ECLI:NL:RBOBR:2024:965

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
12 maart 2024
Zaaknummer
01.993202.20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Criminele organisatie en drugshandel met gebruik van EncroChat

In deze zaak heeft de rechtbank Oost-Brabant op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de productie en handel in synthetische drugs, met name MDMA. De verdachte werd beschuldigd van deelname aan een organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, betrokken was bij de productie van 750.000 MDMA-pillen, het voorhanden hebben van 740 gram MDMA-tabletten en 1,5 kilogram MDMA-poeder, en het treffen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onttrekken van een vrachtwagen en oplegger aan het strafrechtelijk beslag. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de verkregen bewijsmaterialen, waaronder gegevens van EncroChat, beoordeeld en deze als rechtmatig beschouwd. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 5 jaar en 8 maanden, waarbij rekening is gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De rechtbank heeft de voorlopige hechtenis van de verdachte opnieuw geschorst, gezien het tijdsverloop en het feit dat de verdachte zich aan de voorwaarden heeft gehouden tijdens de schorsing.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.993202.20
Datum uitspraak: 12 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1984] ,
wonende te [adres 10] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 oktober 2020, 17 december 2020, 4 januari 2021, 4 maart 2021, 19 mei 2021,
10 februari 2022, 17 november 2022, 31 augustus 2023, 20 november 2023, 21 november 2023, 22 november 2023, 27 november 2023, 29 november 2023 en 27 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 september 2020.
Op de terechtzitting van 20 november 2023 is de tenlastelegging met toepassing van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gewijzigd. Tevens heeft het Openbaar Ministerie meegedeeld dat feit 8 (zaakdossier Hasj Marokko) wordt ingetrokken. Na deze wijziging is aan verdachte ten laste gelegd dat:

1.

ZD [locatie 3]
hij op of omstreeks 9 februari 2020 te [locatie 3] , gemeente Wijchen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 26 kilogram MDMA pillen en/of poeders, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

2.

ZD [locatie 3]
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 januari 2020 tot en met 09 februari 2020 te [locatie 3] ,gemeente Wijchen, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (een) hoeveelhe(i)d(en) MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

3.

ZD Waalwijk ( [locatie 1] )
hij op of omstreeks 27 maart 2020 te Waalwijk, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 740 gram MDMA tabletten en/of ongeveer 1,5 kilogram MDMA poeder, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

4.

ZD Waalwijk ( [locatie 1] )
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 3 februari 2020 tot en met 27 maart 2020 te Waalwijk ( [adres 2] ), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (een) hoeveelhe(i)d(en) MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

5.

ZD Uden ( [locatie 2] )
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 februari 2020 tot en met 27 maart 2020 te Uden ( [adres 3] ), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
- zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s)wisten of ernstige redenen had/hadden om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s)

- een of meer voertuigen gehuurd en/of geleased en/of laten huren en/of laten leasen ten behoeve van het vervoer van grondstoffen en/of chemicaliên ten behoeve van de productie van synthetische drugs en/of
- (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliên ten behoeve van de productie van synthetische drugs, te weten caustic soda en/of mierenzuur en/of fosforzuur en/of methanol en/of wijnsteenzuur en/of zwavelzuur en/of formamide en/of benzylcyanide voorhanden gehad (zowel in de loods als in de oplegger) en/of
- een loods gehuurd en/of laten huren en/of een trekker en/of oplegger gebruikt en/of ter beschikking gesteld;
6.
ZD Uden ( [locatie 2] )
hij op of omstreeks 27 maart 2020 te Uden ( [adres 3] ), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 5000 amfetamine tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

7.

ZD Onttrekken aan beslag
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk een trekker ( [kenteken 1] ) en/of een oplegger (kenteken
[kenteken 2] ), althans enig goed, aan het krachtens de wet, daarop gelegd beslag of aan een gerechtelijke bewaring heeft onttrokken en/of wetende dat het daaraan onttrokken was, heeft verborgen;
9.
ZD Kapel Avezaath
hij op of omstreeks 23 juni 2020 te Kapel Avezaath, gemeente Tiel,in elk geval in Nederland,tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5,4 kilogram MDMA, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
10.
ZD Kapel Avezaath
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 april 2020 tot en met 23 jun 2020 te Kapel Avezaath, gemeente Tiel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, ongeveer 750.000 MDMA tabletten, in elk geval (een) hoeveelhe(i)d(en) van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 5 april 2020 tot en met 23 juni 2020 te Kapel Avezaath, gemeente Tiel, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 750.000 MDMA pillen, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;

11.

hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 januari 2020 tot en met 23 juni 2020 te Tilburg en/of Uden en/of Kapel Avezaath, gemeente Tiel, in elk geval in Nederland,heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet.

De formele voorvragen.

De geldigheid van de dagvaarding.

Het standpunt van de verdediging.De raadsman van [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [medeverdachte 2] (hierna: ( [medeverdachte 2] ) heeft aangevoerd dat de tenlastelegging van feit 4 op de dagvaarding niet voldoet aan het bepaalde in artikel 261, tweede lid, Sv, omdat geen opgave is gedaan van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn gepleegd. Dit betekent dat de tenlastelegging van feit 4 nietig is, voor zover het de passage “verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd” betreft.
Het oordeel van de rechtbank.
Naar het oordeel van de rechtbank is de tenlastelegging van feit 4 op de dagvaarding van verdachte voldoende duidelijk en concreet. Daartoe overweegt de rechtbank dat een dagvaarding in samenhang met de inhoud van het dossier moet worden bezien. Er kan wat de rechtbank betreft geen misverstand over hebben bestaan wat verdachte bij feit 4 verweten wordt. De rechtbank verwerpt dit verweer en acht de dagvaarding in zijn geheel geldig.
De overige voorvragen.
De rechtbank is verder bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officieren van justitie kunnen in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De standpunten.

Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring komt van feit 1, feit 2, feit 3, feit 4, feit 5, feit 7, feit 9, feit 10 primair en feit 11. Van het tenlastegelegde onder feit 6 hebben de officieren van justitie gerekwireerd tot vrijspraak.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [verdachte] heeft op de gronden vervat in de door hem overgelegde pleitnota betoogd dat verdachte van het tenlastegelegde onder feit 1, feit 2, feit 3, feit 4,
feit 5, feit 6, feit 7, feit 9en feit 11 behoort te worden vrijgesproken. Voor de bewezenverklaring van het aan verdachte tenlastegelegde onder feit 10, is door de verdediging gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat bepleit is dat de pleegperiode moet worden ingekort.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

De bewijsbeslissing.


Inleiding.
In het onderzoek 26Camphill werden op 5 november 2019 op diverse locaties in België en Nederland, waaronder in Raamsdonksveer, bigshoppers/tassen met daarin grote hoeveelheden verdovende middelen, chemicaliën en een draaiend drugslaboratorium aangetroffen. In dit strafrechtelijk drugsonderzoek is [verdachte] in de periode van 7 juni 2019 tot 5 november 2019 regelmatig gezien tijdens de overdracht van tassen, zakken en bigshoppers. Hij werd op 2 september 2019 ook gezien als bestuurder van een Volvo met kenteken [kenteken 3] (hierna: de Volvo), met aanhanger, bij een snelheidscontrole op de A15 bij Wadenoijen. [medeverdachte 2] was toen bijrijder en zij vervoerden een cementmolen, een graanmixer en drie bruine papieren zakken met daarin vermoedelijk eiwit- of melkpoeder. Op diezelfde dag werd in Raamsdonksveer door een verdachte in het onderzoek 26Camphill vermoedelijk tweemaal twee gevulde bigshoppers in de Volvo gezet. Op 8 september 2019 kreeg de politie een melding dat was gezien dat vanuit de Volvo een bruinkleurig pakket was gedumpt langs de Rondweg in Uden. De politie vond daar een grote hoeveelheid gripzakken met gekleurde stoffen/poeders, gripzakken en sealbags met hennepresten, diverse pillen in gripzakken en latex-/tuiniershandschoenen. Toen er van 10 tot en met 12 december 2019 een camera was geplaatst, gericht op de woning aan de [adres 4] in [woonplaats] , waar [verdachte] vermoedelijk verbleef, werd hij op 10 december 2019 als bestuurder van die Volvo gezien.
Dit heeft het Openbaar Ministerie ertoe gebracht om op 10 januari 2020 een strafrechtelijk onderzoek tegen [verdachte] te starten onder de naam 26DelRio.
Vanaf 13 januari 2020 zijn in het onderzoek 26DelRio meerdere bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet tegen [verdachte] . Er werden diverse gegevens gevorderd zoals gebruikersgegevens telefonie en internet, nummergegevens, camerabeelden bij verschillende bedrijven, historische gegevens bij verschillende instanties en bedrijven en (historische) printgegevens. Ook werden telefoongesprekken en vertrouwelijk communicatie opgenomen en peilbakens geplaatst. Uit al dat onderzoek én de onderschepte gesprekken met cryptotelefoons door gebruikers van EncroChat en/of SkyECC kwamen verschillende verdachte locaties, voertuigen en personen naar voren. Het onderzoek 26DelRio werd vervolgens uitgebreid naar [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ), [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ), [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ), [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 9] (hierna: [medeverdachte 9] ), [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ), [medeverdachte 10] (hierna: [medeverdachte 10] ), [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ) en [medeverdachte 8] (hierna: [medeverdachte 8] ).
Dit heeft geleid tot meerdere zaaksdossiers met de hierna te bespreken verdenkingen, die er kort gezegd op neerkomen dat de hiervoor genoemde personen zich al dan niet tezamen en/of in georganiseerd verband en in wisselende samenstelling beziggehouden hebben met de productie, de in- en uitvoer en het aanwezig hebben van (hard)drugs, voorbereidingshandelingen voor Opiumwetfeiten, het voorhanden hebben van wapens en munitie, witwassen, het onttrekken van beslag en deelname aan een criminele organisatie.

