ECLI:NL:RBOBR:2025:82

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
8 januari 2025
Zaaknummer
23/23993 en 23/2435
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen omgevingsvergunning voor varkenshouderij en verzoek tot wijziging van vergunningvoorschriften

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 10 januari 2025, worden de beroepen van eisers tegen de omgevingsvergunning voor een varkenshouderij beoordeeld. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad had op 23 augustus 2023 een vergunning verleend voor het wijzigen van het luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van een vaste mestopslag. De rechtbank oordeelt dat de gestelde geluidgrenswaarden voldoende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder, maar vernietigt het besluit vanwege het ontbreken van een kenbare belangenafweging. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit blijven echter in stand, omdat het college dit gebrek in verweer heeft hersteld. De rechtbank concludeert dat de omgevingsvergunning niet zal leiden tot een relevante hogere geurbelasting ter plaatse van omliggende woningen. Het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM wordt afgewezen, omdat de rechtbank niet aannemelijk acht dat de vergunning leidt tot een onaanvaardbare situatie. Het verzoek van eiseres om wijziging van vergunningvoorschriften wordt niet-ontvankelijk verklaard, omdat dit niet via een zelfstandig stuk is ingediend. De rechtbank bepaalt dat het college de proceskosten aan eisers moet vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 23/2393
SHE 23/2435

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 januari 2025 in de zaak tussen

1. [eiser]uit [plaatsnaam] , eiser
(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz),
2. [eiseres 1]uit [plaatsnaam] , eiseres
(gemachtigde: ir. A.K.M. van Hoof)
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad, het college
(gemachtigden: mr. P. Wintjes, H. van den Boomen, ir. S. Brouwer en
drs. W.M.G. Vermeulen).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel: [vergunninghoudster] VOF uit [plaatsnaam] , vergunninghoudster
(gemachtigde: mr. J.J.J. de Rooij).

Inleiding

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de op 23 augustus 2023 verleende omgevingsvergunning voor de activiteit milieu, voor het veranderen van een varkenshouderij aan de [adres] (de omgevingsvergunning). Ook beoordeelt de rechtbank het beroep van eiseres over het niet nemen of weigeren van een besluit over haar verzoek tot aanpassing/wijziging van vergunningvoorschriften, dan wel tot intrekking van eerder aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunningen.
Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Vergunninghoudster heeft schriftelijk gereageerd.
De rechtbank heeft de beroepen op 7 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiseres 2 die ter zitting ook is opgetreden als gemachtigde voor eiser, en de gemachtigden van het college. Voor vergunninghoudster zijn [naam] en ing. [naam] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde.

Beoordeling door de rechtbank

1. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning en het niet nemen van een besluit over het verzoek van eiseres tot aanpassing/wijziging van de vergunningvoorschriften, dan wel intrekking van eerder aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunningen. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
2. De rechtbank verklaart de beroepen tegen het besluit van 23 augustus 2023 gegrond en laat, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb), de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand. Het beroep tegen het uitblijven van een besluit over het verzoek tot aanpassing/wijziging van de vergunningvoorschriften, dan wel intrekking van de eerder aan vergunninghoudster verleende omgevingsvergunningen verklaart de rechtbank niet-ontvankelijk. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet
(Iw Ow) in werking getreden. Als een aanvraag om een (intrekking of verlening van) omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft, op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Iw Ow, het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo. De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 15 februari 2022. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
Vooraf
5. Vergunninghoudster exploiteerde aanvankelijk zowel een varkenshouderij aan de [adres] als aan de [adres] . Het bedrijf aan de [adres] is inmiddels echter verkocht en de eigendom is op 27 maart 2024 overgedragen aan een derde.
Bij het besluit van 23 augustus 2023 heeft het college, op grond van artikel 2.1, eerste lid,
onder e, onder 2° en 3°, van de Wabo, voor de inrichting aan de Kempkesweg 9 een vergunning verleend voor het wijzigen van het luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van een vaste mestopslag.
De beroepsgronden
Ingetrokken beroepsgronden
6. Eisers hebben hun beroepsgrond dat de inrichtingen aan de [adres] en aan de [adres] als één inrichting dienen te worden aangemerkt in de brief van
6 maart 2024 (eiser) dan wel ter zitting (eiseres) ingetrokken. Ter zitting hebben eisers ook hun beroepsgrond over de afstandseis in het Endotoxine toetsingskader 1.0 ingetrokken.

