ECLI:NL:HR:2002:AD5360

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 januari 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/372HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.H.M. Jansen
  • A.G. Pos
  • P.C. Kop
  • A. Hammerstein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van uitvoerbaarverklaring bij voorraad in erfeniskwestie

In deze zaak gaat het om een geschil over de nalatenschap van [betrokkene 17], die op 31 augustus 1964 is overleden. De verweerders in cassatie, aangeduid als [verweerder] c.s., hebben bij exploit van 30 maart 1990 eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], en verschillende betrokkenen gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg. De vordering betrof de vaststelling van de omvang en waarde van de nalatenschap, inclusief rente, en de redelijke en billijke verdeling daarvan. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis van 6 november 1991 bepaald dat hoger beroep pas tegelijk met het eindvonnis kon worden ingesteld. In de daaropvolgende rechtsgang zijn verschillende tussenvonnissen gewezen, waarbij partijen zijn toegelaten bewijs te leveren over diverse punten met betrekking tot de nalatenschap.

Bij eindvonnis van 22 december 1993 heeft de Rechtbank de waarde en omvang van de nalatenschap vastgesteld, maar dit vonnis is door [verweerder] c.s. in hoger beroep aangevochten bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft in een eindarrest van 27 augustus 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, maar ook enkele nieuwe bepalingen toegevoegd. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het Hof niet in overeenstemming was met de aard van de verklaring voor recht. De Hoge Raad heeft daarom de uitvoerbaarverklaring bij voorraad vernietigd, maar het cassatieberoep voor het overige verworpen. De kosten van het geding in cassatie zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

11 januari 2002
Eerste Kamer
Nr. C99/372HR
SB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser], wonende te [plaats A],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. W.J. Nijland,
t e g e n
1. [Verweerder 1], wonende te [plaats B],
2. [Verweerster 2], wonende te [plaats C], België,
3. [Verweerster 3], wonende te [plaats D], België,
4. [Verweerder 4], wonende te [woonplaats E],
5. [Verweerder 5], wonende te [woonplaats E],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. H.H. Barendrecht.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerders in cassatie - verder te noemen: [verweerder] c.s. - hebben bij exploit van 30 maart 1990 eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - en voorts [betrokkene 1], [betrokkene 2], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [betrokkene 5], [betrokkene 6], [betrokkene 7], tezamen met [betrokkene 8], [betrokkene 9], [betrokkene 10], [betrokkene 11], [betrokkene 12], [betrokkene 13], [betrokkene 14], [betrokkene 15] en [betrokkene 16] gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg en op basis van een ter griffie van de Rechtbank gedeponeerd proces-verbaal van zwarigheden d.d. 27 april 1989 gevorderd de omvang en waarde met inbegrip van rente te bepalen van de nalatenschap van de op 31 augustus 1964 te [plaats B] overleden [betrokkene 17], en met inachtneming van de door [verweerder] c.s. gestelde bezwaren een redelijke en billijke wijze van verdelen vast te stellen, met bepaling dat de akte van boedelscheiding zal worden opgemaakt met inachtneming van het in dezen te wijzen vonnis.
[Eiser] en de andere gedaagden hebben de vordering bestreden en hebben ook hunnerzijds verschillende soortgelijke vorderingen ingesteld.
De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 november 1991, alvorens verder te beslissen,
I bepaald dat hoger beroep tegen dit tussenvonnis eerst is toegelaten tegelijk met het eindvonnis;
II de na te noemen partijen toegelaten de volgende informatie in het geding te brengen:
a. [Verweerder] c.s. en de erven [betrokkene 18]: de nota ad ƒ 885,-- van mrs. Adriaanse & Van der Weel;
b. [Verweerder] c.s. en de erven [betrokkene 18]: de veilingakte betreffende de verkoop van de onroerende goederen;
c. [Verweerder] c.s. en de erven [betrokkene 18]: de herberekening inzake de waarde van het legaat;
d. [Verweerder] c.s. en de erven [betrokkene 18]: de akte van scheiding en deling van de nalatenschap van vader, opgemaakt door notaris Seydlitz;
e. [Betrokkene 4] en [eiser]: de bescheiden inzake het huis in [plaats A];
alles zonodig met een nadere toelichting;
IIIde na te noemen partijen verzocht zich uit te laten over bewijslevering inzake na te noemen punten (met inachtneming van hetgeen de Rechtbank onder 4.4.2 heeft overwogen):
a. [Verweerder] c.s.: inzake hetgeen de Rechtbank heeft overwogen onder 4.4.1 ad a, d, i, j en k;
b. [Betrokkene 1] c.s.: inzake hetgeen de Rechtbank heeft overwogen onder 4.4.1 ad c;
c. [Betrokkene 4] en [eiser]: inzake hetgeen de Rechtbank heeft overwogen onder 4.4.1 ad e en g;
d. [Betrokkene 16]: inzake hetgeen de Rechtbank heeft overwogen onder 4.4.1 ad b en h;
e. De erven [betrokkene 18]: inzake hetgeen de Rechtbank heeft overwogen onder 4.4.1 ad a, c, d, f, l en m;
voor welk een en ander de Rechtbank de zaak heeft verwezen naar de rol.
