ECLI:NL:RBOVE:2021:1292

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
26 maart 2021
Publicatiedatum
25 maart 2021
Zaaknummer
ak_20_1249
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot medewerking aan geschiktheidsonderzoek en niet-ontvankelijkheid beroep

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 26 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). Eiseres was verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid om een motorrijtuig te besturen, na een verkeersongeval waarbij zij betrokken was en een hoog ademalcoholgehalte werd vastgesteld. Het primaire besluit van 2 april 2020, waarin deze verplichting werd opgelegd en het rijbewijs van eiseres werd geschorst, werd door de rechtbank in stand gehouden. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 19 juni 2020. Eiseres stelde dat er niet tijdig op haar bezwaar was beslist en dat de hoorzitting ten onrechte was achterwege gelaten. De rechtbank oordeelde dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk was, omdat het primaire besluit tijdig was genomen en correct was bekendgemaakt. Daarnaast werd het beroep tegen de reële beslissing op bezwaar ongegrond verklaard, omdat de rechtbank oordeelde dat de bezwaren van eiseres niet konden leiden tot een andersluidend besluit. De rechtbank concludeerde dat de verplichting tot medewerking aan het geschiktheidsonderzoek terecht was opgelegd en dat de beroepsgronden van eiseres niet slaagden.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: ZWO 20/1249

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

(gemachtigde: [naam] ,
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder.

Procesverloop

In het besluit van 2 april 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres verplicht om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Tevens heeft verweerder bij dit besluit de geldigheid van het rijbewijs van eiseres geschorst.
Hiertegen heeft de gemachtigde van eiseres bezwaar gemaakt.
In het besluit van 19 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit (kennelijk) ongegrond verklaard.
Bij brief van 29 juni 2020 heeft de gemachtigde van eiseres beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het door hem, namens eiseres, ingediende bezwaar.
Bij brief van 18 juli 2020 heeft gemachtigde van eiseres gronden ingediend tegen de reële beslissing op bezwaar van 19 juni 2020.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de rechtbank heeft verweerder een nader stuk ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 maart 2021. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.M. van Dongen.

Overwegingen

1. De rechtbank stelt vast dat het beroep bestaat uit twee onderdelen. Ten eerste is het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaarschrift. Ten tweede is het beroep gericht tegen de reële beslissing op bezwaar van 19 juni 2020. De rechtbank zal beide onderdelen hierna afzonderlijk bespreken.