Zienswijzen

7. Eisers brengen naar voren dat zij zienswijzen hebben ingediend naar aanleiding van het ontwerpbesluit. Eiser stelt dat zijn zienswijze in de nota van zienswijzen ten onrechte niet is beantwoord door het college. Eiseres stelt dat haar aanvullende zienswijze in het bestreden besluit niet is genoemd door het college en hierop ook ten onrechte niet is ingegaan.
7.1.
Het college erkent dat de zienswijze van eiser ten onrechte niet is betrokken bij het nemen van het besluit. Omdat deze zienswijze overeenkomt met die van eiseres en het college daarop in het bestreden besluit heeft gereageerd, behalve ten aanzien van het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), kan dit volgens het college worden gepasseerd.
7.2.
De rechtbank stelt vast dat de zienswijze van eiser overeenkomt met die van eiseres, zij het dat eiser in zijn zienswijze reeds een beroep heeft gedaan op artikel 8 van het EVRM en eiseres dit pas in haar aanvullende zienswijze heeft gedaan, welke zienswijze evenmin door het college is meegenomen in het bestreden besluit. Het bestreden besluit is daarmee in strijd met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 4°, van de Wabo en met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb).
Deze beroepsgrond slaagt.
Geluid
8. Eisers hebben aangevoerd dat in vergunningvoorschrift 2.4.1 ten onrechte geen afzonderlijk beoordelingspunt is opgenomen voor de incidentele bedrijfssituatie ter plaatse van de woning aan de [adres] . Eisers stellen dat dit tot gevolg heeft dat de incidentele bedrijfssituatie bij deze woning moet worden getoetst aan de geluidnormen die in voorschrift 2.3.1 zijn opgenomen. Ter plaatse van de woning aan de [adres] zijn deze in de incidentele bedrijfssituatie niet naleefbaar, wat maakt dat er sprake is van een verkapte weigering van de omgevingsvergunning. Verder zijn de bij dit voorschrift betrokken belangen volgens eisers onvoldoende afgewogen, omdat onvoldoende woningen zijn betrokken in de normstelling. Afgezien daarvan zijn de ruimere geluidnormen voor de incidentele bedrijfssituatie gebaseerd op de aanname dat de mestscheider essentieel is voor de bedrijfsvoering. Eisers betwisten dit, omdat het bedrijf ook heeft gefunctioneerd zonder mestscheider. Op dit aspect, dat zij ook in hun zienswijzen hebben aangevoerd, is het college in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan.
8.1.
Het college heeft in zijn verweer hierover gesteld dat de geluidnormen zoals opgenomen in voorschrift 2.3.1 de representatieve bedrijfssituatie reguleren, wat blijkt uit de aanhef. De mobiele mestscheider behoort echter tot de incidentele bedrijfssituatie, zodat deze normen bij het in werking zijn van de mobiele mestscheider niet kunnen worden overschreden. Bij het gebruik van de mobiele mestscheider dient te worden voldaan aan de gestelde geluidnormen in voorschrift 2.4.1. De woning van eiser 1 aan de [adres] wordt volgens het college voldoende tegen het geluid van de mestscheider beschermd via de geluidnormen die ingevolge voorschrift 2.4.1 voor de woning aan de [adres] gelden, omdat deze woning op een kortere afstand ligt ten opzichte van de mestscheider dan eisers woning en zijn woning, ten opzichte van de inrichting, in het verlengde van de woning aan de [adres] ligt.
Verder stelt het college dat in voorschrift 2.4.1 alle relevante woningen voor de incidentele bedrijfssituatie zijn opgenomen en dat de mestscheider wel degelijk essentieel is voor de bedrijfsvoering van vergunninghoudster. Het college wijst er daarbij op dat het bedrijfseconomische belang om eigen mest te scheiden om deze elders als product te kunnen afzetten steeds groter wordt vanwege de striktere mestregelgeving ten aanzien van het toepassen van mest. De hiermee gepaard gaande kosten drukken steeds zwaarder op de rentabiliteit van de varkenshouderij. Met het scheiden van de eigen mest worden deze kosten in de hand gehouden.