Vervolgens heeft de Rechtbank bij tussenvonnis van 27 januari 1993, alvorens verder te beslissen:
I A [betrokkene 4] en [eiser] toegelaten te bewijzen dat aan [verweerder 1] het hem toekomende vaderlijk erfdeel van ƒ 8.962,44 is uitgekeerd;
B [betrokkene 4] en [eiser] toegelaten tot het tegenbewijs dat de ƒ 10.000,-- die meerdere erfgenamen hebben ontvangen (zie 2.4a van het vonnis) een lening en geen schenking was;
C de erven [betrokkene 18] toegelaten (te bewijzen) dat de ƒ 7.000,-- studiekosten die [betrokkene 18] heeft ontvangen een schenking en geen lening was;
D [betrokkene 16] toegelaten te bewijzen dat door hem geen ƒ 30.000,-- ter leen is ontvangen;
E [betrokkene 4] en [eiser] toegelaten te bewijzen dat de vordering van ƒ 2.500,-- op dezelfde schuld betrekking heeft als de schuld genoemd op p. 16 onder C ad a van het proces-verbaal van zwarigheden;
F [betrokkene 4] en [eiser] toegelaten te bewijzen dat [verweerder 1] in 1968 en later gereedschappen tot een waarde van ƒ 5.000,-- tot zich heeft genomen, welke gereedschappen blijkens de akte van scheiding en deling aan [eiser] waren toegescheiden;
G [betrokkene 16] toegelaten te bewijzen dat hij de ƒ 5.000,-- aan vaderlijk erfdeel niet heeft ontvangen;
H [verweerder 1] toegelaten te bewijzen dat:
a. de aandeelhouders van de suikerbietenfabriek recht hadden op een meeropbrengst van hun bieten en
b. er daadwerkelijk sprake is geweest van een dergelijke meeropbrengst;
II bepaald dat hoger beroep tegen dit tussenvonnis eerst zou zijn toegelaten tegelijk met het eindvonnis.
Bij eindvonnis van 22 december 1993 heeft de Rechtbank na getuigenverhoor voor recht verklaard:
dat waarde en omvang met inbegrip van rente van de nalatenschap van [betrokkene 17] bedragen hetgeen is neergelegd in de conceptakte van scheiding en deling van notaris Van Stee, opgenomen als bijlage bij het proces-verbaal van zwarigheden inzake deze nalatenschap d.d. 27 april 1989, evenwel met dien verstande:
a. dat van de op pagina 10 van het proces-verbaal van zwarigheden onder 9 genoemde posten de instelpremies ad ƒ 127,-- en ad ƒ 6.700,-- ten laste komen van de boedel en dat de overige posten ad ƒ 2.400,--, ad ƒ 800,-- en ƒ 423,35 dienen te worden betaald door de koper van deze goederen (tussenvonnis d.d. 27 januari 1993, paragraaf 2.3b);
b. dat er in de onderhavige scheiding en deling (van) moet worden uitgegaan dat [betrokkene 2], [betrokkene 8], [betrokkene 3], [betrokkene 4], [verweerster 3], [verweerster 2], [betrokkene 9], [betrokkene 1], [betrokkene 18], [verweerder 1] en [betrokkene 19] ieder éénmaal ƒ 10.000,-- (en wel als schenking) hebben ontvangen, waarbij door [betrokkene 2], [betrokkene 3], [verweerster 2], [betrokkene 9], [betrokkene 18], [betrokkene 1] en [verweerster 3] ƒ 5.000,-- van dit bedrag is ingebracht bij de scheiding en deling van de boedel van vader, zodat zij thans nog ƒ 5.000,-- dienen in te brengen, terwijl de overige genoemde personen thans ƒ 10.000,-- dienen in te brengen (tussenvonnis d.d. 27 januari 1993, paragraaf 2.4a);
c. dat de renteschuld van [verweerder 1] aan moeder (niet ƒ 1.702,20 maar) ƒ 1.005,99 bedroeg (tussenvonnis d.d. 27 januari 1993, paragraaf 2.4a);
d. dat tot de boedel behoort een bedrag van ƒ 3.570,-- aan meeropbrengst suikerbieten, welk bedrag [betrokkene 4] en [eiser] aan de boedel schuldig zijn (dit vonnis);
e. dat er bij de scheiding en deling van moet worden uitgegaan dat de aan [eiser] toebedeelde werktuigen en gereedschappen een waarde hadden van ƒ 19.497,--, terwijl er tevens van moet worden uitgegaan dat aan [verweerder 1] toebedeeld zijn werktuigen en gereedschappen tot een waarde van ƒ 250,-- (dit vonnis);
en voorts bepaald dat de akte van scheiding en deling met inachtneming van het bovenstaande zal worden verleden;
