3.6.Het hof heeft - in navolging van de Hoge Raad - reeds eerder vastgesteld dat het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van een gedraging omschreven in de bij de WAHV behorende bijlage, een criminal charge is als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat brengt mee dat de betrokkene aan wie een dergelijke sanctie is opgelegd, op de voet van het tweede lid van dat artikel voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling van de schuld van de betrokkene. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring in het zaakoverzicht dan wel uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. Indien een en ander zich niet voordoet, bestaat geen noodzaak tot nader onderzoek.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn onvoldoende specifieke feiten en omstandigheden (onderbouwd) naar voren gebracht die aanleiding geven om te twijfelen over de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring en – de kantonrechter voegt het er op deze plaats nog maar eens aan toe – over de vraag of deze werkelijk ambtsedig kon zijn.
Er is aldus geen reden voor de kantonrechter om te twijfelen aan de juistheid van de vaststelling dat de gedraging daadwerkelijk is geschied.
Staande houden verplicht
Juist is dat niet ondenkbaar is dat deze zaak een andere afloop zou hebben gekregen indien de verbalisant de bestuurder destijds zou hebben staande gehouden. Het is immers inderdaad mogelijk dat hij zich in het kenteken en merk en type auto heeft vergist. De vraag is – en betrokkene beantwoordt die ter zitting positief – of de verbalisant het voertuig had moeten staande houden. Als dat zo is, dan zijn de vorige alinea’s mogelijk slechts overbodige overwegingen. De kantonrechter overweegt als volgt.
Het gerechtshof te Leeuwarden heeft in zijn arrest van 4 juli 2011 (ECLI:NL:GHLEE:2011:BV2275 ) in rechtsoverweging 11 overwogen: 11. Artikel 5 WAHV bepaalt - voor zover hier van belang - dat indien is vastgesteld dat de gedraging heeft plaatsgevonden met of door middel van een motorrijtuig waarvoor een kenteken is opgegeven, en niet aanstonds is vastgesteld wie daarvan de bestuurder is, de administratieve sanctie wordt opgelegd aan degene op wiens naam het kenteken ten tijde van de gedraging in het kentekenregister was ingeschreven. Deze bepaling moet aldus worden verstaan dat ingeval zich een reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder van het motorrijtuig, waarmee de geconstateerde gedraging is verricht, voordoet, die bepaling buiten toepassing dient te blijven en de sanctie aan die bestuurder dient te worden opgelegd. De rechter zal, indien de gedraging met toepassing van artikel 5 WAHV is opgelegd, zoals in dezen het geval, in het algemeen - dus ook zonder dat dat met zoveel woorden uit het dossier blijkt - ervan mogen uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan. Ingeval dienaangaande een verweer wordt gevoerd, zal de rechter daarop een uitdrukkelijke beslissing dienen te geven en zal hij zonodig aan de verbalisant een nadere toelichting dienen te vragen (HR 14 maart 2000, VR 2000,148).
De kantonrechter stelt vast dat eerst bij pleidooi van de gemachtigde ter zitting van 8 januari 2014 de stelling is ingenomen dat de verbalisant de bestuurder van de auto die over het verdrijvingsvlak reed, moest staande houden “als dat zo gevaarlijk was”. Een dergelijk laat en zonder onderbouwing gedane stellingname is naar het oordeel van de kantonrechter niet een verweer als bedoeld in de zo-even aangehaalde rechtsoverweging van het hof, omdat niet met tenminste enige toelichting is gesteld en ook niet geimpliceerd wordt dat een reële mogelijkheid tot staandehouding bestond. Nu betrokkene in wezen stelt niet te weten wie het feit wel heeft gepleegd als het gepleegd is, kan dat van hem ook niet verwacht worden. De kantonrechter valt dan terug op de overweging dat hij ervan mag uitgaan dat zich geen reële mogelijkheid tot staandehouding van de bestuurder heeft voorgedaan.