Het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar

2. Eiseres stelt dat er niet tijdig op het door haar gemachtigde (namens haar) ingediende bezwaar is beslist. De beslissing op bezwaar van 19 juni 2020 is toegezonden aan haarzelf en niet aan haar gemachtigde. Dat besluit is daarom niet in werking getreden, zodat verweerder alsnog een beslissing op het bezwaar moet nemen en dat besluit moet toezenden aan haar gemachtigde. Omdat dat tot op heden nog niet is gebeurd en de termijn voor het nemen van een beslissing op het bezwaar ondertussen is verstreken, is sprake van een niet tijdig nemen van een besluit en heeft verweerder een dwangsom verbeurd, aldus eiseres.
3. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
3.1.
Het primaire besluit is op 2 april 2020 op de voorgeschreven wijze bekend gemaakt, te weten via toezending aan eiseres. Dit volgt uit artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is op 3 april 2020 aangevangen en 14 mei 2020 is de laatste dag van deze termijn (artikel 6:8, eerste lid, van de Awb). De termijn voor het nemen van een beslissing op dit bezwaarschrift bedraagt zes weken, gerekend vanaf 15 mei 2020 (artikel 7:10, eerste lid, van de Awb).
Dit betekent dat verweerder uiterlijk op 25 juni 2020 een beslissing had moeten nemen op het bezwaarschrift. Verweerder heeft op 19 juni 2020, dus tijdig, deze beslissing genomen. Dit besluit is evenwel toegezonden aan eiseres zelf, maar niet aan haar gemachtigde, waardoor dit besluit niet op de juiste wijze bekend is gemaakt.
3.2.
Uit de jurisprudentie volgt dat een onderscheid moet worden gemaakt tussen het niet tijdig nemen van een besluit en het bekendmaken ervan op de voorgeschreven wijze. De wetsartikelen over het bekendmaken van een besluit, waaronder begrepen de artikelen 2:1, eerste lid, en 6:17 van de Awb, zien op de procedurele belangen van belanghebbenden, terwijl de wetsartikelen over de termijnen waarbinnen het bestuursorgaan een besluit moet nemen, (mede) ertoe strekken om te waarborgen dat belanghebbenden binnen de in het desbetreffende geval geldende termijn worden geïnformeerd over de besluitvorming. Dit heeft onder meer als resultaat dat van het niet tijdig nemen van een besluit geen sprake is wanneer dat besluit tijdig aan een belanghebbende is verzonden maar (in strijd met de artikelen 2:1, eerste lid, en 6:17 van de Awb) niet aan diens gemachtigde. De omstandigheid dat de gemachtigde niet over het besluit is geïnformeerd, kan dan ook niet leiden tot het recht op een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
Deze lijn wordt door alle appèlrechters gehanteerd. Als voorbeeld verwijst de rechtbank naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 19 maart 2014, ECLI:NL:RVS:2014:911, en de uitspraak van de Hoge Raad van 25 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:969.
3.3.
Omdat de beslissing op bezwaar tijdig naar eiseres is toegezonden, is van een niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar geen sprake. Het beroep-niet-tijdig is daarom niet-ontvankelijk.
4. Voor de volledigheid en ter informatie van partijen voegt de rechtbank hieraan toe dat het beroep-niet-tijdig ook vanwege het navolgende niet-ontvankelijk is.
Uit artikel 6:12, tweede lid, van de Awb volgt dat een beroep-niet-tijdig pas kan worden ingediend als aan een aantal voorwaarden is voldaan. Een van die voorwaarden is dat tussen het toezenden van de ingebrekestelling aan verweerder en het instellen van het beroep-niet-tijdig bij de rechtbank een termijn van minimaal twee weken moet zijn gelegen. In deze zaak heeft gemachtigde evenwel op dezelfde dag zowel een ingebrekestelling naar verweerder toegezonden als het beroep-niet-tijdig bij de rechtbank ingesteld. Het beroep-niet-tijdig is daarom prematuur (oftewel te vroeg) ingediend.
5. Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, niet-ontvankelijk verklaren.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
7. Het griffierecht wordt ‘overgeheveld’ naar het volgende beroepsonderdeel.
Het beroep, voor zover gericht tegen de reële beslissing op bezwaar van 19 juni 2020
8. Voordat de rechtbank dit beroep inhoudelijk zal bespreken, overweegt de rechtbank het volgende.
De rechtbank stelt vast dat eiseres en haar gemachtigde vader en dochter zijn en op hetzelfde adres wonen. Dit adres is door gemachtigde tevens opgegeven als zijn correspondentieadres. De beslissing op bezwaar, gericht aan eiseres, is verzonden naar het woonadres van eiseres en dit besluit is niet retour ontvangen door verweerder. Naar het oordeel van de rechtbank is het daarom aannemelijk dat gemachtigde vanaf omstreeks 20 juni 2020 op de hoogte was van deze beslissing op bezwaar, ook al is dit besluit niet aan hem gericht.
De rechtbank laat in het midden of het bestreden besluit op 19 juni 2020 in werking is getreden, waardoor de beroepstermijn daags erna is aangevangen, dan wel dat dit besluit eerst na toezending van dit besluit door de rechtbank aan gemachtigde op 13 juli 2020 in werking is getreden. Het beroep (gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar) is immers op 29 juni 2020 ingediend, zodat het beroep (gericht tegen de reële beslissing op bezwaar) sowieso ontvankelijk is. Ontvankelijkheid op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb is daarom niet ‘nodig’.
Wettelijk kader
9. Artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw) bepaalt dat, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Deze ministeriële regeling is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling).