met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Tegen de eerder vermelde vonnissen hebben [verweerder] c.s. hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij tussenarrest van 15 maart 1996 heeft het Hof [verweerder] c.s. toegelaten hun in overweging 11 weergegeven stelling te bewijzen, daarbij een comparitie van partijen gelast en iedere verdere beslissing aangehouden, met uitsluiting van een beroep in cassatie tot een volgend arrest.
Nadat onder meer getuigenverhoren hadden plaatsgehad, heeft het Hof bij tussenarrest van 17 juli 1997 een deskundigenbericht gelast, daartoe deskundigen benoemd en iedere verdere beslissing aangehouden.
Nadat [verweerder] c.s. hun eis onder meer in dier voege hadden gewijzijgd, dat alsnog (wettelijke) rente werd gevorderd en een uitvoerbaarverklaring bij voorraad werd verzocht, heeft het Hof bij eindarrest van 27 augustus 1999, het bestreden vonnis van de Rechtbank van 22 december 1993 bekrachtigd, voorzover daarin voor recht was verklaard dat de waarde en omvang met inbegrip van rente van de nalatenschap van [betrokkene 17] worden vastgesteld met inachtneming van hetgeen in dat vonnis onder a-e was bepaald, en vernietigd voorzover daarin was afgewezen hetgeen meer of anders was gevorderd en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
voor recht verklaard dat de waarde en omvang met inbegrip van rente van die nalatenschap worden vastgesteld met, daarnaast, inachtneming van het volgende:
f. de nalatenschap omvat tevens een schuld aan [verweerder 1], groot ƒ 8.962,44 hem verschuldigd uit hoofde van zijn aandeel in de erfenis van zijn vader;
g. de nalatenschap omvat geen schuld aan [betrokkene 4] van ƒ 2.500,--;
h. de nalatenschap omvat een vordering op [eiser], bestaande uit:
- ƒ 463.350,-- met daarover rente over het tijdvak van 27 april 1989 tot en met 28 januari 1998 naar een rentevoet die telkens 4% lager is dan de wettelijke rente;
- 20% per jaar van de som die [eiser] laatstelijk voor 31 oktober 1979 bij wijze van pacht jaarlijks aan de boedel betaalde, te rekenen van 31 oktober 1979 tot en met 26 april 1989;
- wettelijke rente sedert 29 januari 1998 over de door hem op die dag aan de boedel verschuldigde som tot de dag der algehele voldoening;
met uitvoerbaarverklaring bij voorraad en afwijzing van het meer of anders gevorderde.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de eerder vermelde arresten heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Verweerders hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot vernietiging van het bestreden eindarrest voorzover dit uitvoerbaar bij voorraad is verklaard en, in zoverre opnieuw rechtdoende, tot afwijzing van de gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad, en voor het overige tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de middelen
3.1 Middel IV, dat zich richt tegen de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het eindarrest, is gegrond. De door het Hof bekrachtigde respectievelijk uitgesproken verklaring voor recht leent zich hiertoe immers niet, zodat de door [verweerder] c.s. verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad, als zijnde in strijd met de aard daarvan, had moeten worden afgewezen. De Hoge Raad zal daarom de gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad alsnog zelf afwijzen.
3.2 De in de overige middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu deze klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 augustus 1999, voor zover dit uitvoerbaar bij voorraad is verklaard, en in zoverre opnieuw beslissende, wijst de gevraagde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af;
verwerpt het cassatieberoep voor het overige;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.H.M. Jansen, als voorzitter, A.G. Pos en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 januari 2002.