Opbouw vonnis.
De rechtbank zal eerst de gevoerde verweren met betrekking tot de verkrijging en het gebruik maken van EncroChat- en SkyECC-gegevens bespreken. Daarna zal de rechtbank ingaan op de identificatie van verschillende verdachten in het onderzoek 26DelRio als gebruikers van EncroChat- en/of SkyECC-accounts en vervolgens per zaaksdossier, die voor [verdachte] relevant zijn, de verschillende verdenkingen bespreken.

Rechtmatigheidsverweren ten aanzien van cryptotelefoon-communicatie.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft in zijn pleidooi uitgebreid verweer gevoerd ten aanzien van de rechtmatigheid van de verkrijging (paragraaf 13-97) en verwerking (paragraaf 98-114) van bewijsmateriaal afkomstig uit ontsleutelde communicatie via EncroChat-cryptotelefoons. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat dit bewijsmateriaal moet worden uitgesloten van de bewijsvoering en subsidiair dat strafvermindering dient te volgen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewijs rechtmatig is verkregen en verwerkt, althans dat toetsing van de verkrijging afstuit op het vertrouwensbeginsel, en dat dit bewijsmateriaal voor het bewijs kan worden gebezigd. Ook heeft het Openbaar Ministerie gesteld dat artikel 126dd Sv een voldoende wettelijke grondslag biedt voor de verwerking van de verkregen EncroChat-gegevens.
Het oordeel van de rechtbank.
De raadslieden van vrijwel alle medeverdachten hebben zich bij deze verweren aangesloten. De rechtbank acht het, gelet op de verwevenheid van de zaken, van belang om haar oordeel met betrekking tot deze rechtmatigheidsverweren in alle vonnissen in het onderzoek
26DelRio op te nemen.
Ten aanzien van de verkrijging van de EncroChat-gegevens.
Bij de bespreking van de verweren stelt de rechtbank de op 13 juni 2023 door de Hoge Raad gegeven prejudiciële beslissing op vragen van de rechtbanken Noord-Nederland en Overijssel (ECLI:NL:HR:2023:913) voorop. In deze beslissing heeft de Hoge Raad de volgende kaders gegeven voor de beoordeling van rechtmatigheidsverweren als de onderhavige:
6.5.1 Waar het gaat om de beoordeling van verweren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 – de aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van die onderzoekshandelingen naargelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. In het geval dat de onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten (…) en het daarbij tevens gaat om de autoriteiten van een staat die tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is toegetreden, geldt het volgende.
6.5.2 Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. Zou de Nederlandse strafrechter wel tot zo’n toetsing overgaan, dan levert dat een aantasting op van de soevereiniteit van dat land. Daarnaast geldt dat, voor zover bij het verrichten van het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten sprake zou zijn van schending van enig recht dat wordt gewaarborgd door het EVRM, de verdachte het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van het betreffende land. Om deze redenen worden de beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, gerespecteerd en wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht.
De rechtbank is van oordeel dat de interceptie van de EncroChat-gegevens heeft plaatsgevonden met toepassing van de opsporingsbevoegdheid van de Franse autoriteiten en daarmee onder verantwoordelijkheid van die autoriteiten en onder controle van de Franse rechter. Zij verwijst hierbij naar de processen-verbaal van de Franse rechters die deel uitmaken van het dossier. Een andere gang van zaken is niet aannemelijk geworden. Ook niet door het verhoor van de officier van justitie van het Landelijk Parket bekend onder nummer 0797 (hierna: de LAP-officier) tot welk verhoor de rechtbank op 8 juli 2021 opdracht heeft gegeven.
De verdediging stelt ten aanzien van dit verhoor dat de uitvoering ervan vrijwel niets om het lijf had, suggereert dat dit te wijten was aan de werkwijze van de rechter-commissaris en concludeert dat een ‘meer directe controle’ niet heeft kunnen plaatsvinden met als gevolg dat de EncroChat-gegevens niet gebruikt mogen worden voor het bewijs, omdat er dan geen sprake meer zou zijn van een eerlijk proces.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris met haar proces-verbaal van
7 augustus 2023 de uitvoering van de opdracht van de rechtbank heeft kunnen afronden en constateert dat het verhoor van de LAP-officier vol moeilijkheden en ook met narigheden is verlopen. De rechtbank onderschrijft echter op geen enkele manier de suggestie dat dit te wijten zou zijn aan de werkwijze van de rechter-commissaris. De stelling van de verdediging dat verdedigingsrechten zijn geschonden en dat de EncroChat-gegevens daarom niet gebruikt zouden mogen worden, wordt dan ook door de rechtbank verworpen. Verder werpt zij de suggestie van de verdediging van [medeverdachte 4] , dat de rechtbank na haar eerdere beslissing tot het horen van de LAP-officier van ‘hoger hand’ zou zijn teruggefloten, verre van zich. Deze suggestie is feitelijk onjuist en hoort zonder enige onderbouwing niet thuis in de rechtszaal.
Nu de interceptie naar het oordeel van de rechtbank heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten behoort het, gelet op het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader, niet tot de taak van de rechtbank om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd strookt met de rechtsregels die gelden in Frankrijk en moet ervan worden uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. De door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering voor het geval dat (in het betreffende land) onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht, doet zich hier niet voor.
De verdediging heeft in afwijking van het arrest van de Hoge Raad nog gesteld dat, ook in het geval de interceptie een Franse aangelegenheid zou zijn geweest, de Nederlandse rechter deze rechtsbescherming wel zou moeten bieden. Zij onderbouwt haar standpunt met een redenering die leidt tot de conclusie dat de Hoge Raad in zijn motivering te kort door de bocht is geweest, omdat die in de kern berust op een discutabele uitleg van artikel 31 van de Richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel (EOB) in strafzaken (Richtlijn 2014/41/EU, hierna: de Richtlijn).
De rechtbank volgt de verdediging niet in deze stelling en de onderliggende redenering, die vertrekt vanuit het uitgangspunt dat de Franse autoriteiten een kennisgeving aan Nederland hadden moeten doen op grond van de Richtlijn. Vast staat namelijk dat er in dit geval geen kennisgeving is geweest en dat de Nederlandse autoriteiten in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in het bezit zijn gekomen van de Franse onderzoeksbevindingen en niet op grond van een EOB. Een kennisgeving was dan ook niet nodig. Ook verder bevat de redenering van de verdediging de nodige juridische stellingen, veronderstellingen en denkstappen die geenszins dwingend zijn en de rechtbank dan ook niet brengen tot het oordeel dat de beslissing van de Hoge Raad onjuist of discutabel zou zijn. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de verwijzing naar het standpunt van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie van 26 oktober 2023, C-670/22, Staatsanwaltschaft Berlin/M.N. (ECLI:EU:C:2023:817) dit, om voornoemde reden, niet anders maakt en tevens dat de aan die conclusie ten grondslag liggende casus in essentie een andere is. Tot slot en ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het verzoek van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris om een machtiging te verlenen als genoemd in artikel 126uba en 126t Sv er juist toe heeft geleid dat extra rechtsbescherming is geboden, gelet op de door de rechter-commissaris in zijn beschikking geformuleerde voorwaarden.
De verweren ten aanzien van de onrechtmatige verkrijging van de EncroChat-gegevens worden dan ook verworpen.
Ten aanzien van de verwerking van de EncroChat-gegevens.
De rechtbank is van oordeel dat wat is aangevoerd door de verdediging niet leidt tot uitsluiting van de EncroChat-gegevens van het bewijs. Zoals de Hoge Raad in voornoemd arrest (paragraaf 7.6) heeft overwogen, is artikel 126cc Sv van overeenkomstige toepassing als het gaat om het bewaren van de in het buitenland verkregen onderzoeksresultaten. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de door de rechter-commissaris aan de verleende machtigingen van artikel 126uba en artikel 126t Sv verbonden voorwaarden ertoe strekten de mogelijke privacy schending zoveel mogelijk te beperken. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het bewaren en verwerken van de EncroChat-gegevens niet in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals door de verdediging is betoogd. De rechtbank overweegt verder, dat als al sprake zou zijn van de door de raadsman gestelde vormverzuimen, dit hooguit tot de enkele constatering ervan zou kunnen leiden, omdat uit het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat de verdachten door die – eventuele – verzuimen in enig rechtens te beschermen (legaal) belang zouden zijn geschaad. Immers, wat door de verdediging over de aard en gevolgen van de verzuimen is aangevoerd, omvat in de kern niet meer dan de enkele stelling dat de verdachten in hun recht op privacy en gegevensbescherming zijn geschaad. Dat het, zoals de raadsman heeft gesteld, gaat om bulkdata maakt dat niet anders. De stelling dat de verdachten in hun belangen zijn geschaad kan door het ontbreken van enige concretisering daarvan, dan ook niet leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van zodanig ernstige verzuimen dat concrete belangen van de verdachten in de strafzaak zijn aangetast of dat anderszins sprake is van vormverzuimen die hebben geleid tot een zodanige ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dat die verzuimen kunnen leiden tot het één van de door de verdediging bepleite gevolgen (bewijsuitsluiting of strafvermindering). De verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2021 (ECLI:EU:C:2021:152), en meer specifiek het daarin besproken doeltreffendheidsbeginsel, leidt niet tot een ander oordeel, omdat er door het ontbreken van enige concretisering van het geschonden belang er geen sprake is van ongerechtvaardigd nadeel als bedoeld in paragraaf 43 van dat arrest.
De verweren ten aanzien van de verwerking van de EncroChat-gegevens worden daarom ook verworpen.
Eindconclusie ten aanzien van de EncroChat-verweren.
De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de EncroChat-gegevens, de verwerking van de EncroChat-gegvens is niet onrechtmatig en ook overigens is een schending van artikel 6 EVRM niet aannemelijk geworden. De rechtbank ziet verder geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals door de raadsman van [verdachte] en [medeverdachte 2] verzocht. De rechtbank ziet een bevestiging van haar oordeel in het recente arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:192).

