201907708/1/A2.
Datum uitspraak: 8 juli 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag (hierna: de rechtbank) van 9 september 2019 in zaak nrs. 19/5526 en 19/5527 in het geding tussen:
[appellante]
en
de algemeen directeur (lees: de directie) van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 10 juli 2019 heeft het CBR [appellante] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid, vereist voor het besturen van motorrijtuigen, en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst.
Bij besluit van 15 augustus 2019 heeft het CBR het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 9 september 2019 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Het proces-verbaal is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft partijen telefonisch gehoord op 22 juni 2020. Aan deze telefonische hoorzitting hebben [gemachtigde], namens [appellante], en mr. drs. M.M. Kleibeuker, namens het CBR, deelgenomen.
Overwegingen
Inleiding
1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. Op 27 april 2019 heeft de Politie Eenheid Den Haag [appellante] aangehouden als bestuurder van een snorfiets in het kader van een grootschalige alcoholcontrole. Zij is gevorderd om mee te werken aan een voorlopig ademonderzoek. Daarbij werd bij [appellante] een alcoholgehalte van 915 µg/l (dat is 2,105‰) geconstateerd. De politie heeft het CBR de in artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) bedoelde mededeling gedaan van het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de rijvaardigheid of de lichamelijke of geestelijke geschiktheid vereist voor het besturen van de categorieën van motorrijtuigen waarvoor haar rijbewijs is afgegeven. Daarom heeft het CBR bij besluit van 10 juli 2019 [appellante] verplicht mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid als bedoeld in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvw 1994 en de geldigheid van haar rijbewijs geschorst. Dit besluit is bij besluit van 15 augustus 2019 gehandhaafd. De rechtbank heeft het door [appellante] tegen het besluit van 15 augustus 2019 ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank.
Hoger beroep
3. In hoger beroep voert [appellante] aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van het proces-verbaal van 27 april 2019, nu ter zitting bij de rechtbank is gebleken dat het ademanalyseticket niet beschikbaar is. Tevens betoogt [appellante] dat het door het CBR verstrekte proces-verbaal niet volledig ingevuld en ondertekend is. Verder wijst [appellante] erop dat in de boetebeschikking van het Centraal Justitieel Incassobureau (hierna: het CJIB) een alcoholgehalte van 655 µg/l tot en met 785 µg/l wordt vermeld. Volgens [appellante] heeft de rechtbank ten onrechte geen redelijkheid en billijkheid betrokken bij haar beoordeling. Ook wijst zij erop dat uit de resultaten van de bloedonderzoeken blijkt dat zij niet veel alcohol drinkt. [appellante] betoogt dat zij het niet eens is met de psychiatrische rapportage van 9 oktober 2019 en dat het CBR geen gehoor heeft gegeven aan haar verzoek om hierover in gesprek te gaan. In dit verband wijst zij op het in de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 4 september 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:3802, gehanteerde beoordelingskader. De opgelegde strafmaatregel is buiten proporties en het is bevreemdend dat zij gedurende de schorsing van haar rijbewijs wel op een brommer mag rijden, aldus [appellante]. Ten slotte brengt [appellante] naar voren dat een rijbewijs noodzakelijk is voor haar werk. Beoordeling hoger beroep
3.1. De rechtbank heeft, overeenkomstig vaste rechtspraak van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 27 maart 2019, ECLI:NL:RVS:2019:942), terecht vooropgesteld dat voor het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid behoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Het opleggen van een onderzoek naar de geschiktheid is een bestuursrechtelijke maatregel ter bevordering van de verkeersveiligheid, die losstaat van de strafrechtelijke procedure. 3.2. Het CBR heeft het vermoeden van ongeschiktheid gebaseerd op het proces-verbaal ter zake artikel 8 Wvw 1994 van 27 april 2019. Dit proces-verbaal, dat zich onder de dossierstukken bevindt, is volledig ingevuld en ondertekend en is opgemaakt op ambtsbelofte. Het CBR mag, onverminderd de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van het bewijs, in beginsel afgaan op de juistheid van de bevindingen in een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend proces-verbaal, voor zover deze eigen waarnemingen van de opsteller van het proces-verbaal weergeven. Indien die bevindingen worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op de aard en inhoud van die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan het vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 ten grondslag kunnen worden gelegd.
Voor zover [appellante] betoogt dat de in het proces-verbaal van 27 april 2019 vastgelegde ademanalyse vanwege het ontbreken van een ademanalyseticket op een niet verifieerbare wijze is uitgevoerd en niet van de juistheid van de resultaten van dat onderzoek mag worden uitgegaan, had het op haar weg gelegen om te verzoeken om een nader bloedonderzoek naar het alcoholgehalte in haar bloed. Zoals het CBR ter zitting naar voren heeft gebracht, is het bovendien mogelijk om het ademanalyseticket bij de politie of het CBR op te vragen. In hoger beroep heeft het CBR het ademanalyseticket van de bij [appellante] verrichte ademanalyse ingebracht en daaruit blijkt dat bij het ademonderzoek een alcoholgehalte van 915 µg/l is geconstateerd. Gelet op het voorgaande heeft het CBR het proces-verbaal van 27 april 2019 en het daarin opgenomen ademonderzoek ten grondslag mogen leggen aan het vermoeden dat [appellante] niet langer beschikt over de geschiktheid die vereist is voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor haar rijbewijs is afgegeven.