Artikel 23, eerste lid, aanhef en onder b, van de Regeling bepaalt dat het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de Wvw, indien bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Artikel 133, eerste lid, van de Wvw bepaalt dat in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen, het CBR bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting oplegt zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
In artikel 130, derde lid, van de Wvw wordt verwezen naar de Regeling.
Artikel 6 van de Regeling bepaalt dat in de gevallen, bedoeld in artikel 5, het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de Wvw de geldigheid van het rijbewijs schorst voor een of meer categorieën van motorrijtuigen.
Het van toepassing zijnde geval, zoals opgenomen in artikel 5 van de Regeling, betreft het navolgende: ‘bij betrokkene wordt, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰.
Besluitvorming
10. Op maandag 23 maart 2020, omstreeks 18:45 uur, hebben twee politieagenten van de Eenheid Oost-Nederland (hierna: verbalisanten) kennis gekregen van een verkeersongeval op de Hogelandsingel te Enschede. Uit ingesteld onderzoek is gebleken dat eiseres, als bestuurder van een personenauto, bij dat verkeersongeval betrokken was. Verder bleek dat eiseres een zogenaamde beginnende bestuurder is. Op 23 maart 2020 om 19:02 uur had een van deze verbalisanten het eerste contact met eiseres. De verbalisant nam de volgende uiterlijke kenmerken bij eiseres waar: adem rook naar alcohol, bloeddoorlopen ogen en het spreken met dubbele tong. Eiseres heeft meegewerkt aan een ademanalyse. Hieruit bleek dat het ademalcoholgehalte 705 µg/l bedroeg. Eiseres heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een tegenonderzoek op eigen kosten te laten uitvoeren.
De politie heeft vervolgens een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw gedaan.
11. Verweerder heeft in het primaire besluit aan eiseres de verplichting opgelegd om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid. Ook heeft verweerder in dit besluit de geldigheid van het rijbewijs van eiseres geschorst.
In het bestreden besluit is het primaire besluit gehandhaafd.
Beoordeling van het beroep
12. Eiseres stelt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het houden van een hoorzitting en het bezwaar (kennelijk) ongegrond heeft verklaard. Haar gemachtigde heeft weliswaar op 30 april 2020 telefonisch contact gehad met twee medewerkers van het CBR maar dat kan niet gelijk worden gesteld aan een hoorzitting. Verder is tijdens een van deze telefoongesprekken aan haar gemachtigde meegedeeld dat ontbrekende stukken (waaronder de bij het proces-verbaal behorende afdruk van het ademanalyseapparaat) alsnog zouden worden toegezonden en dat tevens een termijn zou worden gegeven om de (bezwaar)gronden aan te vullen. De stukken zijn evenwel niet toegezonden en er is geen nadere termijn gegeven.
13. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
13.1.
Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat het telefoongesprek tussen gemachtigde van eiseres en een medewerker van het CBR (te weten drs. M.M. van Dongen; hierna: Van Dongen) geen horen in de zin van artikel 7:2 van de Awb is. Ook zijn partijen niet verdeeld over wat er tijdens dit telefoongesprek is gezegd over het geven van een termijn om nadere gronden in te dienen. Van Dongen heeft ter zitting verwezen naar de bewoordingen van de ingebrekestelling die op 30 juni 2020 bij verweerder is binnengekomen en meegedeeld dat deze bewoordingen het gesprek hierover tussen gemachtigde en hem weergeven. Van Dongen heeft meegedeeld dat hij heeft toegezegd om navraag te doen over de uitdraai van het ademanalyseapparaat en dat, indien deze gegevens alsnog ‘boven tafel’ zouden komen, deze gegevens naar gemachtigde zullen worden toegezonden en dat deze dan een nadere termijn zal krijgen om op deze gegevens te reageren. Omdat verweerder de bewuste gegevens niet heeft kunnen bemachtigen, kon er ook niets naar gemachtigde worden verzonden en kon gemachtigde hier ook niet op reageren, aldus Van Dongen. Omdat de termijn voor het nemen van een beslissing op bezwaar bijna was verstreken, is vervolgens deze beslissing door verweerder genomen.
De rechtbank overweegt hierover dat uit de tekst van de ingebrekestelling, opgesteld door gemachtigde, volgt dat het bieden van een nadere termijn was gekoppeld aan de ontvangst van gegevens die verweerder nog moest ‘opsporen’. Nu verweerder deze gegevens niet heeft kunnen bemachtigen zou het geven van een nadere termijn om op deze gegevens te reageren, zinledig zijn. Verweerder heeft dan ook terecht deze nadere termijn niet aan gemachtigde gegeven.
13.2.
Op grond van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen van de bezwaarmaker worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:282, betekent dit dat van het horen mag worden afgezien indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De beslissing om artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb toe te passen dient te worden genomen op grond van hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd.
13.3.
In deze zaak heeft eiseres in het bezwaarschrift als enige grond aangevoerd dat zij thuis is aangehouden door de politie en dat zij, voor deze aanhouding, thuis ook alcohol heeft genuttigd waardoor het vervolgens gemeten ademalcoholgehalte zo hoog is uitgevallen. Eiseres acht het denkbaar/aannemelijk dat het ademalcoholgehalte tijdens het besturen van de personenauto lager was dan de maximaal toegestane waarde van 570 µg/l. Eiseres heeft verzocht om haar daarom een EMA op te leggen in plaats van een onderzoek naar de geschiktheid.
De rechtbank overweegt hierover dat deze beroepsgrond meermalen door de Afdeling is beoordeeld en verworpen. Zo heeft de Afdeling in haar uitspraak van 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:580, het navolgende overwogen:
“Bij het voorgaande neemt de Afdeling in aanmerking dat de omstandigheid dat [appellant], in de periode gelegen tussen het ongeval en het ademalcoholonderzoek alcohol heeft gedronken, niet afdoet aan de bevoegdheid van het CBR om een asp op te leggen. Deze door [appellant] gevolgde handelwijze, waarmee hij zelf het risico heeft geschapen dat een betrouwbare vaststelling van het ademalcoholgehalte niet meer mogelijk was, brengt met zich dat een eventuele discrepantie tussen het gehalte tijdens het besturen en het gehalte ten tijde van de constatering voor zijn rekening en risico komt. Hetgeen [appellant] terzake naar voren heeft gebracht is onvoldoende voor het oordeel dat het CBR dit niet voor rekening en risico van [appellant] heeft mogen laten. De Afdeling verwijst hierbij naar haar uitspraak van 13 augustus 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3027.”
13.4.
Gelet op deze vaste jurisprudentie over de enige bezwaargrond die in het bezwaarschrift was opgenomen, is voldaan aan het vereiste dat er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Verweerder kon dan ook afzien van het houden van een hoorzitting.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
14. Eiseres stelt dat verweerder niet alle voor het geschil relevante stukken in het geding heeft gebracht. Zo ontbreekt nog steeds de afdruk van het ademanalyseapparaat, zodat niet kan worden beoordeeld welk apparaat is gebruikt en of dit een goedgekeurd apparaat betreft. Ook heeft verweerder gedingstuk 4 (een notitie van een verbalisant met als onderwerp ‘invordering rijbewijs’) pas in beroep ingebracht. Hierdoor is eiseres in haar belangen geschaad.
15. De rechtbank overweegt hierover het volgende.
15.1.
Volgens vaste jurisprudentie (onder meer de door verweerder aangehaalde uitspraak van de Afdeling van 19 september 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3064) behoeft voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid te worden vastgesteld. Het opgelegde onderzoek dient er juist toe om tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. De feiten en omstandigheden waarop een vermoeden van ongeschiktheid is gebaseerd, kunnen worden gebaseerd op ‘slechts’ een mutatierapport van de politie. Een op ambtseed of op ambtsgelofte opgemaakt proces-verbaal is hiervoor niet vereist.
Indien de feiten en omstandigheden zijn neergelegd in een op ambtseed of op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, mag verweerder in beginsel afgaan op de juistheid van de hierin opgenomen bevindingen, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van dit proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden uitgezocht of er, gelet op de aard en inhoud van de betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden van ongeschiktheid ten grondslag kunnen worden gelegd. Dit is vaste jurisprudentie. Als voorbeeld verwijst de rechtbank naar de door gemachtigde ter zitting genoemde uitspraak van 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1574.
15.2.
In deze zaak hebben de verbalisanten hun bevindingen neergelegd in een op ambtseed of ambtsgelofte opgemaakt proces-verbaal. Hierin hebben de verbalisanten opgenomen dat de ademanalyse is uitgevoerd met een ademanalyseapparaat dat is aangewezen door de minister van Justitie en Veiligheid, dat is voldaan aan de bij dit apparaat behorende gebruikersvoorschrift en is verwezen naar de verklaring van goedkeuring, behorende bij dit apparaat. Ook is in dit proces-verbaal opgenomen dat uit het voltooide ademonderzoek is gebleken dat het ademalcoholgehalte van eiseres 705 µg/l bedroeg.
De rechtbank oordeelt dat het enkele feit dat gemachtigde niet kan verifiëren welk ademanalyseapparaat is gebruikt en of dit een geijkt en goedgekeurd apparaat betreft, niet betekent dat verweerder het proces-verbaal met de daarin opgenomen resultaten van het ademonderzoek niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Daarbij is ten eerste van belang dat de resultaten van het onderzoek niet zijn weersproken. Ten tweede is van belang dat in het proces-verbaal is aangegeven dat is gewerkt met een goedgekeurd apparaat dat is aangewezen door de minister en dat de gebruiksvoorschriften in acht zijn genomen. In hetgeen gemachtigde heeft aangevoerd zijn geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het ademanalyseapparaat een niet door de minister aangewezen apparaat betrof dan wel dat het onderzoek is uitgevoerd met een niet goedgekeurd apparaat dan wel dat het apparaat op onjuiste wijze is bediend. Ook acht de rechtbank van belang dat eiseres geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om een tegenonderzoek uit te laten voeren.
De in dit kader aangevoerde beroepsgronden slagen niet.
15.3.
Dat eiseres in haar belangen is geschaad omdat gedingstuk 4 niet in bezwaar aan haar is overgelegd, vermag de rechtbank niet in te zien. Dit gedingstuk bevat enkel de mededeling dat het rijbewijs van eiseres is ingevorderd en een omschrijving van het gedrag van eiseres tijdens de aanhouding. De besluitvorming is niet gebaseerd op het gedrag van eiseres maar op het gemeten ademalcoholgehalte.
De in dit kader aangevoerd beroepsgrond slaagt niet.
16. Het beroep, gericht tegen de reële beslissing op bezwaar van 19 juni 2020, is ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen de beslissing op bezwaar van 19 juni 2020, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J.B. Cornelissen, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier, op
De uitspraak wordt openbaar gemaakt op de eerstvolgende donderdag na deze datum.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.