Identificatie EncroChat- en SkyECC-accounts.
De politie heeft in verschillende processen-verbaal van bevindingen [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] geïdentificeerd als gebruikers van encrypted telefoons en deelnemers aan ontsleutelde chatgesprekken. [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] hebben niets willen zeggen over deze bevindingen en er is door de verdediging in hun zaken geen verweer gevoerd op dit punt.
Ten aanzien van [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] .
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] door middel van EncroChat communiceerde onder de gebruikersnaam “ [naam 1] ”. [verdachte] gebruikte hiervoor een mobiele telefoon met IMEI-nummer [nummer 1] . [medeverdachte 2] gebruikte een telefoon met IMEI-nummer [nummer 2] en nam deel aan de EncroChat-communicatie met de gebruikersnaam “ [naam 2] ”. [medeverdachte 4] komt in de chatberichten voor met twee gebruikersnamen. “ [naam 3] “ gekoppeld aan een telefoontoestel met IMEI-nummer [nummer 3] en vervolgens “ [naam 4] ” met een telefoontoestel met IMEI-nummer [nummer 4] .
Ten aanzien van [medeverdachte 5] .
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [medeverdachte 5] heeft gesteld dat in de processen-verbaal van bevindingen, waarin [medeverdachte 5] wordt aangewezen als gebruiker van de EncroChat gebruikersnamen “ [naam 5] ”(IMEI-nummer [nummer 5] ) en ” [naam 6] ” (IMEI-nummer [nummer 6] ), onterechte conclusies zijn getrokken door de politie. De verdediging heeft – kort samengevat – betoogd dat er geen koppeling gemaakt kan worden tussen voornoemde gebruikersnamen en [medeverdachte 5] .
Het oordeel van de rechtbank.
Anders dan de verdediging, die ieder onderdeel van de identificatie afzonderlijk tegenspreekt, gaat de rechtbank uit van het geheel van de betreffende bewijsmiddelen in samenhang en onderling verband bezien. Juist die combinatie van de wettige bewijsmiddelen maakt dat de rechtbank de overtuiging heeft bekomen dat [medeverdachte 5] degene is achter de gebruikersnamen ” [naam 5] ” en “ [naam 6] ”. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en gaat er dan ook vanuit dat de chatberichten van “ [naam 5] ” (telefoon met IMEI-nummer [nummer 7] ) en “ [naam 6] ” (telefoon met IMEI-nummer [nummer 6] ) afkomstig zijn van [medeverdachte 5] .
Ten aanzien van [medeverdachte 6] .Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [medeverdachte 6] heeft betwist dat de berichten van het SkyECC-ID [naam 7] , gekoppeld aan een telefoon met IMEI-nummer [nummer 8] , afkomstig zijn van [medeverdachte 6] . Die berichten kunnen daarom niet als bewijs dienen. In de pleitnota verwijst de advocaat naar de verklaring van [medeverdachte 6] ter terechtzitting van 20 november 2023. Hij heeft toen eerst verklaard dat hij nooit een encrypted telefoon in zijn bezit heeft gehad en later dat hij de door de politie in zijn woning gevonden telefoon had aangetroffen in zijn bedrijfspand aan de [adres 3] in Uden, hij die telefoon op de donderdag vóórdat de potaarde door [medeverdachte 9] bij [bedrijf 1] werd opgehaald (zaaksdossier Hoek van Holland) naar huis had meegenomen en op zijn nachtkastje had gelegd (
de rechtbank: dit zou dan geweest zijn op 12 maart 2020). Dit deed hij om te bedenken wat hij met de telefoon aan moest. Hij heeft hem nooit gebruikt.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat met de telefoon met IMEI-nummer [nummer 8] , gekoppeld aan het SkyECC-ID [naam 7] , vanaf 5 maart 2020 berichten werden gestuurd en ontvangen door een gebruiker met de chatnamen “ [naam 8] ” en “ [naam 9] ”. Een telefoon met exact dit IMEI-nummer werd op 23 juni 2020 aangetroffen op een nachtkastje in de slaapkamer in de woning van [medeverdachte 6] aan de [adres 5] in Uden. Uit de bewijsmiddelen volgt ondubbelzinnig dat [medeverdachte 6] de persoon is geweest die met het SkyECC-ID [naam 7] communiceerde met andere SkyECC gebruikers. Deze gesprekken gaan onder andere over twee transporten potgrond naar Engeland; de eerste met ketamine en de tweede met “wapens, pillen en blokken”. De opeenvolgende berichten zowel vóór als ná 12 maart 2020 vormen een doorlopende communicatie tussen de betrokkenen over deze transporten. Dit komt volledig overeen met overige onderzoeksbevindingen in het zaaksdossier Hoek van Holland, waarin [medeverdachte 6] verdacht wordt van (onder meer) het buiten Nederlands grondgebied brengen van harddrugs. Op 22 en 23 maart 2020, toen de telefoon naar zeggen van [medeverdachte 6] ongebruikt op zijn nachtkastje lag, werd er door SkyECC-ID [naam 7] / [medeverdachte 6] en zijn gesprekspartners gesproken over bijvoorbeeld de plek waar de drugs en de wapens waren verborgen en dat de lading was geladen. Op 27 maart 2020 zijn er berichten waarin SkyECC-ID [naam 7] / [medeverdachte 6] zegt dat er een inval is geweest in zijn bedrijf, maar dat hij zijn verhaal klaar heeft voor de politie. Ook zijn investering in de ladingen naar Engeland komt dan aan de orde. Op 9 april 2020 wordt er door SkyECC-ID [naam 7] / [medeverdachte 6] gezegd dat hij indien nodig [naam 13] uit de wind zal houden.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 6] daarom volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank schuift de (subsidiaire) suggestie van de raadsman, dat [medeverdachte 6] slachtoffer is van proofing (de rechtbank begrijpt: spoofing) terzijde, nu er nog niet een begin van een onderbouwing is gegeven voor dit scenario. De rechtbank verwerpt het verweer.

