ten tijde van de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst het bestaan van de rekening-courantvordering (wel) realiseerde. De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat TT er in de gegeven omstandigheden niet eenvoudig op heeft mogen vertrouwen dat (ook) A8 zich bewust was van het bestaan van de rekening-courantvordering en bereid was om daarvan afstand te doen. Vast staat namelijk dat deze vordering tijdens de onderhandelingen over de vaststellingsovereenkomst niet aan de orde is gekomen en niet is verdisconteerd in de door TT te betalen koopsom voor de aandelen en de onroerende zaken. De hoogte van de rekening-courantvordering, ruim € 30.000, gaf naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding te veronderstellen dat A8 haar aanspraak daarop bewust (stilzwijgend) liet varen. Dit geldt temeer niet nu partijen in artikel 2 van de vaststellingsovereenkomst (wel) aandacht hebben besteed aan een door A8 aan TT te verstrekken verkoperslening van een vergelijkbare orde van grootte ad € 40.000. Bovendien heeft A8 zich bij de onderhandelingen naar zeggen van TT hard opgesteld en wilde zij het onderste uit de kan hebben. Naar het oordeel van de rechtbank diende TT er dan ook ernstig rekening mee te houden dat A8 de rekening-courantvordering bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst mogelijk over het hoofd zag.
2.7.
TT heeft aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten met de intentie om de samenwerking van partijen volledig te ontvlechten. Daaruit volgt volgens TT dat partijen hebben bedoeld om elkaar over en weer finale kwijting te verlenen ten aanzien van alle bestaande vorderingen, waaronder dus ook de rekening-courantvordering van A8 op TT. De rechtbank overweegt dat zelfs indien partijen bij het sluiten van de vaststellingsover-eenkomst inderdaad voor ogen heeft gestaan om hun onderlinge banden geheel te verbreken, daarmee nog niet gegeven is dat TT er redelijkerwijze op mocht vertrouwen dat A8 zich het bestaan van de rekening-courantvordering heeft gerealiseerd en bereid was deze kwijt te schelden. Bovendien blijkt uit onder meer de verstrekking van een lening door A8 aan TT dat met de vaststellingsovereenkomst niet alle banden tussen partijen werden doorgesneden.
2.8.
Verder heeft TT gesteld dat het finale kwijtingsbeding taalkundig niet anders kan worden uitgelegd dan dat alle bestaande vorderingen daaronder vallen, aangezien partijen in dat beding verklaard hebben “
niets meer van elkaar te vorderen te hebben uit welke hoofde dan ook, hoe ook genaamd, en elkaar voor zover nodig finale kwijting te verlenen”. Volgens TT mag bijzonder gewicht aan deze taalkundige betekenis worden toegekend omdat partijen bij het opstellen van de vaststellingsovereenkomst werden bijgestaan door professionele juridische adviseurs. A8 mag in hun onderlinge verhouding worden beschouwd als de meer professionele partij, zodat het in het bijzonder op de weg van A8 lag om ervoor te zorgen dat het finale kwijtingsbeding beantwoordde aan haar eigen bedoeling. TT heeft verder aangevoerd dat indien A8 de rekening-courantvordering wilde uitzonderen van de finale kwijting, zij die uitzondering expliciet in het finale kwijtingsbeding had moeten opnemen. Nu geen uitzondering op de finale kwijting is opgenomen, terwijl van de advocaat van A8 verwacht mocht worden dat hij met zijn cliënte is nagegaan of een dergelijke uitzondering nodig was, mocht TT erop vertrouwen dat ook de rekening-courantvordering onder het bereik van de finale kwijting viel. Ingeval van onduidelijkheid over de reikwijdte van de finale kwijting moet het beding worden uitgelegd in het nadeel van A8, omdat de advocaat van A8 dit beding heeft opgesteld.
De rechtbank is van oordeel dat, anders dan TT heeft betoogd, uit de tekst van het finale kwijtingsbeding - gezien in het licht van de gehele vaststellingsovereenkomst - niet zonder meer kan worden afgeleid dat partijen enkel bedoeld kunnen hebben om de rekening-courantvordering onder de reikwijdte van de finale kwijting te brengen.
