ECLI:NL:RBOVE:2015:3937

Rechtbank Overijssel

Datum uitspraak
27 augustus 2015
Publicatiedatum
27 augustus 2015
Zaaknummer
Awb 15/1524
Instantie
Rechtbank Overijssel
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • mr.drs. G. Edelenbos
  • mr. J.H.M. Hesseling
  • mr. D. Hardonk-Prins
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WWB-uitkering en oplegging van boete wegens niet gemelde bankrekeningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Overijssel op 27 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door mr. E. Schriemer, en het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, vertegenwoordigd door mr. E. Hoekstra. De zaak betreft de terugvordering van een WWB-uitkering en de oplegging van een boete aan eiseres. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen opgave heeft gedaan van drie bankrekeningen waarvan het vermogen de voor haar geldende vermogensgrens overschreed. Dit leidde tot de intrekking van haar uitkering per 14 oktober 2008 en een terugvordering van € 11.102,15 over de periode van 14 november 2008 tot en met 10 november 2013. Daarnaast is aan eiseres een boete opgelegd van € 2.440,90. Eiseres heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar het college heeft het bezwaar ongegrond verklaard. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 28 mei 2015 heeft de rechtbank de zaak behandeld. De rechtbank overweegt dat eiseres haar inlichtingenplicht heeft geschonden door geen melding te maken van de bankrekeningen. De rechtbank oordeelt dat de terugvordering van de uitkering en de hoogte van de boete gerechtvaardigd zijn, waarbij rekening is gehouden met de verminderde verwijtbaarheid van eiseres. De rechtbank heeft de boete niet gematigd, omdat eiseres geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte ervan. Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en zijn er geen proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK OVERIJSSEL

Zittingsplaats Zwolle
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/1524

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres]te Zwolle, eiseres,
gemachtigde: mr. E. Schriemer,
en
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, verweerder
gemachtigde: mr. E. Hoekstra.

