WAHV 02/00959
2 april 2003
CJIB 09048192903
Gerechtshof te Leeuwarden
Arrest
op het hoger beroep tegen de beslissing
van de kantonrechter van de rechtbank te Zutphen
van 16 september 2002
betreffende
[betrokkene] (hierna te noemen: betrokkene),
wonende te [woonplaats]
1. De beslissing van de kantonrechter
De kantonrechter heeft het beroep van de betrokkene tegen de beslissing van de officier van justitie in het arrondissement Zutphen ongegrond verklaard. De beslissing van de kantonrechter is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Het procesverloop
De betrokkene heeft tegen de beslissing van de kantonrechter hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal is in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
3. Beoordeling
3.1. Aan de betrokkene is als kentekenhouder bij inleidende beschikking een administratieve sanctie van €Euro 86,22 opgelegd ter zake van "overschrijding van de maximumsnelheid binnen de bebouwde kom (gedragsregel) meer dan 20 km/h en t/m 25 km/h", welke gedraging zou zijn verricht op 21 november 2001 op de Voorthuizerstraat (N303) te Putten. De gedraging zou zijn verricht met het voertuig met het kenteken [kenteken]
3.2. De betrokkene ontkent de gedraging te hebben verricht. Hij acht de kans aanwezig dat in casu sprake was van een auto met een vals kenteken, zoals het geval is met vele duizenden auto's in Nederland. Volgens zijn agenda en zijn herinnering was de betrokkene ten tijde van de gedraging in Stiens.
3.3. In de regel mag de rechter het ervoor houden dat het motorrijtuig (met het kenteken zoals dat blijkens de stukken door de politie is waargenomen) waarmee de gedraging is verricht hetzelfde motorrijtuig is als dat waarvan het kenteken staat geregistreerd in het kentekenregister. Bijzondere omstandigheden kunnen meebrengen dat een nader - eventueel aan de politie op te dragen - onderzoek moet worden ingesteld ter beantwoording van de vraag of bedoelde waarneming juist is en zo ja of het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht het juiste kenteken voerde. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn indien door de betrokkene concrete feiten en omstandigheden worden aangevoerd waaruit kan volgen dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan dat waarvan het kenteken ten name van de betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister.
3.4. De betrokkene heeft geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit kan volgen dat het motorrijtuig waarmee de gedraging is verricht een ander is dan dat waarvan het kenteken ten name van de betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister. Hij heeft slechts volstaan met het noemen van de omstandigheid, dat hij op een andere plaats aanwezig was dan de plaats in de inleidende beschikking vermeld, welke omstandigheid niet met bewijsstukken is onderbouwd. Gelet op een en ander is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat de gedraging is verricht met een ander voertuig dan dat waarvan het kenteken ten name van de betrokkene staat geregistreerd in het kentekenregister.
3.5. De betrokkene stelt zich op de tweede plaats op het standpunt hij de gedraging niet kan hebben begaan omdat hij ter plaatse in verband met de verkeersveiligheid zeker niet harder rijdt dan de maximumsnelheid. Verder voert de betrokkene aan, dat er sprake is geweest van een onbetrouwbare meting, gezien defecte en/of onzorgvuldige meetapparatuur, de wijze waarop de apparatuur is gebruikt en/of stond ingesteld en/of de wijze waarop de meting is gebeurd.
Ook stelt de betrokkene dat, zoals vaak het geval is geweest, er van uit gegaan moet worden dat de gedraging is vastgesteld door een niet op de juiste wijze beëdigde buitengewoon opsporingsambtenaar.