Zaaksdossier [locatie 3] .
Inleiding.
Op 9 februari 2020 is de politie binnengetreden in een loods behorende bij een woning aan de [adres 6] in [locatie 3] (hierna: de loods). Nadat de verbalisanten in deze loods omstandigheden hadden aangetroffen die wezen op druggerelateerde activiteiten, is door medewerkers van de dienst Landelijke Faciliteit Ontmantelen (LFO) een onderzoek verricht in de loods. In verschillende (afgesloten) ruimtes van de loods troffen zij goederen en stoffen aan die erop duidden dat in de loods MDMA-pillen zijn getabletteerd en verpakt. Het ging onder meer om een tabletteermachine, een onderdeel van een tabletteermachine, kleurstoffen en poeders en tabletten die MDMA bevatten en tassen en (seal)zakken. In totaal betrof het 23,205 kilo. Tijdens observaties eerder in die week is gezien dat [verdachte] op
5 en 6 februari 2020 bij en in de loods is geweest. Hij maakte toen gebruik van een gele Fiat Talento, kenteken [kenteken 4] (hierna: de Fiat). Van [medeverdachte 8] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is op diverse voorwerpen in de loods DNA aangetroffen. [verdachte] en [medeverdachte 4] chatten op 3 april 2020 en 19 mei 2020 over “Berg”. In een chat van 25 april 2020 vroeg [medeverdachte 2] aan [medeverdachte 4] of een nieuwe locatie leek op “Berg”. De politie vermoedt dat met “Berg” de locatie aan de [adres 6] (A) in [locatie 3] werd bedoeld.
Op basis van deze en overige bevindingen worden [verdachte] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 4] verdacht van betrokkenheid bij het aanwezig hebben van 26 kilo MDMA op 9 februari 2020 en het bereiden/bewerken van MDMA in de periode van 10 januari 2020 tot en 9 februari 2020 op deze locatie
Ten aanzien van het bereiden van een hoeveelheid MDMA-tabletten. [1]
Op 9 februari 2020 hebben experts van de LFO in de loods aan de [adres 6] in [locatie 3] een locatie aangetroffen voor het tabletteren en verpakken van MDMA-pillen. In het voorste deel van de loods zagen ze een spoor van gekleurd poeder. In één ruimte zagen ze bakken en dozen met diverse pillen, een ingeschakelde vacuümsealmachine en meerdere bakken met gebruikte stempels. Op de vloer lag hetzelfde groene poeder als wat in de loods uitgelopen/verspreid was en op de aanwezige goederen lag poeder in diverse kleuren. Gelet hierop is vastgesteld dat deze ruimte, in het dossier ‘verpakkingsruimte’ genoemd, al langere tijd gebruikt werd voor het verpakken van drugs. In de naastgelegen ruimte, de ‘tabletteerruimte’, zagen ze onder meer een betonmolen, een crusher en een tabletteermachine staan. De vloer rondom de tabletteermachine was bedekt met een laag groen poeder. Op de draaiende delen van de machine lag eveneens een grote hoeveelheid groen poeder, wat wees op het langdurig slaan van groene tabletten. Daarnaast werd groen en paars poeder gezien onder de crusher en de betonmolen. In alle ruimtes van de loods lagen verder diverse soorten gebruikte stempels en pillen in verschillende soorten en kleuren. Stalen van de pillen en poeder testten positief op MDMA. Op basis van deze bevindingen stelt de rechtbank vast dat er langere tijd MDMA-pillen werden geslagen en verpakt in deze loods.
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] bij dit feit zijn betrokken geweest. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Het DNA van [medeverdachte 2] is aangetroffen op een peuk in de verpakkingsruimte en op peuken, een waterflesje en een Red Bull-blikje in de tabletteerruimte van de loods, waarvoor hij nog geen begin van een verklaring heeft gegeven. Het is dan ook aannemelijk dat [medeverdachte 2] in de loods is geweest en daar heeft gewerkt, maar naar het oordeel van de rechtbank kan echter niet zonder meer worden vastgesteld dat hij in de tenlastegelegde periode daar is geweest en toen betrokkenheid heeft gehad bij het productieproces.
Het DNA van [medeverdachte 1] is aangetroffen op een aantal handschoenen en op een Red Bull-blikje in de verpakkingsruimte van de loods. Hij heeft daar geen enkele plausibele uitleg voor gegeven. Het is naar het oordeel van de rechtbank dan ook aannemelijk dat hij in de loods aanwezig is geweest, maar er kan echter niet zonder meer worden vastgesteld dat hij in de tenlastegelegde periode daar is geweest en bij het tabletteren betrokken is geweest.
Het DNA van [medeverdachte 8] is aangetroffen op een peuk in de verpakkingsruimte van de loods, waarvoor hij geen enkele plausibele uitleg heeft gegeven. Er zijn sterke aanwijzingen dat hij op enig moment als tabletteerder daar werkzaam was, maar niet kan onomstotelijk worden vastgesteld dat hij in de tenlastegelegde periode daar is geweest en heeft geproduceerd.
Het DNA van [medeverdachte 4] is aangetroffen op een flesje AA-drink in de tabletteerruimte van de loods, waarvoor hij geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Er zijn, mede gelet op de Encro-berichten van 3 april 2020, 25 april 2020 en 19 mei 2020 tussen [medeverdachte 4] en [verdachte] en [medeverdachte 2] , sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij deze tabletteerlocatie, maar niet is zonder meer vast te stellen dat hij in de tenlastegelegde periode hierbij betrokken was.
[medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] worden daarom vrijgesproken van wat hen onder dit feit ten laste is gelegd.
Op 5 en 6 februari 2020 is [verdachte] gezien nabij en in de loods in [locatie 3] . Op 5 februari 2020 om 15.13 uur stond de Fiat waarin hij reed voor de loods geparkeerd en rond 15.30 uur reed [verdachte] weer weg. Binnen drie minuten is de Fiat weer teruggekomen en achteruit het erf opgereden. De achterdeuren van de Fiat werden toen geopend en weer gesloten. De Fiat is vervolgens weer weggegaan en deze is om 17.11 uur gezien op de parkeerplaats van de [adres 7] in Tilburg. [verdachte] stond toen bij de geopende achterportieren van de Fiat met een onbekende man. Deze man pakte twee, kennelijk gevulde, bigshoppers uit de Fiat en plaatste die in een andere auto. Op 6 februari 2020 om 08.17 uur is [verdachte] in Heesch als bestuurder van de Fiat herkend. Om 08.39 uur stopte de Fiat bij de loods en stond daar enige tijd geparkeerd. Om 11.42 uur is gezien dat [verdachte] de loods verliet en als enige inzittende in de Fiat vertrok.
Op 3 april 2020 om 23.48 uur chatte [verdachte] met [medeverdachte 4] . [verdachte] schreef dat er veel in beslag genomen was voor DNA-onderzoek; “ze hebben peuken en drankjes bij elkaar geraapt”. Op de vraag van [medeverdachte 4] ; “Berg?”, antwoordde [verdachte] bevestigend. Volgens [medeverdachte 4] was “Berg” een inloophuis en [verdachte] schreef dat er voor de inval 50.000 waren gemaakt en dat zij daarbij waren. [medeverdachte 4] antwoordde dat hij er alleen was voor het verwisselen van de stempels, dat hij de kop erop had gedaan en de machine had gesmeerd. Op 19 mei 2020 hebben [verdachte] en [medeverdachte 4] weer contact gehad via EncroChat en vroeg [verdachte] wanneer “Berg” was gepakt. [medeverdachte 4] wist dit niet. Vervolgens schreef [verdachte] dat dit op 9 februari was.
Bij een politieverhoor op 25 juni 2020 verklaarde [verdachte] dat hij in de Fiat reed en dat hij die auto leende. Bij een verhoor op 2 juli 2020 verklaarde [verdachte] dat zijn hoofddoel het verkopen van machines was; graanmachines. Deze machines kunnen gebruikt worden om graan fijn te malen. Als deze machines staan op locaties waar pillen worden gemaakt, dan malen ze M/MDMA fijn, aldus [verdachte] . Ten aanzien van de in zijn woning aangetroffen kleurstoffen heeft [verdachte] verklaard dat hij die alleen aanbood. Hij verkocht machines, kleurstoffen en bindmiddel. Hij vindt dat de kopers zelf moeten weten wat ze doen met de door hem te koop aangeboden goederen. Dat betekent niet dat hij zelf zich heeft bezig gehouden met het maken van MDMA-pillen.
Op grond van bovenstaande bevindingen stelt de rechtbank het volgende vast.
De productielocatie in [locatie 3] was vóór 9 februari 2020 al langere tijd in werking, [verdachte] is op 5 en 6 februari 2020 gezien op de locatie, hij wist, gelet op de chat met [medeverdachte 4] op 3 april 2020, dat kort voor de inval 50.000 pillen waren gedrukt én hij leverde hardware en andere goederen aan personen die MDMA-pillen maken. Op basis hiervan komt de rechtbank tot de conclusie dat [verdachte] in de periode van 1 tot en met 9 februari 2020 een eigen, herkenbare en substantiële rol heeft gespeeld bij de in [locatie 3] aangetroffen pillendrukkerij. Hij is dan ook als medepleger aan te merken. De rechtbank komt daarom ten aanzien van [verdachte] tot een bewezenverklaring van dit feit zoals hierna te melden.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van MDMA-pillen en/of poeders. [2]
De rechtbank zal [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] vrijspreken van dit feit, omdat op basis van de bewijsmiddelen niet is komen vast te staan dat zij op 9 februari 2020 beschikkingsmacht hadden over de toen aangetroffen MDMA-pillen en/of poeders in de loods in [locatie 3] .

Zaaksdossier [locatie 1] .
Inleiding.
Op 27 maart 2020 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in een pand aan de [locatie 1] te Waalwijk. Daarbij zijn MDMA bevattende tabletten en poeders aangetroffen en goederen die gebruikt kunnen worden bij het produceren van MDMA-tabletten, zoals diverse onderdelen van een tabletteermachine en kleurstoffen. Op basis van het onderzoek zijn [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] als verdachten aangemerkt in dit zaaksdossier.
Ten aanzien van het bereiden van de MDMA-tabletten. [3]
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] hierbij zijn betrokken geweest. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
[medeverdachte 1] was huurder van het pand aan de [locatie 1] en uit observaties van de politie is gebleken dat hij, evenals [verdachte] en [medeverdachte 2] , vaak ter plaatse was. Er is gezien dat zij alle drie in de ten laste gelegde periode het pand in- en uit sjouwen met dozen en gevulde tassen, waaronder bigshoppers. Ook [medeverdachte 3] is in beeld gekomen, maar minder vaak. Verder is gezien dat het pand bezocht werd door bekenden van de politie met antecedenten op het gebied van de Opiumwet. Wat ook nog is opgevallen is dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] een auto op een krik hebben gezet waarin naar het oordeel van de rechtbank een verborgen ruimte zat ter hoogte van een achterwiel.
De rechtbank ziet zich nu voor de vraag gesteld of de waarnemingen van de politie in combinatie met de in het pand aangetroffen goederen de conclusie rechtvaardigen dat aan de [locatie 1] pillen zijn gefabriceerd.
[verdachte] en [medeverdachte 1] hebben zich bij de politie grotendeels beroepen op hun zwijgrecht, terwijl [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar het oordeel van de rechtbank niet geloofwaardig hebben verklaard over de reden van hun aanwezigheid in het pand. Ter zitting heeft [medeverdachte 1] zijn zwijgrecht doorbroken en ontkend dat er MDMA-tabletten zijn gemaakt in het pand. Het procesdossier, met daarin de bevindingen van de LFO over hetgeen in het pand is aangetroffen, geeft geen uitsluitsel over de door de rechtbank te beantwoorden vraag. Er zijn weliswaar sterke aanwijzingen dat in het pand Opiumwetfeiten zijn gepleegd of voorbereid, maar er kan niet zonder redelijke twijfel worden vastgesteld dat de [locatie 1] een productieplaats voor pillen was. Niet valt uit te sluiten dat het pand ‘slechts’ diende als een opslag- en werkplaats. De rechtbank weegt in dat verband mee dat [verdachte] in een EncroChat-gesprek op 27 maart 2020 met iemand met de EncroChat-naam “ [naam 10] ” het pand aan de [locatie 1] heeft bestempeld als ‘mijn kantoor’ en daarbij heeft aangegeven dat hij aan de [locatie 1] bezig was twee tabletteermachines in elkaar te zetten. En op 19 mei 2020 meldde [verdachte] in een EncroChat-gesprek met [medeverdachte 4] dat hij in Waalwijk “machines bij elkaar aan het halen [was]. Voor het geval we een nieuwe plek zouden vinden”. Deze opmerkingen van [verdachte] passen bij de bij de doorzoeking aangetroffen onderdelen van tabletteermachines. Alles afwegende oordeelt de rechtbank dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de verdachten in dit zaaksdossier in het pand aan de [locatie 1] MDMA-tabletten hebben geproduceerd. Nu er geen subsidiair feit is ten laste gelegd zullen alle verdachten en dus ook [verdachte] , hiervan worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van MDMA-tabletten en MDMA-poeder. [4]
[medeverdachte 1] was huurder van het pand aan de [locatie 1] en kwam daar met grote regelmaat. Ook [verdachte] kwam (zeer) regelmatig in het pand en noemde dit zijn kantoor. Hij kwam er (onder meer) om tabletteermachines in elkaar te zetten. Genoemde omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat de MDMA bevattende tabletten en poeders zich in de machtssfeer van [verdachte] en [medeverdachte 1] bevonden. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat zij in vereniging de tabletten en poeders aanwezig hebben gehad.
Ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] kan de rechtbank met onvoldoende zekerheid vaststellen dat de pillen en poeders zich in hun machtssfeer hebben bevonden. Zij worden daarom vrijgesproken.

