ECLI:NL:HR:2002:AD5360
Hoge Raad
- Cassatie
- C.H.M. Jansen
- A.G. Pos
- P.C. Kop
- A. Hammerstein
- Rechtspraak.nl
Vernietiging van uitvoerbaarverklaring bij voorraad in erfeniskwestie
In deze zaak gaat het om een geschil over de nalatenschap van [betrokkene 17], die op 31 augustus 1964 is overleden. De verweerders in cassatie, aangeduid als [verweerder] c.s., hebben bij exploit van 30 maart 1990 eiser tot cassatie, aangeduid als [eiser], en verschillende betrokkenen gedagvaard voor de Rechtbank te Middelburg. De vordering betrof de vaststelling van de omvang en waarde van de nalatenschap, inclusief rente, en de redelijke en billijke verdeling daarvan. De Rechtbank heeft in een tussenvonnis van 6 november 1991 bepaald dat hoger beroep pas tegelijk met het eindvonnis kon worden ingesteld. In de daaropvolgende rechtsgang zijn verschillende tussenvonnissen gewezen, waarbij partijen zijn toegelaten bewijs te leveren over diverse punten met betrekking tot de nalatenschap.
Bij eindvonnis van 22 december 1993 heeft de Rechtbank de waarde en omvang van de nalatenschap vastgesteld, maar dit vonnis is door [verweerder] c.s. in hoger beroep aangevochten bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Het Hof heeft in een eindarrest van 27 augustus 1999 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd, maar ook enkele nieuwe bepalingen toegevoegd. Tegen dit arrest heeft [eiser] cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de uitvoerbaarverklaring bij voorraad van het Hof niet in overeenstemming was met de aard van de verklaring voor recht. De Hoge Raad heeft daarom de uitvoerbaarverklaring bij voorraad vernietigd, maar het cassatieberoep voor het overige verworpen. De kosten van het geding in cassatie zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.