3.6. Het hof heeft - in navolging van de Hoge Raad - reeds eerder vastgesteld dat het opleggen van een administratieve sanctie ter zake van een gedraging omschreven in de bij de WAHV behorende bijlage, een criminal charge is als bedoeld in art. 6 EVRM. Dat brengt mee dat de betrokkene aan wie een dergelijke sanctie is opgelegd, op de voet van het tweede lid van dat artikel voor onschuldig wordt gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. In WAHV-zaken biedt de ambtsedige verklaring van de verbalisant zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, in beginsel een voldoende grondslag voor de vaststelling van de schuld van de betrokkene. Dat is anders indien de betrokkene voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aanvoert, die aanleiding geven te twijfelen aan de juistheid van één of meer onderdelen van de ambtsedige verklaring in het zaakoverzicht dan wel uit het dossier zulke feiten en omstandigheden blijken. Indien een en ander zich niet voordoet, bestaat geen noodzaak tot nader onderzoek.
3.7. De ambtsedige verklaring van de verbalisant, zoals opgenomen in het zaakoverzicht van het CJIB, houdt onder meer het volgende in:
"Pleegdatum: 211101 Pleegtijdstip: 1004
Pleeglokatie: Voorthuizerstraat (N303)
Pleegplaats: Putten
Gecon. snelheid: 72 Toegestane snelheid: 50
Kentekenvoertuig: [kentekennummer]
De geconstateerde snelheid is het resultaat van een uitgevoerde correctie op de gemeten radarsnelheid, overeenkomstig de richtlijn van de Vecom
De gereden snelheid stelde ik vast met behulp van een voor de meting geteste en op de voorgeschreven wijze gebruikt verkeersmeetmiddel
Gemeten radarsnelheid: 075
De gedraging vond plaats binnen de bebouwde kom
Soort radar: Gatso
Naam van ambtenaar: Jongbloed
Eed/belofte: belofte
Rang omschr. ambtenaar: Adm. medewerkster BAS (BOA)
Nummer akte van beëdiging: 2990/1 ARN
3.8. De betrokkene stelt daartegenover slechts zijn ontkenning de gedraging te hebben verricht, maar voert ter ondersteuning van die ontkenning geen voor zijn zaak specifieke feiten en omstandigheden aan. De betrokkene volstaat met het naar voren brengen van algemeenheden die geen grondslag hebben in het dossier. Het hof is bij die stand van zaken niet gehouden de algemeenheden zoals weergegeven in r.o. 3.5. nader te onderzoeken.
3.9. Voor zover de betrokkene de onbetrouwbaarheid van de meting onderbouwt door te verwijzen naar een bericht omtrent een onderzoek van de ADAC, faalt die onderbouwing, omdat een onderzoek naar de kennelijke meetmiddelen van de merken Traffipax en Multanova geen conclusies kan opleveren voor de betrouwbaarheid van het in deze zaak gebruikte verkeersmeetmiddel van het merk Gatso.
3.10. De betrokkene voert verder aan, dat de inleidende beschikking moet worden vernietigd, omdat hij, ondanks een daartoe strekkend verzoek, niet schriftelijk op de hoogte is gebracht van een verzoek om informatie aan de politie en voorts de politie niet binnen vier weken heeft gereageerd op een verzoek om informatie, zulks in strijd met de inhoud van de Aanwijzing administratief-rechtelijke handhaving verkeersvoorschriften.
3.11. In het dossier bevindt zich een verzoek controle foto, afkomstig van de officier van justitie en gericht aan de politie Noord-Oost Gelderland, welke blijkens een daarop afgedrukte regel op 18 maart 2002 per telefax is verstuurd. Blijkens een stempel op dit verzoek is dit verzoek samen met het antwoord daarop op 9 april 2002 ingekomen bij het parket van de officier van justitie te Zutphen. De betrokkene stelt derhalve ten onrechte dat de politie niet binnen vier weken heeft gereageerd op het verzoek.
Uit het dossier blijkt niet dat de betrokkene, ondanks diens daartoe strekkend verzoek in het beroepschrift, op de hoogte is gesteld van het doen van een verzoek om informatie. Het hof is van oordeel, dat de betrokkene door dit verzuim niet is geschaad in enig rechtens te respecteren belang.