Zaaksdossier [locatie 2] .
Inleiding.
Op 27 maart 2020 heeft ook een doorzoeking plaatsgevonden in een bedrijfspand aan de [adres 3] in Uden. Hierin was een bedrijf van [medeverdachte 6] gevestigd; [bedrijf 2] In het bedrijfspand bevond zich een loods. In het rechtergedeelte daarvan stonden pallets met tegels en een pallet met jerrycans. Tussen de gestapelde tegels werden verborgen ruimtes aangetroffen. De jerrycans waren voorzien van diverse etiketten, waaronder “Calgonit CF312”, “Calgonit Jalu Sauer”, “Calgonit A” en “Calgonit Sporex”. Dit kwam niet overeen met de inhoud van de jerrycans. In het linker gedeelte van de loods stonden zes pallets die voorzien waren van zwarte sealfolie. Op de folie was een geel etiket aangebracht met als opschrift “Dezotramisun C.S. (7), Multifunctional disinfectant”. Na het verwijderen van een deel van de folie werden 48 zakken caustic soda per pallet gevonden. In totaal lag 7.775 kg caustic soda in de loods. De chemicaliën in de jerrycans in de loods betrof in totaal 475 liter mierenzuur en 1.100 liter fosforzuur. Volgens de LFO kunnen de aangetroffen stoffen worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Verder werden in de loods nog drie jerrycans met in totaal 37,5 liter amfetamineafval gevonden.
In een zwarte vuilcontainer in de loods werd een blauwe bloemetjestas gevonden met daarin twee plastic tassen. In één van die tassen zaten 5.000 amfetaminetabletten. Op de hengsels (inclusief handvatten) van de blauwe bloemetjestas werden vingerafdrukken van [medeverdachte 7] aangetroffen.
In het kantoorgedeelte van het bedrijfspand lagen twee handgeschreven briefjes met daarop diverse (afkortingen van) chemicaliën die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs.
In de kantine van het bedrijfspand lag een sleutel van een DAF vrachtwagen met het kenteken [kenteken 1] , die geparkeerd stond ter hoogte van het perceel [locatie 2] . Achter deze vrachtwagen was een oplegger gekoppeld met het kenteken [kenteken 2] . Zowel de vrachtwagen als de oplegger stonden op naam van bedrijven waarvan [medeverdachte 6] bestuurder was. In de oplegger werd ongeveer 16.000 liter aan diverse chemicaliën in jerrycans aangetroffen. Volgens de LFO kunnen deze chemicaliën worden gebruikt voor de grootschalige productie van amfetamine. De etikettering van de jerrycans in de oplegger kwam niet overeen met de inhoud ervan. De LFO heeft gerapporteerd dat dit de aanname versterkt dat de chemicaliën niet voor de legale markt bedoeld waren.
De (afkortingen van) chemicaliën op de in het kantoor gevonden handgeschreven briefjes kwamen (voor een deel) overeen met de werkelijke inhoud van de in de oplegger aanwezige jerrycans. [medeverdachte 6] heeft verklaard dat hij de namen en afkortingen van de chemicaliën op de twee briefjes heeft geschreven.
Op camerabeelden en bij observaties is waargenomen dat [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [verdachte] en [medeverdachte 2] in de ten laste gelegde periode in het bedrijfspand aan de [adres 3] aanwezig zijn geweest. [medeverdachte 6] was er geregeld. Zijn bedrijf was er gevestigd. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] werkten voor [medeverdachte 6] en overnachtten regelmatig in het pand, ook in de nacht van de inval. Door de observanten is gezien dat [verdachte] op 11 februari 2020, 24 maart 2020 en 26 maart 2020 in het bedrijfspand aan de [adres 3] aanwezig was. Voor 11 februari 2020 is hij eveneens geregeld bij het bedrijfspand gezien. Daarnaast is uit de observaties gebleken dat [verdachte] vaak gebruik maakte van de Fiat, die door [medeverdachte 6] geleased werd. Hij verplaatste zich (ook al enige tijd voorafgaand aan de ten laste gelegde periode) met deze Fiat tussen verschillende locaties die in het onderzoek 26DelRio naar voren zijn gekomen als locaties waar drugs gerelateerde activiteiten plaatsvonden. [medeverdachte 2] is op 28 februari 2020, 24 maart 2020 en 26 maart 2020 in het bedrijfspand geweest.
Aan [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [verdachte] en [medeverdachte 2] is betrokkenheid in dit zaaksdossier in diverse varianten ten laste gelegd.
Uit de onderschepte EncroChat-gesprekken blijkt dat [verdachte] op de dag van de inval in het bedrijfspand het regelmatig had over “zijn trailer”. Zo werd door de onbekend gebleven gebruiker “ [naam 10] ” in een gesprek op 27 maart 2020 vanaf 11.42 uur gezegd dat de inval zwaar kut was, omdat de trailer van [verdachte] daar stond en dat hij moest zorgen dat hij de trailer terughaalde. Op 27 maart 2020 om 12.45 uur vertelde [verdachte] tegen [medeverdachte 2] dat hij bij Uden langs moest gaan. Enige tijd later meldde [medeverdachte 2] dat er politie stond en dat hij niet begreep waar “hun wagen” naar toe ging. Op 27 maart 2020 om 14.22 uur had [verdachte] een chatgesprek met [naam 11] (NN) waarin [verdachte] het had over “onze vrachtwagen”.
In de dagen voorafgaand en op de dag van de inval in het bedrijfspand aan de [locatie 2] is meerdere malen via het telefoonnummer [telefoonnummer] , dat toebehoort aan [verdachte] , ingelogd op de website [website] om daarmee plaatsbepalingsapparatuur, die was vastgemaakt aan de vrachtwagen en/of de oplegger, te controleren. Op 23 maart 2020 tussen 09.02 en 14.50 uur werd acht keer ingelogd via voornoemd telefoonnummer. Op
24 maart 2020 werd om 11.41 uur ingelogd. Op 26 maart 2020 is om 18.05 uur ingelogd. Toen was de locatie [locatie 2] . Dat is de locatie waar de vrachtwagen en oplegger, met daarin de chemicaliën, de volgende dag zijn aangetroffen. Op 27 maart 2020, de dag van de inval, werd zes keer ingelogd.
Ten aanzien van de voorbereidingshandelingen. [5]
De eerste vraag die beantwoord moet worden of er sprake was van het voorhanden hebben van de in de loods en oplegger aangetroffen chemicaliën. Er is sprake van ‘het voorhanden hebben’, zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, als een verdachte de feitelijke macht over voorwerpen en stoffen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen en stoffen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van een verdachte te bevinden (Hoge Raad, 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945). Verder is voor de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet vereist dat een verdachte daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat hij met zijn handelingen de productie van harddrugs bevorderde (Hof Arnhem-Leeuwarden, 31 juli 2017,
[medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] waren in de tenlastegelegde periode werkzaam voor het bedrijf van [medeverdachte 6] . Zij verleenden diverse hand- en spandiensten en zij hebben in opdracht van [medeverdachte 6] ook de oplegger met de daarin op 27 maart 2020 aangetroffen jerrycans ingeladen. Zij verbleven samen in een ruimte in het bedrijfspand, omdat zij op grote afstand van Uden woonden. Hoewel het dossier en sommige verklaringen van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] vragen oproepen over hun rol in deze zaak, is dit onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. Nergens blijkt uit dat zij op het moment van inladen of parkeren wisten dan wel ernstig hadden moeten vermoeden dat de jerrycans chemicaliën bevatten bestemd voor de productie van synthetische drugs. Dit betekent dat niet bewezen kan worden dat [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] de chemicaliën voorhanden hebben gehad. Evenmin kan bewezen worden dat zij wetenschap hebben gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, van de omstandigheid dat zij met het inladen van de oplegger de productie van synthetische drugs bevorderden. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de voor het medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 7] en (één van) de medeverdachten niet is komen vast te staan. De rechtbank zal daarom [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] vrijspreken van wat hen hier ten laste is gelegd.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 2] in de ten laste gelegde periode enkele malen in het bedrijfspand aan de [adres 3] is geweest, ook nog op 26 maart 2020, de dag voor de inval. Verder is hij wel eens met [medeverdachte 6] in een busje gezien. Dit zijn omstandigheden die bij de rechtbank wel de nodige (blijvende) vraagtekens hebben opgeroepen, met name omdat [medeverdachte 2] ter terechtzitting ontkend heeft [medeverdachte 6] te kennen en bij hem in een busje te hebben gezeten. Dat [medeverdachte 2] [medeverdachte 6] kende, blijkt onmiskenbaar uit de EncroChat-berichten. Zijn verklaring dat hij er was voor het ophalen of sorteren van tegels voor het bedrijf van [verdachte] , acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank gelooft namelijk niet dat [verdachte] zich daadwerkelijk bezighield met de handel in tegels. De rechtbank is het verder niet duidelijk geworden waarom [medeverdachte 2] op de dag van de inval in opdracht van [verdachte] bij het bedrijfspand in Uden moest gaan kijken en het toen ook over “hun wagen” had. Hij heeft desgevraagd niks willen verklaren over de EncroChat-berichten die daarover gingen.