Procesverloop

Bij besluit van 4 april 2014 heeft verweerder de uitkering die eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontving met ingang van 14 oktober 2008 ingetrokken en van eiseres over de periode van 14 november 2008 tot en met 10 november 2013 een bedrag van € 11.102,15 teruggevorderd.
Bij besluit van 30 april 2014 heeft verweerder aan eiseres een boete opgelegd van
€ 2.440,90.
Bij besluit van 24 juni 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2015.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan eiseres is met ingang van 14 oktober 2008 een WWB-uitkering toegekend naar de
norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%. Omdat verweerder door
geautomatiseerde bestandsvergelijking was gebleken dat eiseres bankrekeningen op haar
naam had staan waarvan ze bij haar aanvraag geen melding had gemaakt, heeft verweerder
nader onderzoek verricht naar het recht op bijstand van eiseres. De bevindingen van dit
onderzoek hebben geleid tot de besluitvorming zoals die hiervoor onder
‘Procesverloop’ is uiteengezet.
2. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiseres geen mededeling heeft gedaan
van de omstandigheid dat zij de beschikking had over bankrekeningen met een vermogen
boven de vermogensgrens, als gevolg waarvan zij volgens verweerder vanaf de
ingangsdatum van haar uitkering geen recht had op bijstand. De ten onrechte verstrekte
bijstand bedraagt volgens verweerder € 58.512,93, echter zowel de terugvordering als
de boete zijn gematigd in verband met verminderde verwijtbaarheid.
3. Eiseres is het niet eens met de intrekking en terugvordering van haar uitkering en
evenmin met de aan haar opgelegde boete. Volgens haar is in het geheel geen sprake
van verwijtbaarheid.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De WWB is met ingang van 1 januari 2015 gewijzigd en heet sindsdien Participatiewet. Met het oog op het overgangsrecht in artikel 78z, vierde lid, van de Participatiewet wordt op dit beroep beslist met toepassing van de WWB zoals die luidde vóór 1 januari 2015.
Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
Op grond van artikel 54, derde lid, van de WWB, herziet het college een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
Ingevolge artikel 58, eerste lid, van de WWB, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid (http://ndsz.sdu.rijksweb.nl/DocumentPage.aspx?idtoc=6dcdbfe8-2c4d-4fa0-aa7e-ea6961c2f150).
Artikel 18a van de WWB, onderdeel van de Wet aanscherping en handhaving sanctiebeleid SZW-wetgeving, Stb. 2012, 462 (Wet aanscherping) en in werking getreden per 1 januari 2013, luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Het college legt een bestuurlijke boete op van ten hoogste het benadelingsbedrag wegens het niet of niet behoorlijk nakomen door de belanghebbende van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, [...]. De bestuurlijke boete is niet lager dan de boete die op grond van het derde lid zou worden opgelegd indien er geen sprake was van een benadelingsbedrag.
2. In dit artikel wordt onder benadelingsbedrag verstaan het bedrag dat als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of de verplichtingen, bedoeld in artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen.
[…]
7. Het college kan:
a. de bestuurlijke boete verlagen indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid;
b. afzien van het opleggen van een bestuurlijke boete indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
[…]
9. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de hoogte van de bestuurlijke boete. […]”
Het Boetebesluit socialezekerheidswetten (Boetebesluit), met ingang van 1 januari 2013 gewijzigd bij het Besluit aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving,
Stb. 2012, 484 (Besluit aanscherping), luidde ten tijde van het opleggen van de boete aan eiser als volgt:
“Artikel 2 Berekening van de boete
1. De bestuurlijke boete wordt vastgesteld op de hoogte van het benadelingsbedrag, met dien verstande dat zij op ten minste € 150 wordt vastgesteld. Bij verminderde verwijtbaarheid wordt de bestuurlijke boete verlaagd.”
4.2
Vaststaat en tussen partijen is niet in geschil dat eiseres en haar moeder reeds bij aanvang van de bijstandsverstrekking en gedurende de gehele periode in geding een drietal en/of-rekeningen op hun beider naam hadden staan waarvan het vermogen de voor eiseres geldende vermogensgrens te boven ging. Eiseres heeft hiervan geen mededeling gedaan aan verweerder.
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) zoals bijvoorbeeld de uitspraak van 31 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ7732, rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een en/of-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijk geval is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hierin niet geslaagd. Eiseres heeft op geen enkele wijze met objectieve gegevens van bijvoorbeeld de bankinstellingen onderbouwd dat van enige beperking van beschikkingsmacht van haar ten aanzien van de rekeningen sprake zou zijn. Een zodanige beperking kan evenmin worden afgeleid uit de tussen eiseres en haar moeder opgestelde volmacht van 19 oktober 2005. Daar komt bij dat uit de beschikbare rekeningafschriften blijkt dat eiseres de rekeningen mede voor zichzelf heeft aangewend en aldus daadwerkelijk over de betreffende gelden heeft beschikt. Dat dit met toestemming van haar moeder zou zijn gebeurd, doet daar niet aan af.
4.3
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres door geen opgave te doen van de genoemde en/of rekeningen haar inlichtingenplicht heeft geschonden en dat haar hiervan een (objectief en subjectief) verwijt valt te maken.
4.4
Verweerder was derhalve gehouden de bijstandsuitkering van eiseres over de periode in geding te herzien en de van eiseres ten onrechte ontvangen uitkering terug te vorderen.
De terugvordering van € 11.102,15, zijnde een lager bedrag dan de ten onrechte verstrekte bijstand, kan dan ook in rechte standhouden.
4.5
Wat betreft het toetsingskader van de opgelegde boete acht de rechtbank het volgende van belang.
Op 23 juni 2015 heeft de CRvB een viertal uitspraken gedaan over de gevolgen van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid in bijstandszaken (gepubliceerd onder respectievelijk ECLI:NL:CRVB:2015:1801, ECLI:NL:CRVB:2015:1807, ECLI:NL:CRVB:2015:1879 en ECLI:NL:CRVB:2015:1880). Voor een uitgebreid overzicht van de toepasselijke wettelijke bepalingen en beleidskaders verwijst de rechtbank naar deze uitspraken. De CRvB heeft in deze uitspraken overwogen dat het Boetebesluit, zoals gewijzigd per 1 januari 2013, per 1 januari 2013 voor bijstandszaken van kracht is. Het wettelijk kader, zoals dat luidde tot 1 januari 2013, blijft van toepassing voor zover het gaat om handelen of nalaten in strijd met de inlichtingenverplichting voor 1 januari 2013.Verder heeft de CRvB in voornoemde uitspraken overwogen dat ook de onder de werking van de Wet aanscherping op te leggen boetes op het terrein van de sociale zekerheid volledig moeten worden getoetst met inachtneming van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb. Op grond van deze bepaling stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten en waarbij zo nodig rekening kan worden gehouden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Daarbij vraagt het vanaf 1 januari 2013 in het sociale zekerheidsrecht gecreëerde boeteregime om een indringender toets aan het evenredigheidsbeginsel. De CRvB hanteert ten aanzien van overtreders die na 1 januari 2013 in strijd met de op hen rustende inlichtingenplicht handelen of nalaten de volgende uitgangspunten:
- opzettelijk handelen of nalaten: 100% van het benadelingsbedrag; - grove schuld: 75% van het benadelingsbedrag; - geen opzet of grove schuld: 50% van het benadelingsbedrag; - verminderde verwijtbaarheid: 25% van het benadelingsbedrag.
Uit de hiervoor vermelde uitgangspunten, die in acht moeten worden genomen bij de toetsing van de bestuurlijke boete, en de daaraan gekoppelde differentiatie in percentages van het benadelingsbedrag, volgt dat een weging dient plaats te vinden van alle feiten en omstandigheden en dat de hoogte van de boete moet worden afgestemd op de individuele situatie van de betrokkene. Een beboetbare gedraging leidt bij “gewone” verwijtbaarheid tot een boete ter hoogte van 50% van het benadelingsbedrag. Wanneer, zoals verweerder heeft aangenomen in het geval van eiseres, wordt uitgegaan van verminderde verwijtbaarheid, dan is afwijking van dit percentage naar beneden aangewezen.
4.6
Verweerder heeft de hoogte van de boete bepaald aan de hand van de door eiseres in 2013 gedane pintransacties. Daarmee wordt uitgekomen op een bedrag dat lager is dan 25% van het benadelingsbedrag. Mede gezien het onder 4.5 uiteengezette toetsingskader is de door verweerder opgelegde boete niet te hoog vastgesteld. Nu eiseres voor het overige geen gronden heeft aangevoerd tegen de hoogte van de opgelegde boete, ziet de rechtbank geen aanleiding voor matiging.
5. Het beroep is daarom ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. G. Edelenbos, voorzitter, en mr. J.H.M. Hesseling en mr. D. Hardonk-Prins, leden, in aanwezigheid van mr. M.D. Moeke, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.