[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 februari 2009, 08/5484 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Beverwijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 31 mei 2011
Namens appellante heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Stam. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J. Boonstra en M.H. Verhagen, beiden werkzaam bij de gemeente Beverwijk.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 13 maart 2006 heeft het College aan appellante met ingang van 6 februari 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend naar de norm voor een alleenstaande ouder met een toeslag van 20%. Daarbij is het vermogen bij aanvang van de bijstandsverlening voorlopig vastgesteld op € 235,74. Bij besluit van
25 april 2006 is dat vermogen definitief vastgesteld op € 235,74.
1.2. Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst over een niet bij het College bekende bankrekening op naam van appellante heeft de sociale recherche van Beverwijk een onderzoek ingesteld. In dat kader zijn appellante en haar voormalige partner, en vader van haar twee kinderen (hierna: [H.]), verhoord. Het College heeft in de onderzoeksbevindingen allereerst aanleiding gevonden bij besluit van 7 januari 2008 de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2007 in te trekken. Voorts is bij besluit van 24 januari 2008 de bijstand van appellante over de periode van 6 februari 2006 tot en met 31 oktober 2007 ingetrokken en zijn de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 20.409,25 van haar teruggevorderd. Aan deze besluiten is - voor zover nog van belang - ten grondslag gelegd dat appellante beschikte over een verzwegen en/of-spaarrekening bij ABN AMRO met [rekeningnummer 1] met een saldo van € 21.528,84 en een rekening-courant bij diezelfde bank met [rekeningnummer 2] met een saldo van € 891,25.
1.3. Bij besluit van 1 juli 2008 heeft het College het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 7 en 24 januari 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 1 juli 2008 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat zij niet over het tegoed op de bankrekening met nummer [rekeningnummer 1] kon beschikken, dat zij gemachtigde was van die rekening ten behoeve van de kinderen voor het geval [H.] zou komen te overlijden, dat [H.] de enige was die gebruik maakte van die rekening, dat hij het daarop staande tegoed bij elkaar heeft gespaard en dat hij slechts eenmaal een bedrag van € 2.000,-- van die rekening heeft opgenomen om een schutting te bouwen. Subsidiair heeft appellante aangevoerd dat het College het teruggevorderde bedrag dient te matigen omdat zij aannemelijk heeft gemaakt dat zij ten tijde in geding recht op aanvullende bijstand zou hebben gehad indien zij haar inlichtingenverplichting wel was nagekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vaststaat dat appellante en [H.] tijdens de hier te beoordelen periode van 6 februari 2006 tot en met 7 januari 2008 een “en/of”-spaarrekening op hun beider naam hadden staan, waarvan het saldo de voor appellante geldende vermogensgrens ruimschoots overschreed. Appellante heeft van deze rekening geen mededeling gedaan aan het College. Daardoor heeft zij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
4.2. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover de betrokkene beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Dit is niet anders bij een zogeheten “en/of”-rekening, aangezien daarmee slechts wordt aangeduid dat de rekeninghouders zowel gezamenlijk als ieder afzonderlijk over het tegoed kunnen beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.3. Nu appellante ten tijde in geding mederekeninghouder was van de betreffende bankrekening betekent dit dat zij de gelden op die rekening feitelijk kon aanwenden ter voorziening in de kosten van haar levensonderhoud en dat van de kinderen. De stelling van appellante dat zij over die rekening geen beschikkingsmacht zou hebben, volgt de Raad niet. Allereerst is op geen enkele wijze met objectieve gegevens van bijvoorbeeld de bankinstelling onderbouwd dat van enige beperking van beschikkingsmacht van appellante ten aanzien van deze bankrekening sprake zou zijn. Voorts is nadien beslag gelegd op die bankrekening en is dat beslag geëffectueerd door de gemeente Beverwijk ter incassering van de vordering op appellante, terwijl [H.] zich daar niet (met succes) tegen heeft verzet. Daarnaast kan er niet aan worden voorbijgezien dat het tegoed op die bankrekening, dat bij de aanvang van de bijstandsverlening € 22.892,92 bedroeg, is opgebouwd in de periode dat appellante en [H.] met elkaar samenwoonden, zodat niet valt in te zien dat appellante daarop niet evenzeer aanspraak zou kunnen maken.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen vloeit voort dat appellante gedurende de gehele periode in geding de beschikking had over een vermogen dat de toepasselijke vermogensgrens ruimschoots te boven ging, zodat het College bevoegd was de bijstand over de hier te beoordelen periode met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB in te trekken. De uitoefening van die bevoegdheid is door appellante niet betwist.
4.5. In het voorgaande ligt besloten dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering ingevolge artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was de verleende bijstand over de periode van 6 februari 2006 tot en met 31 oktober 2007 van appellante terug te vorderen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij, indien zij de inlichtingenverplichting wel was nagekomen, gedurende een deel van de in geding zijnde periode recht op bijstand zou hebben gehad. Uitgaande van het bij aanvang van de bijstandsverlening aanwezige tegoed op de eerder genoemde bankrekening was sprake van een aanzienlijke overschrijding van de in acht te nemen vermogensgrens. Dat bedrag diende eerst te worden ingeteerd. Weliswaar heeft appellante, zij het pas ter zitting van de Raad, aan de hand van een zelf gemaakte berekening toegelicht dat zij recht zou hebben gehad op bijstand over een deel van de periode waarover is teruggevorderd, maar gebleken is dat daarbij een tweetal spaarrekeningen van de kinderen met daarop een saldo van elk € 1.000,-- buiten beschouwing zijn gelaten en voorts dat bij de interingsberekening - ten onrechte, nu het hier een berekening achteraf betreft - is uitgegaan van 1,5 maal de toepasselijke bijstandsnorm in plaats van 1 maal de bijstandsnorm. Dit laatste brengt mee dat de terugvordering zich over een langere periode uitstrekt dan door appellante is aangenomen. Deze feiten en omstandigheden in aanmerking genomen acht de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellante, indien zij van meet af aan juiste en volledige inlichtingen zou hebben verstrekt, over een deel van de in geding zijnde terugvorderingsperiode recht op bijstand zou hebben gehad. Voor een matiging van het terug te vorderen bedrag op die grond bestond derhalve geen aanleiding. In hetgeen overigens is aangevoerd ziet de Raad evenmin grond voor het oordeel dat het College in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvordering.
4.6. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en R.H.M. Roelofs en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2011.