Tegenover de vraagtekens en onduidelijkheden staat dat het dossier geen bewijsmiddel bevat waaruit concreet blijkt dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen. Niet is immers duidelijk geworden dat hij feitelijke macht kon uitoefenen over de aangetroffen chemicaliën. Hij had ze daarmee niet voorhanden. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank ook bij [medeverdachte 2] tot het oordeel dat de voor het medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en (één van) de medeverdachten niet is komen vast te staan. [medeverdachte 2] zal daarom worden vrijgesproken van dit feit.
De betrokkenheid van [verdachte] en [medeverdachte 6] bij het medeplegen van de voorbereidingshandelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit de bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt daarbij nog het volgende.
De rechtbank acht de verklaring van [verdachte] , dat hij voor zijn tegelbedrijf aanwezig was in het bedrijfspand aan de [adres 3] , ongeloofwaardig en schuift deze terzijde. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat hij zich daadwerkelijk bezighield met (het oprichten van) een tegelbedrijf. De in het bedrijfspand gevonden tegels lijken, door het aantreffen van verborgen ruimtes tussen de tegels, eerder bedoeld te zijn geweest als dekmantel voor het vervoeren van drugs of drugsgerelateerde hardware. Nadat hij bij de politie en tijdens eerdere pro-forma zittingen steeds zweeg, heeft hij ter terechtzitting in eerste instantie verklaard zich niet te kunnen herinneren in het bedrijfspand aan de [adres 3] geweest te zijn. Voor zijn regelmatige aanwezigheid daar heeft hij dan ook geen aannemelijke verklaring gegeven. Evenmin heeft hij een aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij regelmatig gebruik maakte van de Fiat, die geleased werd door [medeverdachte 6] .
Hier tegenover staat dat uit het dossier blijkt dat hij een buitengewone interesse had in de vrachtwagencombinatie met de 16.000 liter chemicaliën. In de eerste plaats blijkt dit uit het feit dat hij de dagen voor en op de dag van de inval meerdere malen met zijn telefoon plaatsbepalingsapparatuur, die was vastgemaakt aan de vrachtwagencombinatie, heeft gecontroleerd. Hij heeft [medeverdachte 2] op de dag van de inval naar Uden gestuurd om te gaan kijken wat daar aan de hand was. Dat [verdachte] uitsluitend op basis van berichtgeving in de media ermee bekend zou zijn geraakt dat er grondstoffen voor de productie van synthetische drugs waren gevonden bij de inval in Uden, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voornoemde omstandigheden tezamen genomen maken dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat [verdachte] wetenschap had van de aanwezigheid van de chemicaliën in de oplegger, hij daar tevens de feitelijke macht over had en dat hij deze aldus voorhanden heeft gehad.
Door verbalisanten van de LFO is gerelateerd dat de gevonden chemicaliën er om bekend staan gebruikt te worden voor de productie van synthetische drugs en dat de (grote hoeveelheid) chemicaliën die in de oplegger zijn gevonden specifiek voor de productie van amfetamine bedoeld zijn. Het ontbreken van de juiste etikettering op de jerrycans versterkt bovendien het vermoeden dat de chemicaliën niet voor de legale markt bedoeld waren, zoals de LFO eveneens heeft opgemerkt. Gelet hierop en gelet op de ongeloofwaardige verklaring van [verdachte] over de reden van zijn aanwezigheid in het bedrijfspand aan de [adres 3] en het gebrek aan een uitleg over zijn rol bij en interesse in de vrachtwagen en oplegger, waarin de grote hoeveelheid chemicaliën gevonden zijn, kan het niet anders zijn dan dat hij – naast dat hij de chemicaliën voorhanden had – ook wist dat deze middelen bedoeld waren voor de productie van synthetische drugs. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [verdachte] bekend is met de productie van drugs, zoals blijkt uit haar oordeel in de zaaksdossiers [locatie 3] en Kapel-Avezaath. Uit de observaties blijkt verder dat [verdachte] zich veelvuldig verplaatste tussen meerdere aan drugs gerelateerde locaties ( [locatie 3] , [locatie 1] en [locatie 2] ) met de door [medeverdachte 6] geleasde Fiat.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 6] dat de in zijn bedrijfspand en oplegger gevonden chemicaliën aanwezig waren in de normale legale bedrijfsvoering van zijn op- en overslagbedrijf en dat hij dacht dat het desinfectant betrof, ongeloofwaardig en schuift deze terzijde. De rechtbank overweegt in dit verband dat de ter onderbouwing van de verklaring van [medeverdachte 6] overgelegde stukken op geen enkele manier overtuigen. Zo is het de rechtbank opgevallen dat in de stukken een mail zit van iemand van [bedrijf 3] van 10 januari 2020, waarin opdracht wordt gegeven voor het ophalen van 10 pallets bij [bedrijf 4] in Cuijk met als afleveradres [bedrijf 5] in België. Op basis van de openbare bron Google lijkt [bedrijf 3] een Duits handelshuis te zijn, dat zich bezighoudt met de handel in onder andere meubels. Het is totaal niet helder wat dit met desinfectant te maken heeft. Wat ook vreemd is, is dat in de stukken een rekening en een herinnering van [bedrijf 4] gericht aan [bedrijf 2] zitten, terwijl het veel logischer was als dat andersom zou zijn geweest. [medeverdachte 6] stelt immers een dienst voor [bedrijf 4] te hebben verricht; de opslag van de jerrycans. Verder is het de rechtbank opgevallen dat op alle facturen die gericht zijn aan de firma [bedrijf 5] in België bij de bedrijfsgegevens van [bedrijf 2] het adres [adres 8] in plaats van [adres 3] is vermeld. En op de overgelegde CRM die zag op het vervoer van de jerrycans naar België op 27 maart 2020 is zelfs een oud adres van [bedrijf 2] in Apeldoorn vermeld.
Het voorgaande betekent dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [medeverdachte 6] en [verdachte] de aan hen ten laste gelegde voorbereidingshandelingen tezamen en in vereniging hebben gepleegd, zoals hierna te melden.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van amfetaminetabletten. [6]
Uit het dossier is niet gebleken dat [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] enige betrokkenheid hebben gehad bij de aanwezigheid van de 5.000 amfetaminetabletten die in de zwarte vuilniscontainer in het bedrijfspand gevonden zijn. Dit betekent dat zij vrijgesproken worden van deze verdenking.
De 5.000 amfetaminetabletten zijn gevonden in een zwarte vuilcontainer in de loods van het bedrijfspand aan de [adres 3] . Het is vaste jurisprudentie dat een persoon die gedurende langere tijd gebruik maakt van een pand en toegang heeft tot dat pand en alle daarin aanwezige ruimten, geacht wordt weet te hebben van de aanwezigheid van de daar aangetroffen voorwerpen en stoffen (ECLI:NL:GHAMS:2022:2679). [medeverdachte 6] huurde het bedrijfspand voor zijn op- en overslagbedrijf, kwam er zeer regelmatig en had toegang tot alle ruimten. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom geoordeeld worden dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de 5.000 amfetaminetabletten in de zwarte vuilcontainer. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [medeverdachte 6] een grote hoeveelheid chemicaliën voorhanden heeft gehad die gebruikt kunnen worden voor de productie van amfetamine. Dit betekent dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij de 5.000 amfetaminetabletten op 27 maart 2020 aanwezig heeft gehad. Dat [medeverdachte 6] de tabletten samen met anderen voorhanden heeft gehad op de ten laste gelegde datum kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Daarom wordt hij vrijgesproken van het medeplegen hiervan.