De geluidnormen die in de voorschriften 2.4.1 en 2.4.2 zijn opgenomen, zijn, aldus het college, toereikend ter bescherming van de woningen in de omgeving. Op geen enkele woning wordt de 50 dB(A) etmaalwaarde overschreden. In zijn algemeenheid kan worden gesteld dat hiermee nog sprake is van een toereikend beschermingsniveau, zeker nu de mestscheider maximaal 12 keer per jaar in werking mag zijn in de dag- en avondperiode, aldus het college.
8.2.
Het college heeft in hoofdstuk 10.6 van de vergunning overwogen dat het voor de beoordeling van de geluidniveaus voor de incidentele bedrijfssituaties aansluiting heeft gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (de Handreiking). In hoofdstuk 5, paragraaf 5.3, van de Handreiking is vermeld dat een ontheffing kan worden verleend om maximaal twaalf keer per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Wel dient het bevoegd gezag, zo is hierin gesteld, steeds een afweging van belangen te maken.
8.3.
Niet in geschil is dat, gezien het vergunde gebruik van de mestscheider van maximaal 12 keer per jaar gedurende de dag- en avondperiode, sprake is van een incidentele bedrijfssituatie als bedoeld in de Handreiking.
De rechtbank acht aannemelijk dat het, gezien de landelijke mestproblematiek, voor de rentabiliteit van het bedrijf van vergunninghoudster van wezenlijk belang is om twaalf keer per jaar een mestscheider te kunnen gebruiken binnen haar inrichting en dat het treffen van geluidreducerende maatregelen met betrekking tot deze activiteit redelijkerwijs niet mogelijk is. Onder deze omstandigheden heeft het college zich, bij afweging van de belangen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in voorschrift 2.4.1 gestelde geluidgrenswaarden een toereikende bescherming bieden tegen onaanvaardbare geluidhinder. Eisers hebben dit als zodanig ook niet betwist.
Voor zover eisers stellen dat de geluidbelasting op eisers woning aan de [adres] bij het gebruik van de mestscheider moet worden getoetst aan voorschrift 2.3.1 wegens het ontbreken van een beoordelingspunt voor deze woning in voorschrift 2.4.1, deelt de rechtbank dit standpunt niet. Voorschrift 2.3.1 is opgenomen in paragraaf 2.3 van de vergunningvoorschriften die ziet op ‘Geluidnormen representatieve bedrijfssituatie’. De hierin opgenomen geluidgrenswaarden hebben alleen betrekking op de representatieve bedrijfssituatie en daaronder valt het gebruik van de mestscheider, zoals hiervoor reeds is overwogen, niet.
De rechtbank is verder van oordeel dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de woning van eiser toereikend wordt beschermd tegen onaanvaardbare geluidhinder vanwege de mestscheider en dat het opnemen van een afzonderlijk beoordelingspunt ter plaatse van deze woning niet nodig is. Daarbij heeft de rechtbank de aftstand van deze woning tot de mestscheider in aanmerking genomen, evenals de afschermende werking van de woning aan de [adres] . Niet aannemelijk is geworden dat er op de gevel van eisers woning sprake kan zijn van een overschrijding van de in voorschrift 2.4.1 opgenomen geluidgrenswaarden, indien tegelijkertijd op de gevel van de woning aan de [adres] wordt voldaan aan deze grenswaarden. Van een verkapte weigering is alleen al daarom geen sprake. Verder hebben eisers niet onderbouwd welke andere woningen door de redactie van voorschrift 2.4.1 onvoldoende zouden worden beschermd tegen geluidhinder vanwege de mestscheider.
Wel hebben eisers terecht aangevoerd dat er in het bestreden besluit geen kenbare belangenafweging heeft plaatsgevonden ten aanzien van de noodzaak tot het opnemen van de in voorschrift 2.4.1 genoemde geluidgrenswaarden. In zoverre slaagt deze beroepsgrond.
Geur en artikel 8 van het EVRM
9. Eisers stellen verder dat in de omgeving sprake is van een ernstig geur overbelaste situatie. Zij wijst erop dat de rechtbank Den Haag in haar vonnis van 14 september 2022 [1] heeft bepaald dat het min of meer permanent blootstellen aan een woonomgeving met een geurbelasting van 19,4 OUE/m3 of hoger in strijd is met artikel 8 van het EVRM, omdat er dan geen sprake meer is van een fair balance tussen economische belangen en de gezondheidsbelangen van het individu. Het is daarom niet aanvaardbaar dat een nieuwe vergunning de onacceptabel hoge geurbelasting laat voortbestaan, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In de nieuwe vergunning dienen dan ook maatregelen te worden getroffen die de onrechtmatige situatie helpen opheffen, aldus eisers. Daar komt bij dat de aangevraagde mestopslag en de mobiele mestscheider tot extra geurbelasting aanleiding geven, aldus eisers.