3.3. In de door het CJIB aan [appellante] uitgebrachte boetebeschikking wordt inderdaad, in afwijking van het proces-verbaal van 27 april 2019, een alcoholgehalte van 655 µg/l tot en met 785 µg/l vermeld. Anders dan [appellante] betoogt, betekent dit evenwel niet dat het CBR om die reden geen onderzoek naar de geschiktheid zou mogen opleggen. Voor het opleggen van de verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar de geschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig, is voor het CBR immers voldoende dat op basis van geconstateerde feiten met voldoende mate van zekerheid vast komt te staan dat betrokkene onder invloed van alcohol als bestuurder van een motorvoertuig is opgetreden. Bovendien had het [appellante] niet kunnen baten indien door het CBR zou zijn uitgegaan van het in de boetebeschikking genoemde alcoholgehalte. Ter zitting bij de Afdeling heeft het CBR verklaard dat, zoals ook volgt uit artikel 23, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), een onderzoek naar geschiktheid wordt opgelegd indien een alcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l. Nu in de boetebeschikking een alcoholgehalte van 655 µg/l tot en met 785 µg/l genoemd, zou ook uitgaande van dat alcoholgehalte aanleiding bestaan aan haar een onderzoek naar geschiktheid op te leggen.
3.4. Aan hetgeen [appellante] aanvoert over de psychiatrische rapportage, de daarin opgenomen uitslagen van het laboratoriumonderzoek en de correspondentie met het CBR over haar verzoek om een gesprek daarover met het CBR, wordt niet toegekomen. Dit geldt eveneens voor de door [appellante] aangehaalde uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 4 september 2019, waarin de ongeldigverklaring van een rijbewijs op grond van een psychiatrische rapportage aan de orde is. Het hoger beroep gaat over de vraag of het CBR [appellante] op basis van een gerezen vermoeden van ongeschiktheid terecht heeft verplicht mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid. Bij deze beoordeling kunnen de naar aanleiding van dat opgelegde onderzoek opgestelde psychiatrische rapportage, de in dat kader verrichte onderzoeken en de correspondentie naar aanleiding van de psychiatrische rapportage geen rol spelen. Voor zover [appellante] de psychiatrische rapportage betwist, overweegt de Afdeling dat het op haar weg ligt om dit naar voren te brengen in de procedure tegen het besluit van het CBR van 27 november 2019 tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellante], waaraan het CBR de psychiatrische rapportage ten grondslag heeft gelegd.
3.5. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 21 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:928) dat de toepasselijke bepalingen uit de Wvw 1994 en de Regeling geen ruimte laten om een belangenafweging te maken en op grond van persoonlijke omstandigheden daarvan af te wijken. Het betoog van [appellante] dat de rechtbank de redelijkheid en billijkheid in acht had moeten nemen en dat zij haar rijbewijs nodig heeft voor haar werk kon derhalve niet leiden tot het afzien van het aan haar opleggen van een geschiktheidsonderzoek dan wel tot het afzien van het schorsen van de geldigheid van haar rijbewijs. Ter zitting heeft het CBR naar voren gebracht dat uit wet- en regelgeving volgt dat voor het besturen van een snorfiets of brommer geen geschiktheidseisen gelden en dat [appellante] daarom, ondanks de schorsing van haar rijbewijs, wel op een snorfiets of brommer mag rijden. Nu dit rechtstreeks voortvloeit uit wet- en regelgeving kan deze omstandigheid door het CBR niet worden betrokken bij de beoordeling of aanleiding bestaat af te zien van de schorsing van het rijbewijs van [appellante]. 3.6. Gelet op het voorgaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat het CBR zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het vermoeden bestaat dat [appellante] ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen en daarom aanleiding bestaat [appellante] te verplichten mee te werken aan een onderzoek naar haar geschiktheid en de geldigheid van haar rijbewijs te schorsen.
Het betoog faalt.
Conclusie
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Nieuwenhuizen, griffier.
w.g. Sevenster
lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2020
633.
BIJLAGE
Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
[…].
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen respectievelijk tot:
[...]
c. een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
[…].
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 2
1. Een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet wordt gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
[…]
Artikel 3
1. Feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 kunnen blijken uit:
a. eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie;
b. gegevens afkomstig van de officier van justitie, of
c. door de politie nagetrokken gegevens uit andere bron.
[…].
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰);
[…]
Bijlage
Feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven:
[…]
B. Geschiktheid
[…]
III. Drogerende stoffen
Alcohol
a. bij betrokkene is een adem of bloedalcoholgehalte geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 350 µg/l, respectievelijk 0,8‰;
[…]