3.12. De betrokkene stelt voorts dat de kantonrechter fundamentele beginselen van behoorlijke rechtspleging heeft geschonden en dat aldus geen sprake is geweest van een eerlijke en onpartijdige behandeling. Aan deze stellingen legt de betrokkene - naar het hof begrijpt - ten grondslag, in de eerste plaats dat hij ingevolge art. 6 EVRM een recht op een afschrift van het procesdossier heeft, afschriften van processtukken heeft verzocht maar niet gekregen, en in de tweede plaats dat hij zich niet behoorlijk heeft kunnen voorbereiden op de zitting, aangezien de termijn van inzage zoals vermeld in de brief van de griffier van de rechtbank te Zutphen van 1 augustus 2002, te kort is en hij op vakantie was.
3.13. Voor wat de rechtsgang bij de kantonrechter betreft, is hier van belang art. 11, vierde lid WAHV, dat bepaalt:
"Alle op een beroepschrift betrekking hebbende stukken worden, indien zekerheidstelling heeft plaatsgevonden, nedergelegd ter griffie van de rechtbank. Hiervan wordt door de griffier mededeling gedaan aan degene die het beroep heeft ingesteld. De betrokkene of zijn gemachtigde kan binnen een door de kantonrechter bepaalde en aan hem door de griffier medegedeelde termijn, deze stukken inzien en daarvan afschriften of uittreksels vragen. Op de voor de verstrekking van afschriften en uittreksels aan de betrokkene of zijn gemachtigde in rekening te brengen vergoedingen is het ter zake bepaalde bij of krachtens de Wet tarieven in burgerlijke zaken van overeenkomstige toepassing."
3.14. Het standpunt van de betrokkene dat de mededeling omtrent het ter inzage leggen van op de zaak betrekking hebbende stukken op een ander adres dan het huisadres van de betrokkene, niet als het aanreiken van bewijsmateriaal kan worden beschouwd, geeft in het licht van art. 11, vierde lid, WAHV blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.15. Blijkens een zich in het dossier bevindende brief d.d. 1 augustus 2002 heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene meegedeeld, zakelijk weergegeven, dat de behandeling van het ingestelde beroep tegen de beslissing van de officier van justitie plaats vindt ter openbare zitting van 2 september 2002 te 14.30 uur en dat tien dagen voor de zitting de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage liggen bij de griffie van de sector kanton te Harderwijk.
3.16. Naar het oordeel van het hof heeft de griffier van de rechtbank de betrokkene tijdig bericht dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage lagen en moet de geringe complexiteit van de zaak in aanmerking nemende een periode van tien dagen voor het ter inzage liggen in het algemeen als behoorlijk worden aangemerkt. Als bijzondere omstandigheid voert de betrokkene, naar het hof begrijpt, aan dat hij wegens vakantie niet in staat was gebruik te maken van de mogelijkheid van inzage tijdens de periode van tien dagen dat de op de zaak betrekking hebbende stukken ter inzage lagen. Nog daargelaten dat de betrokkene geen enkele bewijsstuk heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn stelling dat hij toen op vakantie was, kan deze stelling hem niet baten nu het op zijn weg had gelegen een nadere afspraak met de griffier te maken dan wel zo nodig uitstel van behandeling ter zitting te vragen of - wetende dat hij een zaak had lopen bij de rechtbank, sector kanton - te laten vragen. Gesteld noch gebleken is dat de betrokkene dit heeft gedaan. De betrokkene heeft juist in zijn beroepschrift van 16 mei 2002 verzocht hem te excuseren bij de mondelinge behandeling van zijn zaak. Het voorgaande voert het hof tot het oordeel dat de betrokkene heeft kunnen beschikken over de tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging (art. 6, derde lid, aanhef en onder b, EVRM).