Zaaksdossier Onttrekken aan beslag. [7]

Inleiding.

De op 27 maart 2020 ter hoogte van het perceel [locatie 2] in Uden aangetroffen vrachtwagen (kenteken [kenteken 1] ) en oplegger (kenteken [kenteken 2] ), met daarin een grote hoeveelheid chemicaliën, zijn diezelfde dag naar het bedrijf [bedrijf 6] aan de [adres 11] in Amsterdam gebracht. Op 29 maart 2020 om 21.15 uur belde de directeur van [bedrijf 6] naar de politie met de mededeling dat de vrachtwagen en oplegger waren verdwenen. Om 22.15 uur meldde hij dat de oplegger met lege banden was aangetroffen op de Accumilatorweg, op een korte afstand van [bedrijf 6] . De vrachtwagen was weg.
Het proces-verbaal doorzoeking ter inbeslagneming vermeldt dat [medeverdachte 6] op
27 maart 2020 om 13.40 uur bij het bedrijfspand aan de [adres 3] verscheen nadat hij daartoe was uitgenodigd door verbalisant [verbalisant] . De verbalisant vertelde hem toen dat de vrachtwagen in beslag was genomen. Hij bedoelde daarmee de vrachtwagen met oplegger die ter hoogte van het pand aan de [locatie 2] waren aangetroffen.
Door de raadslieden zijn (bewijs)verweren gevoerd.
De raadsman van [verdachte] en [medeverdachte 2] heeft aangevoerd dat voor een bewezenverklaring vereist is dat het opzet ook gericht is geweest op het onderdeel van de tenlastelegging dat er krachtens de wet beslag was gelegd op de vrachtwagen en oplegger. Dat was er niet. Er kon en mocht ook van worden uitgegaan dat dit niet zo was, omdat de vrachtwagen en oplegger naar zij dachten niet door de politie, maar door een schoonmaakbedrijf was meegenomen en op straat stonden geparkeerd. Dat zou bij een strafrechtelijk beslag niet het geval zijn geweest en dit is ook in strijd met de artikelen 7 en 8 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen.
De raadsman van [medeverdachte 6] heeft gesteld dat [medeverdachte 6] ten tijde van het weghalen van de vrachtwagen en oplegger niet op de hoogte was van het strafrechtelijk beslag daarop.
Het oordeel van de rechtbank.
Met de officieren van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 1] van dit feit moet worden vrijgesproken. Tijdens een observatie op 27 maart 2020 is gezien dat [medeverdachte 1] om 13.00 uur in Tilburg als bijrijder bij [verdachte] in de Fiat zat. Verder vermeldt het observatieverslag dat de Fiat om 14.12 uur op een industrieterrein in Amsterdam reed, onder meer op de [adres 11] , waar [bedrijf 6] gevestigd is. Hoewel het, gelet op het (relatief korte) tijdsverloop in de observaties tussen 13.00 en 14.12 uur, niet onwaarschijnlijk lijkt dat [medeverdachte 1] ook in de Fiat zat op het moment dat deze in de buurt van de [bedrijf 6] reed, kan dit op basis van het observatieverslag van die dag niet met zekerheid worden vastgesteld. Als dit al wel had gekund, dan is die omstandigheid van zo’n beperkte aard dat op grond daarvan niet geoordeeld zou kunnen worden dat [medeverdachte 1] zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde medeplegen van het onttrekken van de vrachtwagen en oplegger aan het daarop gelegde strafrechtelijk beslag.
Uit de observaties en EncroChat-gesprekken blijkt dat [verdachte] en [medeverdachte 2] zich, vanaf het moment dat op 27 maart 2020 de inval in het bedrijfspand aan de [adres 3] plaatsvond, bezighielden met wat er met de vrachtwagen en oplegger gebeurde; [verdachte] wilde deze terug (laten halen). Uit de EncroChat-berichten blijkt dat [medeverdachte 2] op 27 maart 2020 in opdracht van [verdachte] is gaan kijken bij het pand aan de [locatie 2] , terwijl daar de politie-inval plaatsvond. Hij heeft toen aan [verdachte] gemeld dat er politie was en dat de vrachtwagen en oplegger werden meegenomen door [bedrijf 6] . Op diezelfde dag heeft [verdachte] (meerdere malen) de aan de vrachtwagencombinatie vastgemaakte plaatsbepalingsapparatuur gecontroleerd, waarbij de [adres 11] in Amsterdam als locatie werd weergegeven. Ook is die dag gezien dat hij om 13.00 uur in Tilburg in de Fiat stapte, met [medeverdachte 1] als bijzitter, en dat de Fiat om 14.12 uur rondjes reed over een industrieterrein in Amsterdam. De Fiat reed toen ook over de [adres 11] , de straat waar [bedrijf 6] gevestigd is. In de avond van 27 maart 2020 is [medeverdachte 2] gaan kijken bij [bedrijf 6] en heeft hij [verdachte] laten weten dat de vrachtwagencombinatie op straat geparkeerd stond. Een dag later is [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 6] en in opdracht van [verdachte] naar Amsterdam gegaan om de vrachtwagencombinatie op te halen. Toen daarbij de banden van de oplegger kapot zijn gegaan, heeft [verdachte] op 30 maart 2020 nieuwe banden geregeld bij [bedrijf 7] . Op diezelfde dag heeft hij EncroChat-gebruiker [naam 12] (NN) laten weten dat “het kind” (
de rechtbank begrijpt: de vrachtwagencombinatie) weer thuis in Tilburg was.
[medeverdachte 6] is bij de sluiting van de inval door de politie op de hoogte gesteld van het strafrechtelijk beslag. Dat een en ander pas later formeel in een proces-verbaal is vastgelegd is, in tegenstellig tot wat de verdediging heeft gesuggereerd, een gebruikelijke gang van zaken. Bovendien duidt de verklaring van [medeverdachte 6] dat, toen hij op 28 maart 2020 naar Amsterdam reed om de vrachtwagen met oplegger op te halen, [medeverdachte 2] voor hem reed op 28 maart 2020 om [verdachte] van een eventuele aanhouding van [medeverdachte 6] op de hoogte te stellen, er naar het oordeel van de rechtbank eerder op dat hij juist heel goed wist dat wat hij deed niet in de haak was. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 6] zich schuldig heeft gemaakt aan dit aan hem ten laste gelegde feit.
Verder overweegt de rechtbank dat [verdachte] contact met [medeverdachte 6] moet hebben gehad, gelet op het feit dat hij vraagt wie met “ouwe” naar Amsterdam kan gaan. Door te handelen, zoals hiervoor beschreven, hebben [verdachte] en [medeverdachte 2] in elk geval willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat strafrechtelijk beslag was gelegd op de vrachtwagen en oplegger. Dat de vrachtwagen en oplegger werden vervoerd door [bedrijf 6] en op de openbare weg en niet op beschermd terrein van [bedrijf 6] geparkeerd stonden, leidt niet tot een ander oordeel. Voor wat betreft de verwijzing door de verdediging naar de artikelen 7 en 8 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, overweegt de rechtbank dat die artikelen zien op de bescherming van in beslag genomen voorwerpen en daarmee op de bescherming van de belangen van een rechthebbende van in beslag genomen voorwerpen. Op 27 maart 2020 was dit [medeverdachte 6] en niet [verdachte] en [medeverdachte 2] . De verwijzing naar dit besluit treft dan ook geen doel.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank dan ook van oordeel dat [verdachte] en [medeverdachte 2] – minst genomen – voorwaardelijk opzet hebben gehad op het ten laste gelegde feit. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] en [medeverdachte 2] zich schuldig hebben gemaakt aan dit aan hen ten laste gelegde feit. De rechtbank stelt op basis van het voorgaande tevens vast dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen – in ieder geval – [verdachte] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] en dus van medeplegen.