9.1.
Het college heeft hierover gesteld dat er geen sprake is van een toename van de geurbelasting op omliggende woningen vanwege het houden van dieren, omdat er geen sprake is van een toename van het aantal varkens in de inrichting. De mestopslag en het gebruik van de mobiele mestscheider vinden plaats op ruime afstand van de woningen en er wordt voldaan aan de afstandseis van 50 meter zoals opgenomen in artikel 3.46, eerste lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer. Verder is de mestscheider, die twaalf keer per jaar mag worden gebruikt, een gesloten systeem en vindt mestscheiding op minimaal 140 meter van de woningen plaats. Voor de woonomgeving is daarom geen geurhinder te verwachten vanwege de mestopslag en het gebruik van de mobiele mestscheider, aldus het college.
Het college benadrukt verder dat de geurbelasting binnen de norm van 14 OUE/m3 blijft en dus ook ver beneden de norm van 19,8 OUE/m3 die de rechtbank Den Haag in het vonnis van 14 september 2022 heeft genoemd om te kunnen bepalen of er sprake is van een onaanvaardbare situatie.
9.2.
De rechtbank is van oordeel dat eisers hun stelling dat de aangevraagde mestopslag en de mobiele mestscheider tot extra geurbelasting aanleiding geven ter plaatse van de omliggende woningen niet hebben onderbouwd. Gelet op de door het college gegeven onderbouwing is de rechtbank niet aannemelijk geworden dat het bestreden besluit zal leiden tot een (relevant) hogere geurbelasting ter plaatse van de omliggende woningen. Voor zover de eerder voor deze inrichting en de voormalige inrichting van vergunninghoudster aan de [adres] verleende omgevingsvergunningen hebben geleid tot een te hoge geurbelasting voor de omliggende woningen, zoals eisers stellen, verandert de in geding zijnde omgevingsvergunning daar niets aan. Deze vergunningen worden immers niet gewijzigd door de omgevingsvergunning. Alleen de omgevingsvergunning is hier aan de orde die niet gaat over de bron van de geurbelasting – te weten het aantal varkens – maar over de manier waarop de mest wordt opgeslagen en bewerkt. Ook als de omgevingsvergunning niet in stand blijft, blijft de bestaande geurbelasting op grond van de eerder verleende omgevingsvergunning mogelijk. De rechtbank ziet gelet op de hier vergunde activiteiten in het beroep dat eisers doen op het recht op een gezonde leefomgeving als bedoeld in artikel 8 van het EVRM dan ook geen grond voor vernietiging van de omgevingsvergunning. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Aanvullende/gewijzigde voorschriften of intrekking van de omgevingsvergunningen
10. Eiseres wijst er ten slotte op dat zij het college in haar aanvullende zienswijze heeft verzocht om op grond van artikel 2.31, eerste of tweede lid, aanhef en onder b, van de Wabo aanvullende voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunningen voor de inrichting aan de [adres] , dan wel de bestaande voorschriften te wijzigen om zo de onrechtmatige geur overbelaste situatie te (doen) beëindigen. Voor zover er onvoldoende mogelijkheden zijn om langs die weg de onacceptabel hoge geurbelasting terug te dringen, dient het college, zo is in de zienswijze gesteld, op grond van artikel 2.33, eerste lid, onder d, van de Wabo de omgevingsvergunningen geheel of gedeeltelijk in te trekken.
Eiseres stelt in haar beroepschrift dat het college ten onrechte geen besluit heeft genomen over dit verzoek. In haar aanvullende beroepschrift voert eiseres aan dat haar beroep moet worden geacht mede te zijn gericht tegen de impliciete afwijzing van dit verzoek in het bestreden besluit.
10.1.
