Uitspraak
RECHTBANK OVERIJSSEL
1.[A] ,
[B] E.V. [A],
1.De procedure
- het tussenvonnis van 16 oktober 2019
- de conclusie van antwoord in reconventie van 10 december 2019
- de akte aanvullende producties van [C] van 24 december 2019
- het proces-verbaal van de zitting van 6 januari 2020
- de akte van [A] van 22 april 2020
- de akte van [C] van 19 mei 2020
2.De feiten
3.Het geschil
Vordering [A] (in conventie)
De weg, die niet zonder schriftelijke toestemming van de eigenaren van het heersende en van het dienende erf zal mogen worden verlegd, zal door de eigenaren en de bevoegde gebruikers van het heersende erf en het dienende erf worden gebruikt niet alleen als voetpad voor mens en dier, maar tevens als rijweg voor voertuigen met maximaal vier wielen, niet zijnde vrachtauto’s als bedoeld in de Regeling Voertuigen.
De weg mag door de eigenaar van het heersende erf en van het dienende erf alleen worden gebruikt op de hiervoor onder a. genoemde wijze; parkeren op de weg met een voertuig is niet toegestaan.
4.De beoordeling
“het regt om met een wagen, een rijtuig, enz. over [eens anders land] te rijden”. Voor zover er sprake is van een (vermeende) wijziging van de erfdienstbaarheid bij akte uit 1957, verzoekt [C] de rechtbank de gelegenheid om een akte hierover te nemen.
om dwars daarover achter het huis langs te gaan naar en te komen van de [straat 2] ”. Volgens [C] was in de akte van 1910 ook enkel een erfdienstbaarheid van weg opgenomen (die volgens hem vervolgens moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 733 lid 3 BW (oud)).
weg”. De rechtbank is dan ook van oordeel dat, nu de erfdienstbaarheid in zowel de akte uit 1910, als in de akte van 1957, volgens partijen wordt omschreven als een erfdienstbaarheid van
weg, de inhoud van de erfdienstbaarheid moet worden uitgelegd tegen de achtergrond van artikel 733 lid 3 BW (oud). Immers, de erfdienstbaarheden in de leden 1 en 2 zagen respectievelijk op een erfdienstbaarheid van
voetpaden een erfdienstbaarheid van
rijpad, zodat de (respectievelijk gestelde) teksten van de erfdienstbaarheid in de aktes van 1910 en 1957 zich niet tegen de achtergrond van die bepalingen laten uitleggen.
welvan de strook grond gebruik maken – onvoldoende.
altijdwas bezet door pallets, terwijl door [C] is gesteld dat dit met name rond de kerst voorkwam in verband met de vuurwerkverkoop van [A] . In dat verband overweegt de rechtbank – ten overvloede – dat voor [C] op grond van artikel 5:74 BW ook de verplichting geldt om op de minst bezwarende wijze voor [A] gebruik te maken van het recht van erfdienstbaarheid van weg, en hij dus ook niet kan verlangen dat [A] zich van het eigen gebruik van het perceel geheel onthoudt. Met de enkele aanwezigheid van pallets gedurende (momenten in) het jaar, is dus – mede gelet op de door [C] overgelegde foto’s waarop het gebruik van de strook grond met vrachtwagens is te zien – nog niet onderbouwd dat [C] (in het geheel) geen gebruik kon maken van de strook ten behoeve van zijn vrachtverkeer.
algemeenbelang laat kwalificeren maar ziet op een persoonlijk belang van [A] – zodat duidelijk is wat de inhoud van de thans geldende erfdienstbaarheid is, overweegt de rechtbank dat hij die zekerheid had kunnen verkrijgen door een verklaring voor recht te vorderen ten aanzien van de inhoud van de thans geldende erfdienstbaarheid, hetgeen hij heeft nagelaten. Artikel 5:78 aanhef en onder b BW biedt voor de vordering in zoverre geen grondslag.