Ten aanzien van de rekening-courantvordering is immers in de vaststellingsovereenkomst met zoveel woorden niets geregeld (vgl. HR 2 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1948). Bovendien hebben partijen in de considerans van de vaststellingsovereenkomst benadrukt dat deze dient ter beëindiging en voorkoming van onzekerheid of geschil, terwijl over het bestaan van de rekening-courantvordering tussen partijen geen onzekerheid of geschil bestond. Naar het oordeel van de rechtbank mocht TT er gelet op de aanwijzingen dat A8 de rekening-courantvordering mogelijk over het hoofd zag (zie overweging 2.6.), in dit geval niet zonder meer van uitgaan dat tussen A8 en haar advocaat met het oog op de finale kwijting afstemming had plaatsgevonden over deze vordering. Verder ziet de rechtbank geen aanleiding om in het nadeel van A8 doorslaggevende betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat het finale kwijtingsbeding is opgesteld door haar advocaat, temeer niet nu over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst meermalen tussen de advocaten van partijen contact is geweest en omdat TT eenvoudig een tegenvoorstel had kunnen doen en de rekening-courantvordering aan de orde had kunnen stellen.
2.9.
Verder heeft TT aangevoerd dat zij sinds februari 2020 de contractuele rente van € 126,01 per maand over de rekening-courantvordering niet meer betaalde en dat A8 zich hierover nimmer beklaagd heeft en pas op 20 januari 2021 ineens een brief aan TT stuurde met het verzoek om ten behoeve van de jaarafsluiting over 2020 het bestaan van de rekening-courantvordering te bevestigen. Daaruit kan volgens TT worden afgeleid dat zij heeft mogen begrijpen dat de rekening-courantvordering onder de finale kwijting valt en dat ook A8 (aanvankelijk) van mening was dat die vordering onder de finale kwijting viel. A8 heeft hiertegen (onder meer) aangevoerd dat zij niet eerder dan in het kader van de afsluiting van haar jaarrekening over 2020 besefte dat TT was opgehouden de rente te betalen, wat naar zeggen van A8 verband houdt met de omstandigheid dat haar administratie rond de betreffende periode werd overgezet naar een ander kantoor.
De rechtbank is van oordeel dat gezien het relatief geringe bedrag van de maandelijks door TT verschuldigde rentebetalingen, TT rekening heeft moeten houden met de mogelijkheid dat A8 het uitblijven daarvan (nog) niet had opgemerkt. TT heeft uit het uitblijven van protest door A8 tegen het feit dat zij (zonder aankondiging) was opgehouden de rente te betalen (overigens al voordat de vaststellingsovereenkomst werd gesloten), dan ook niet zonder meer het vertrouwen mogen ontlenen dat de rekening-courantvordering onder het bereik van de finale kwijting valt.
2.10.
De rechtbank concludeert uit hetgeen in 2.5. tot en met 2.9. is overwogen dat niet is komen vast te staan dat TT er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat A8 afstand heeft willen doen van haar rekening-courantvordering. Daaruit volgt dat deze vordering niet is tenietgegaan. TT heeft geen feiten gesteld die tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat haar bewijsaanbod wordt gepasseerd.
2.11.
TT heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de hoogte of de opeisbaarheid van de door A8 ingestelde vordering. De door A8 gevorderde hoofdsom van € 31.755,12 zal dan ook worden toegewezen.
2.12.
De daarover gevorderde wettelijke handelsrente vanaf 24 februari 2021 is niet door TT bestreden en zal derhalve ook worden toegewezen.
2.13.
TT zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Deze kosten worden aan de zijde van A8 begroot op:
  • € 90,62 aan betekeningskosten,
  • € 2.076,00 aan griffierecht,
  • € 1.442,00 aan salaris advocaat (tarief III, 2 punten),
in totaal € 3.608,62.
2.14.
De door A8 gevorderde nakosten en wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten zullen worden toegewezen zoals in de beslissing vermeld.

3.De beslissing

De rechtbank
3.1.
veroordeelt TT tot betaling, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, van een bedrag van € 31.755,12, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW vanaf 24 februari 2021 tot de dag van volledige betaling;
3.2.
veroordeelt TT in de proceskosten, aan de zijde van A8 begroot op € 3.608,62, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.3.
veroordeelt TT in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00, te verhogen met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de betekeningskosten onder de voorwaarde dat TT niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J. Haarhuis en in het openbaar uitgesproken op
27 oktober 2021. (HJB)