3.3.Omdat de beslissing op bezwaar tijdig naar eiseres is toegezonden, is van een niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar geen sprake. Het beroep-niet-tijdig is daarom niet-ontvankelijk.
4. Voor de volledigheid en ter informatie van partijen voegt de rechtbank hieraan toe dat het beroep-niet-tijdig ook vanwege het navolgende niet-ontvankelijk is.
Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat een beroep-niet-tijdig pas kan worden ingediend als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat tussen het toezenden van de ingebrekestelling aan verweerder en het instellen van het beroep-niet-tijdig bij de rechtbank een termijn van minimaal twee weken moet zijn gelegen. In deze zaak heeft gemachtigde evenwel op dezelfde dag zowel een ingebrekestelling naar verweerder toegezonden als het beroep-niet-tijdig bij de rechtbank ingesteld. Het beroep-niet-tijdig is daarom prematuur (oftewel te vroeg) ingediend.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Het griffierecht wordt ‘overgeheveld’ naar het volgende beroepsonderdeel.
Het beroep, voor zover gericht tegen de reële beslissing op bezwaar van 19 juni 2020
8. Voordat de rechtbank dit beroep inhoudelijk zal bespreken, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar gemachtigde vader en dochter zijn en op hetzelfde adres wonen. Dit adres is door gemachtigde tevens opgegeven als zijn correspondentieadres. De beslissing op bezwaar, gericht aan eiseres, is verzonden naar het woonadres van eiseres en dit besluit is niet retour ontvangen door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom aannemelijk dat gemachtigde vanaf omstreeks 20 juni 2020 op de hoogte was van deze beslissing op bezwaar, ook al is dit besluit niet aan hem gericht.
De rechtbank laat in het midden of het bestreden besluit op 19 juni 2020 in werking is getreden, waardoor de beroepstermijn daags erna is aangevangen, dan wel dat dit besluit eerst na toezending van dit besluit door de rechtbank aan gemachtigde op 13 juli 2020 in werking is getreden. Het beroep (gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar) is immers op 29 juni 2020 ingediend, zodat het beroep (gericht tegen de reële beslissing op bezwaar) sowieso ontvankelijk is. Ontvankelijkheid op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is daarom niet ‘nodig’.
9. Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Deze ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw, indien bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Artikel 133, eerste lid, van de Wvw bepaalt dat in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen, het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting oplegt zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
In artikel 130, derde lid, van de Wvw wordt verwezen naar de Regeling.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs schorst voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Het van toepassing zijnde geval, zoals opgenomen in artikel 5 van de Regeling, betreft het navolgende: ‘bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
10. Op maandag 23 maart 2020, omstreeks 18:45 uur, hebben twee politieagenten van de Eenheid Oost-Nederland (hierna: verbalisanten) kennis gekregen van een verkeersongeval op de Hogelandsingel te Enschede. Uit ingesteld onderzoek is gebleken dat eiseres, als bestuurder van een personenauto, bij dat verkeersongeval betrokken was. Verder bleek dat eiseres een zogenaamde beginnende bestuurder is. Op 23 maart 2020 om 19:02 uur had een van deze verbalisanten het eerste contact met eiseres. De verbalisant nam de volgende uiterlijke kenmerken bij eiseres waar: adem rook naar alcohol, bloeddoorlopen ogen en het spreken met dubbele tong. Eiseres heeft meegewerkt aan een ademanalyse. Hieruit bleek dat het ademalcoholgehalte 705 µg/l bedroeg. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een tegenonderzoek op eigen kosten te laten uitvoeren.
De politie heeft vervolgens een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw gedaan.
11. Verweerder heeft in het primaire besluit aan eiseres de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Ook heeft verweerder in dit besluit de geldigheid van het rijbewijs van eiseres geschorst.
In het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd.
Beoordeling van het beroep
12. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting en het bezwaar (kennelijk) ongegrond heeft verklaard. Haar gemachtigde heeft weliswaar op 30 april 2020 telefonisch contact gehad met twee medewerkers van het CBR maar dat kan niet gelijk worden gesteld aan een hoorzitting. Verder is tijdens een van deze telefoongesprekken aan haar gemachtigde meegedeeld dat ontbrekende stukken (waaronder de bij het proces-verbaal behorende afdruk van het ademanalyseapparaat) alsnog zouden worden toegezonden en dat tevens een termijn zou worden gegeven om de (bezwaar)gronden aan te vullen. De stukken zijn evenwel niet toegezonden en er is geen nadere termijn gegeven.
13. De rechtbank overweegt hierover het volgende.