Het college heeft in zijn brief aan eiseres van 21 september 2023 gesteld dat impliciet met de vergunningverlening ook is besloten tot afwijzing van het verzoek van eiseres om tot intrekking van de verleende vergunningen voor [adres] en [adres] over te gaan. In zijn verweer heeft het college echter gesteld dat eiseres geen verzoek tot wijzigen dan wel intrekken van de geldende vergunningen voor [adres] heeft ingediend. Een dergelijk verzoek betreft bovendien een aparte besluitprocedure. Het bestreden besluit ziet op het veranderen van de eerder verleende vergunningen voor [adres] . Op de aanvraag daartoe moet worden beslist, waarbij wordt benadrukt dat de geurbelasting uitgedrukt in OUE/m3 niet toeneemt vanwege de verleende omgevingsvergunning. De geurrelevante veranderingen in deze aanvraag zijn de mestopslag en de mestscheider. Zij voldoen aan de milieuregelgeving en vallen buiten de exclusieve werking van de Wet geurhinder en veehouderij. De eerder voor [adres] verleende vergunningen kunnen daarbij niet worden beperkt zonder de aanvraag als grondslag te verlaten. Dat is ingevolge de systematiek van de Wabo en de Wet milieubeheer niet toegestaan, aldus het college.
10.2.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 20 maart 2019 [2] overwogen dat zij voortaan zal oordelen dat een verzoek om omgevingsvergunning dat op andere dan de gebruikelijke wijze is gedaan alleen dan een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb is, als voor het bestuursorgaan meteen duidelijk is of kan zijn dat een aanvraag is gedaan. In haar uitspraken van 28 april 2021 [3] en 9 februari 2022 [4] heeft de Afdeling een zienswijze over het voornemen tot handhavend optreden, waarin tegelijkertijd is verzocht om tot vergunningverlening over te gaan, niet als zodanig aangemerkt. Het dient volgens de Afdeling namelijk altijd te gaan om een zelfstandig stuk. Daarbij is het niet van belang of de zienswijze van geringe omvang is en het college bij zorgvuldige lezing had behoren te begrijpen dat sprake was van een aanvraag.
10.3.
De rechtbank ziet aanleiding deze lijn ook toe te passen op verzoeken om geldende vergunningen in te trekken of te wijzigen die worden gedaan bij een zienswijze tegen een ontwerp voor een omgevingsvergunning. Op de intrekking of wijziging van geldende vergunningen is een ander toetsingskader van toepassing, terwijl een beslissing over de intrekking of wijziging op grond van artikel 3.15 van de Wabo met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) moet worden voorbereid. Dat zou betekenen dat het college de termijn om te beslissen op de aanvraag om een omgevingsvergunning niet kan naleven. De beslistermijn die op grond van de Wabo geldt en die is gesteld met het oog op de belangen van vergunninghoudster, wordt daarmee opzij gezet. Een dergelijke uitkomst kan uit een oogpunt van rechtszekerheid niet worden aanvaard.
10.4.
Het in de aanvullende zienswijze opgenomen verzoek van eiseres om tot aanvulling/wijziging van vergunningvoorschriften over te gaan dan wel om omgevingsvergunningen voor de [adres] in te trekken is niet gedaan via een zelfstandig stuk maar in de zienswijze tegen het ontwerp van de omgevingsvergunning. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank het verzoek van eiseres geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Van het uitblijven van een besluit op een aanvraag dan wel van een (impliciet) besluit tot weigering om vergunningvoorschriften aan te vullen/te wijzigen dan wel om omgevingsvergunningen in te trekken is dan ook geen sprake. Het hiertegen gerichte beroep is daarom niet-ontvankelijk. Voor zover eiseres in dit verband heeft gewezen op de uitspraak van deze rechtbank van 8 december 2021 [5] leidt dat niet tot een ander oordeel. Dat betrof een zaak die ging om een weigering om te handhaven op basis van de Wet natuurbescherming (de Wnb), een weigering om een natuurvergunning uit 2011 in te trekken en een verlening van een nieuwe vergunning op grond van de Wnb. Het verzoek tot intrekking van een verleende vergunning was vervat in een afzonderlijk stuk en op grond van geldend beleid diende het desbetreffende bestuursorgaan het verzoek om (gedeeltelijke) intrekking te betrekken bij zijn besluit op de aanvraag voor de vergunning op grond van de Wet natuurbescherming. De situatie in die zaak is daarom niet op één lijn te stellen met die in deze zaak.