De stelling van betrokkene’s gemachtigde in zijn pleidooi omtrent “de privétijd van de verbalisant” kwalificeert de kantonrechter als louter speculatie; het dossier vermeldt er niets over. Indien het inderdaad een verbalisant in privétijd en/of burgertenue betreft in een niet als politievoertuig herkenbare auto, dan is de bestendige jurisprudentie heel duidelijk dat er geen verplichting tot staandehouding bestaat. Overigens ligt in dit bijzondere geval ook erg voor de hand, gelet op de geconstateerde gedraging en wat daarvan in detail waargenomen is – los van wie deze beging – dat er geen reële mogelijkheid was om het betreffende voertuig staande te houden. De aanname zoals door het hof is gepermitteerd, komt de kantonrechter in dit specifieke geval dan ook bepaald niet onrealistisch voor.
Van een verplichting tot staande houden is in de onderhavige zaak dus niet gebleken. De verbalisant mocht de sanctie op kenteken uitschrijven.
Administratiekosten
Ten aanzien van de administratiekosten verwijst de kantonrechter in de eerste plaats naar het arrest van het Gerechtshof (Hof) te Leeuwarden van 15 juni 2012 (LJN BW 8480). Dat arrest was al gewezen toen in deze zaak voor het eerst over deze kosten geklaagd werd. De kantonrechter neemt daaruit de volgende motivering over en maakt deze tot de zijne.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, van de WAHV worden bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften gegeven omtrent de inning van de administratieve sanctie en hebben deze voorschriften in ieder geval betrekking op de plaats en wijze van betaling van de administratieve sanctie, de administratiekosten, de verantwoording van de ontvangen geldbedragen, alsmede op de kosten van verhaal, de invorderingskosten daaronder begrepen.
Onder artikel 22 tweede lid, van de WAHV aan de lagere regelgever gegeven opdracht tot het geven van voorschriften omtrent de inning van sancties, vallen ook voorschriften die betrekking hebben op de administratiekosten.
Artikel 11a van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 luidt als volgt: “Degene aan wie een administratieve sanctie wordt opgelegd, is administratie-kosten verschuldigd. De omvang van deze kosten wordt bepaald bij ministeriële regeling. De administratiekosten worden samen met de administratieve sanctie in rekening gebracht.
Artikel 1 van de Regeling van de Staatssecretaris van Justitie van 18 juni 2009, nr. 5600438, houdende vaststelling van de administratiekosten, bedoeld in artikel 11a van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994 (Regeling), luidt als volgt:
“De administratiekosten, bedoeld in artikel 11a van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften 1994, bedragen per administratieve sanctie € 6,--.
De kantonrechter concludeert dat het samen met de administratieve sanctie in rekening brengen van administratiekosten op een deugdelijke wettelijke grondslag berust. Niet is gebleken dat de Regeling de door de wet gestelde grenzen overschrijdt.
Alles tezamen beschouwd zijn alle gronden tegen de sanctie ten onrechte voorgesteld en was er naar het oordeel van de kantonrechter geen grond voor de officier van justitie om het beroep gegrond te moeten verklaren.
De conclusie is dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten overweegt de kantonrechter het volgende.
Er is sprake van een situatie waarin het passend kan zijn een vergoeding voor gemaakte proceskosten toe te kennen. Voor de fase van deze procedure voor de kantonrechter is deze ook uitdrukkelijk verzocht.
De vraag is of gemachtigde [gemachtigde] handelend onder naam [bedrijf 1] heeft te gelden als een persoon die rechtsbijstand heeft verleend waarvoor een vergoeding kan worden vastgesteld.
De kantonrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1 van het van toepassing zijnde Besluit proceskosten bestuursrecht kan een veroordeling in de kosten uitsluitend betrekking hebben op:
a. voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
[b-f]
Er moet dus sprake zijn van rechtsbijstand en die moet beroepsmatig zijn verleend.
Volgens het arrest van het gerechtshof te Leeuwarden van 15 juni 2010 (ECLI:NL:GHLEE:2010:2534) moet zijn voldaan aan twee eisen voordat sprake kan zijn van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtsbijstand moet zijn verleend als een vast onderdeel van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening en van de gemachtigde zou moeten blijken dat deze zodanige scholing heeft genoten dat deze geacht kan worden rechtsbijstand te verlenen. Naar het oordeel van deze kantonrechter is zijn deze eisen cumulatief geformuleerd. Daarbij gaat de eerste eis in op het aspect van de beroepsmatigheid. De tweede eis maakt duidelijk dat niet elke door een derde ter ondersteuning van een betrokkene aangeboden bijstand kan gelden als verleende rechtsbijstand. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft het hof gelet op de gegeven motivering en de daarbij gebruikte bewoordingen niet beoogd te oordelen dat scholing alleen kan blijken uit een titel of een diploma. Veeleer komt het de kantonrechter juist voor dat scholing ook kan zijn opgedaan in de praktijk en in zelfstudie, waarbij het kunnen beschikken over het vereiste niveau van die scholing dan wel moet blijken, bijvoorbeeld uit hetgeen in de procedure verricht is.