3.17. Voor zover de betrokkene betoogt dat hij afschriften van processtukken heeft verzocht maar niet gekregen, stelt het hof vast dat van de door de betrokkene in zijn beroepschrift voor de kantonrechter genoemde stukken alleen het zaakoverzicht deel uitmaakt van het procesdossier. Blijkens het beroepschrift heeft de betrokkene het volgende verzoek gedaan: "Onder verwijzing naar de op het OM rustende bewijslast heb ik in mijn bezwaarschrift (...) de OvJ verzocht, welk verzoek hier wordt herhaald, om de volgende essentiële stukken te overleggen en af te geven als bewijs dat de overtreding is gepleegd, waarbij het ontbreken c.q. niet overleggen van een van de stukken zou moeten leiden tot vernietiging van de beschikking:
- het zaaksoverzicht van het CJIB; (...)."
Het hof stelt vast dat het procesdossier aan de kantonrechter is overgelegd, hetgeen reeds blijkt uit de brief van de griffier van de rechtbank d.d. 1 augustus 2002 waarin mededeling wordt gedaan van het ter inzage leggen van de op de zaak van de betrokkene betrekking hebbende stukken, zodat de kantonrechter, in overeenstemming met het verzoek van de betrokkene, in staat is gesteld zich een oordeel te vormen omtrent het bewijs van de gedraging terzake waarvan aan de betrokkene een administratieve sanctie is opgelegd. In voormeld verzoek ligt derhalve niet besloten, anders dan de betrokkene stelt in zijn appèlschriftuur, een verzoek tot afgifte van het zaakoverzicht aan de betrokkene. In zoverre mist het betoog van de betrokkene feitelijke grondslag.
3.18. Voor zover het beroep van de betrokkene op art. 6 EVRM inhoudt, dat hem kosteloos afschriften van de inhoud van het procesdossier ter hand dienen te worden gesteld, overweegt het hof dat de regel, dat slechts tegen vergoeding afschriften worden verstrekt, in aanmerking nemende de mogelijkheid voor de betrokkene om ter griffie de stukken in te zien, zoals hiervoor onder 3.16. overwogen, niet meebrengt dat in strijd met het bepaalde in art. 6, derde lid EVRM, dan wel met het bepaalde in art. 6, eerste lid EVRM wordt gehandeld.
3.19. Gelet op het voorgaande beroept de betrokkene zich tevergeefs op schending van art. 6 EVRM.
3.20. Voor zover het verzoek van de betrokkene tot afgifte van processtukken zich uitstrekt tot stukken die geen deel uitmaken van het procesdossier, zoals stukken betreffende de betrouwbaarheid van het gebruikte meetmiddel, geldt het volgende. Geen wettelijke bepaling schrijft voor dat rapporten betreffende de betrouwbaarheid en deugdelijkheid van meetapparatuur deel uitmaken van de stukken van het geding. Op overlegging daarvan kan de betrokkene in het kader van de onderhavige procedure dan ook geen aanspraak maken, noch op grond van artikel 11, vierde lid WAHV, noch op grond van enige andere wettelijke bepaling.
3.21. De betrokkene beroept zich er tenslotte op dat in strijd met het bepaalde in de Wet openbaarheid van bestuur hem geen afschriften zijn verstrekt. Het staat in de onderhavige procedure niet ter beoordeling van het hof of er sprake is van schending van één of meer bepalingen van de Wet openbaarheid van bestuur. Bij beslissing van 27 mei 2002 heeft de officier van justitie het verzoek van de betrokkene om (een) afschrift(en) afgewezen en de betrokkene er op gewezen, dat tegen deze beslissing een bezwaarschrift kan worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop de beschikking bekend is gemaakt, te richten aan het College van procureurs-generaal te 's-Gravenhage.
3.22. De beslissing van de kantonrechter zal worden bevestigd.
bevestigt de beslissing van de kantonrechter.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Dijk, Dijkstra en Weenink, in tegenwoordigheid van mr. Hiemstra als griffier, en uitgesproken ter openbare zitting.