Conclusie en gevolgen

11. De beroepen tegen de omgevingsvergunning zijn gegrond omdat dit besluit in strijd is met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb en met artikel 2.14, eerste lid, aanhef en onder a, onder 4°, van de Wabo. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit, maar laat met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Dit omdat het college in zijn verweer alsnog is ingegaan op de zienswijze van eiser en de aanvullende zienswijze van eiseres en eisers hierop hebben kunnen reageren en in beroep hun standpunten nader hebben kunnen toelichten. Verder heeft het college in zijn verweer de noodzaak tot het opnemen van de in voorschrift 2.4.1 genoemde geluidgrenswaarden deugdelijk gemotiveerd. Dat betekent dat vergunninghoudster gebruik mag maken van de verleende omgevingsvergunning.
Het beroep tegen het uitblijven dan wel (impliciet) weigeren om vergunningvoorschriften te wijzigen/aan te passen of de verleende omgevingsvergunningen in te trekken is
niet-ontvankelijk.
11.1.
Omdat de beroepen tegen het besluit van 23 augustus 2023 gegrond zijn, moet het college het griffierecht aan eisers vergoeden en krijgen eisers een vergoeding van hun proceskosten. Het college moet deze vergoedingen betalen.
Deze vergoeding bedraagt voor eiser € 907,00 omdat de gemachtigde van eiser een beroepschrift heeft ingediend. De kosten van de gemachtigde van eiseres die ter zitting tevens als gemachtigde voor eiser is opgetreden, komen, wat de vergoeding voor het verschijnen ter zitting in verband met het beroep van eiser betreft, niet voor vergoeding in aanmerking. De beroepsgronden van eiser en eiseres zijn gelijkluidend en deze kosten worden reeds vergoed vanwege het ook gegronde beroep van eiseres. Verder komen de reiskosten van eiser van € 13,26 voor vergoeding in aanmerking. Eiser heeft daarnaast om de vergoeding van zijn verletkosten gevraagd van € 165,00, waarbij rekening is gehouden met een uurtarief van € 55,00, een reistijd van 1,5 uur en 1,5 uur voor het bijwonen van de zitting. De rechtbank ziet aanleiding om de verletkosten op een forfaitair bedrag vast te stellen, omdat het uurtarief niet is toegelicht. Het forfaitaire uurtarief bedraagt € 7,- per uur. Gelet op de reistijd met het openbaar vervoer en de zittingsduur ziet de rechtbank aanleiding om het totaal aantal uren vast te stellen op vier. Dit komt neer op een verletkostenvergoeding van € 28,00. De totale vergoeding aan proceskosten voor eiser komt daarmee op € 948,26.
Voor eiseres bedraagt de vergoeding € 1.814,00, omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en aan de zitting heeft deelgenomen. Van overige kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart de beroepen tegen het besluit van 23 augustus 2023 gegrond;
- vernietigt het besluit van 23 augustus 2023;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
- verklaart het beroep dat ziet op het verzoek tot wijziging van de vergunningvoorschriften dan wel tot intrekking van verleende omgevingsvergunningen niet-ontvankelijk;
- bepaalt dat het college het door eisers betaalde griffierecht van € 184,00 aan eisers, elk afzonderlijk, moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 948,26 aan proceskosten aan eiser en € 1.814,00 aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. Heijerman, voorzitter, en mr. J.A.W. Huijben en
mr. D.J. de Lange, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2025.
de griffier is verhinderd te tekenen
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
BIJLAGE

Wet algemene bepalingen omgevingsrechtArtikel 2.1Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:(…)e.1°.het oprichten,2°.het veranderen of veranderen van de werking of3°.het in werking hebbenvan een inrichting of mijnbouwwerk,(…).

Artikel 2.14
1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e:
a. betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval:
(…)
4°.de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn of de krachtens artikel 3.12, zesde lid, aangegeven termijn ingebrachte adviezen en zienswijzen.
Artikel 2.31
1. Het bevoegd gezag wijzigt voorschriften van de omgevingsvergunning:
(…)
b. indien door toepassing van artikel 2.30, eerste lid, blijkt dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, gezien de ontwikkeling van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu, verder kunnen, of, gezien de ontwikkeling van de kwaliteit van het milieu, verder moeten worden beperkt;
(…).
2. Het bevoegd gezag kan voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op:
(…);
b. een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is;
(…).