Speciaal met het oog op dit punt heeft in deze en andere zaken van deze gemachtigde een zitting plaatsgevonden op 23 april 2014. Bij gelegenheid van die zitting heeft de gemachtigde gesteld dat hij zichzelf nog niet sinds de aanvang van alle toen aanhangige procedures als beroepsmatig en geschoold rechtsbijstandverlener beschouwt. Passend bij de eraan voorafgaande fase was het onjuist en slordig opstellen van schrifturen, zo erkende ook de gemachtigde.
De kantonrechter heeft ter zitting op 23 april 2014 van de gemachtigde begrepen dat hij bezig is zich juridisch te scholen. Hij volgt aan de Saxion Hogeschool de juridische opleiding. De kantonrechter heeft ter zitting certificaten gezien van recent afgelegde tentamens waarvoor de gemachtigde is geslaagd, van negen juridische vakken, tezamen ter waarde van 48 punten, terwijl 50 punten volgens hem de tentamens van een volledig geslaagd studiejaar zouden vertegenwoordigen. Daarnaast wijst betrokkene op de door hem opgebouwde ervaring in Mulderzaken.
Deze kantonrechter ziet al zeker twee jaar met enige regelmaat Mulderzaken voorbij komen waarin deze gemachtigde procedeert namens talloze betrokkenen. De kantonrechter heeft navraag gedaan bij zijn griffie en uit de automatiseringssystemen blijkt hem dat deze gemachtigde in 2012 in Enschede tenminste twee keer als gemachtigde optrad, in 2013 tenminste zeven keer en in de eerste vier maanden van 2014 tenminste zes keer. In Almelo zijn de cijfers tenminste als volgt: in 2012 trad gemachtigde tenminste zes keer op, in 2013 tenminste vier keer, in de eerste vier maanden van 2014 tenminste 25 keer. Ambtshalve is de kantonrechter ermee bekend dat gemachtigde ook in Zwolle Mulderzaken aanbrengt.
Gelet op een en ander is de kantonrechter van oordeel dat gemachtigde ten tijde van het opstellen van de beroepschrifturen in deze zaak, op 1 oktober 2012 en 3 januari 2013, nog niet voldeed aan de criteria van het gerechtshof. Overigens is ook in geen van beide beroepschrifturen voor de fase van het administratief beroep een vergoeding gevraagd. Ook ten tijde van de zitting van september 2013 was de gemachtigde nog onvoldoende beroepsmatig bezig en onvoldoende geschoold, naar het oordeel van de kantonrechter.
De kantonrechter is van oordeel dat de gemachtigde wel ten tijde van de zitting van 8 januari 2014 en bij de zitting van 23 april 2014 moet worden geacht voldoende kennis en ervaring te hebben opgebouwd om in Mulderzaken rechtsbijstand te kunnen verlenen.
Uit de frequentie van optreden als gemachtigde in de eerste vier maanden van 2014 tezamen met het feit dat betrokkene staat ingeschreven bij de kamer van koophandel als verlener van rechtsbijstand, kan de kantonrechter ook geen andere conclusie trekken dan dat gemachtigde de rechtsbijstand bij die twee zittingen verleende als een vast onderdeel van een duurzame op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening.
De daaruit vervolgens te trekken conclusie is dat het namens betrokkene gedane verzoek tot vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking komen voor wat betreft de aanwezigheid van de gemachtigde bij de twee zittingen in 2014.
Voor het optreden ter zitting op 8 januari 2014 en 23 april 2014 wordt telkens één punt toegekend, ter waarde van € 472. Het gewicht van dat optreden in januari moet als “licht” worden beschouwd, factor 0,5, en de zitting in april 2014 na heropening voor informatie over de resterende vraagpunten moet als “zeer licht” worden beoordeeld, factor 0,25, te meer nu dat optreden ook voor een aantal andere zaken die tegelijkertijd werden behandeld dienstig was.