Zaaksdossier Kapel Avezaath.
Inleiding.
Op 23 juni 2020 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in een loods aan de [adres 9] te Kapel-Avezaath. In een afgesloten deel van de loods trof de politie goederen en stoffen aan die kenmerkend zijn voor de productie van MDMA-tabletten. Het gaat om onder meer een tabletteermachine, cementmixer, stempels, matrijzen, kleurstof en poeder en MDMA bevattende tabletten met een nettogewicht van ruim 5 kilo. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat er ter plaatse MDMA-tabletten zijn geproduceerd. Tevens werden in een AH-tas sporen aangetroffen van heroïne.
Ten aanzien van het bereiden van de MDMA-tabletten. [8]
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] , [verdachte] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 10] hierbij zijn betrokken.
In de tabletteerruimte is DNA-materiaal aangetroffen dat – kort gezegd – matcht met [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] . Het gaat om DNA-materiaal aangetroffen aan de binnenzijde van handschoenen ( [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] ) en een blikje Red Bull ( [medeverdachte 2] ). Zij hebben hiervoor geen of geen geloofwaardige verklaring gegeven. Daarnaast is [medeverdachte 2] te zien op een foto, terwijl hij aan het werk is in de tabletteerruimte. Verder blijkt ook uit EncroChat-gesprekken dat zij alle drie in de tabletteerruimte bezig zijn geweest met het slaan van pillen. Zij hebben zich aldus schuldig gemaakt aan het medeplegen van het bereiden van MDMA-tabletten.
De betrokkenheid van [verdachte] blijkt eveneens uit EncroChat-gesprekken en uit locatiegegevens van de door hem gebruikte encrypted telefoon. Uit de betreffende bewijsmiddelen volgt dat [verdachte] niet alleen op de hoogte was, maar ook actief betrokken was bij het reilen en zeilen binnen de tabletteerinrichting. Hij wist dat [medeverdachte 4] de locatie had geregeld, was zelf actief op zoek naar een tabletteermachine voor deze locatie, hield zich bezig met het verkrijgen van grondstoffen, regelde in samenspraak met [medeverdachte 4] wie er kwamen werken, voerde gesprekken over de betaling van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] , werd door [medeverdachte 4] en [medeverdachte 2] om raad gevraagd als er productieproblemen waren en is ook daadwerkelijk op de productieplaats geweest. Er was sprake van een bewuste en nauwe samenwerking tussen [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] , zodat ook [verdachte] wordt veroordeeld voor het medeplegen van dit feit.
[medeverdachte 5] was fysiek niet aanwezig in Kapel-Avezaath, maar uit de bewijsmiddelen volgt dat hij zich intensief met de productie van de MDMA-tabletten heeft bemoeid en dat hij daarbij nauw heeft samengewerkt met [medeverdachte 4] . Hij gaf aan [medeverdachte 4] opdracht tot het maken van tabletten, bepaalde (mede) hoeveel tabletten er geslagen moesten worden en bemoeide zich ten tijde van het productieproces met de kleur, stempels en afmetingen van de tabletten. Ook kreeg hij tijdens het productieproces foto’s van geslagen tabletten toegezonden die hij beoordeelde. Tot slot zocht hij met [medeverdachte 4] naar mogelijkheden om de pillen te transporteren nadat ze zouden zijn vervaardigd. Er was aldus sprake van een bewuste en nauwe en samenwerking die kwalificeert als medeplegen.
[medeverdachte 10] wordt veroordeeld voor medeplichtigheid aan het medeplegen van het bereiden van MDMA-tabletten. Hij is naar eigen zeggen door [medeverdachte 4] benaderd met de vraag of [medeverdachte 4] (een deel van) van de loods, in gebruik bij zijn bedrijf [bedrijf 8] , kon gebruiken. Hoewel [medeverdachte 10] wist dat [medeverdachte 4] eerder een bedrijf in automaterialen had waar hij na een politie-inval was uitgezet, heeft hij hier toch mee ingestemd. Hij heeft [medeverdachte 4] in de loods in de weer gezien met emmers, een speciekuip en een betonmolen en er vervolgens geen bezwaar tegen gemaakt dat [medeverdachte 4] een deel van de loods verbouwde en een deel afsloot. [medeverdachte 10] had geen toegang tot het afgesloten deel. [medeverdachte 4] beschikte over een sleutel van het hek dat toegang gaf tot het terrein van de loods en van de rolpoort. [medeverdachte 4] kon – nog steeds volgens [medeverdachte 10] zelf – op ieder moment van de dag gebruik maken van de ruimte, hij kwam echter alleen als het personeel van [medeverdachte 10] niet meer aanwezig was en informeerde van tevoren bij [medeverdachte 10] wanneer zijn personeel aanwezig was. Dit alles maakt dat [medeverdachte 10] feitelijk gedurende een deel van de dag en met name de nacht de volledige zeggenschap over wat er in de loods gebeurde bewust aan [medeverdachte 4] heeft gelaten. Gelet op deze omstandigheden faciliteerde [medeverdachte 10] naar het oordeel van de rechtbank welbewust dat [medeverdachte 4] de loods gebruikte voor zijn illegale activiteiten met betrekking tot de verdovende middelen. Dit wordt ook bevestigd door het feit dat [medeverdachte 10] na de politie-inval op 23 juni 2020 terstond de gesprekken in zijn telefoon met [medeverdachte 4] heeft proberen te verwijderen en [medeverdachte 4] hem nadien nog geappt heeft dat hij zijn mond dicht moest houden.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van 5.4 kilo MDMA. [9]
[medeverdachte 10] wordt onder verwijzing naar het voorstaande eveneens veroordeeld voor het op
23 juni 2020 aanwezig hebben in zijn loods van 5.4 kilo MDMA. Dit geldt evenzeer voor [medeverdachte 4] die immers beschikte over de sleutel van de afgesloten ruimte en op 12 juni 2020, zoals blijkt uit een EncroChat-gesprek met [medeverdachte 5] , nog toegang had tot de ‘pillenkamer’. [verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] worden hiervan vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat de MDMA zich als pleger of medepleger in hun machtssfeer bevond op 23 juni 2020.
Ten aanzien van de invoer van 336 kg heroïne. [10]
Uit de Encrochat-gesprekken blijkt dat [medeverdachte 5] zich vanaf 10 mei 2020 heeft beziggehouden met de invoer van 336 kg heroïne uit Kirgizië en dat de heroïne per vrachtauto, verstopt in dozen witte bonen, op 12 juni 2020 bij de loods in Kapel-Avezaath is gearriveerd. Hij wordt veroordeeld voor het medeplegen van deze invoer. Hetzelfde geldt voor [medeverdachte 4] . Hij was op 12 juni 2020 in de loods aanwezig, zorgde voor de betaling van een of meerdere van andere aanwezige personen (vermoedelijk de chauffeur), was actief betrokken bij het uithalen van de heroïne daarbij telefonisch aangestuurd door [medeverdachte 5] en dacht mee over de plaats van opslaan en verwerken van de heroïne.
[medeverdachte 10] zal worden vrijgesproken, omdat niet kan worden bewezen dat hij als medeplichtige een strafrechtelijke relevante betrokkenheid heeft gehad bij de invoer van de heroïne.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van 336 kg heroïne. [11]
Naar het oordeel van de rechtbank is [medeverdachte 10] medeplichtig aan het medeplegen van het aanwezig hebben van de heroïne. De invoer werd verzorgd door [medeverdachte 5] in samenwerking met [medeverdachte 4] . De heroïne bevond zich in hun machtssfeer. [medeverdachte 10] heeft aan [medeverdachte 4] feitelijk carte blanche gegeven voor het illegale gebruik van de loods. De rechtbank volstaat op deze plaats met een verwijzing naar wat zij hiervoor al over het ter beschikking stellen van de loods door [medeverdachte 10] heeft overwogen.

Criminele organisatie. [12]

Juridisch kader.

Met de strafbaarstelling van artikel 11b van de Opiumwet is beoogd de samenleving te beschermen tegen het ondermijnende karakter én het gevaar dat uitgaat van organisaties die als doel hebben het plegen van bij de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. De deelname aan een dergelijke organisatie is als zelfstandig feit strafbaar gesteld. In dat kader dient vast komen te staan dat de organisatie een samenwerkingsverband tussen verdachte en ten minste één andere persoon betrof met een zekere duurzaamheid en structuur, die het oogmerk had één of meerdere van de in het eerste lid van artikel 11b genoemde misdrijven uit de Opiumwet te plegen, waarbij de misdrijven die in het kader van de organisatie (reeds) gepleegd zijn en het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking van betekenis kunnen zijn.
Het binnen de organisatie bestaan van gemeenschappelijke regels, van een bepaalde hiërarchie en/of geledingen, het voeren van overleg en bijvoorbeeld een gezamenlijke besluitvorming en een taakverdeling kunnen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband. Dit zijn echter geen noodzakelijke vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijke organisatie is niet vereist dat de misdrijven, waarop de organisatie het oog heeft, daadwerkelijk zijn gepleegd dan wel dat pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Voor de beoordeling van de deelneming aan een dergelijke organisatie is niet bepalend of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Evenmin hoeft vast komen te staan dat een deelnemer heeft samengewerkt of bekend is geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Voorts is niet vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de concrete, door de organisatie beoogde misdrijven, dan wel wetenschap heeft gehad van enig vanuit de organisatie begaan concreet misdrijf. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn (voorwaardelijk) opzettelijke deelneming aan die organisatie. Daartoe dient vast komen te staan dat hij binnen de organisatie gedurende zekere tijd heeft samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat hij in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die samenwerking dient voorts te hebben bestaan uit het hebben van een aandeel in, of het leveren van een bijdrage aan gedragingen, die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Het oordeel van de rechtbank.
Op basis van de bewezenverklaarde feiten in de afzonderlijke zaakdossiers en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen kan worden geconcludeerd dat er gedurende een periode van ongeveer vijf maanden sprake was van een organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet. De deelnemers waren in wisselende samenstelling bezig met (de voorbereiding van) de productie van MDMA-pillen en de in- en uitvoer van harddrugs. [verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 8] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] zullen voor hun betrokkenheid bij deze organisatie worden veroordeeld. [medeverdachte 3] zal worden vrijgesproken. De rechtbank concretiseert dit als volgt.
[verdachte] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 5] (allen EncroChat) en [medeverdachte 6] (SkyECC) maakten gebruik van cryptocommunicatiediensten. Het gebruik daarvan kan worden aangemerkt als een strategie om onder de radar van de politie te blijven. Ook het verrichten van illegale werkzaamheden onder de dekmantel van ondernemingen ( [bedrijf 9] en [bedrijf 2] van respectievelijk [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] ) kan benoemd worden als een dergelijke strategie. Daarnaast diende het stelselmatig dragen van oranje werkjassen door vooral [verdachte] , maar ook [medeverdachte 2] , naar het oordeel van de rechtbank bij gebreke van een andere geloofwaardige verklaring geen ander doel dan het opwekken van de schijn dat er legale activiteiten werden verricht en het tegengaan van lastige vragen.
Het samenwerkingsverband en het voornemen om in dat kader de Opiumwet te overtreden is zichtbaar geworden, nadat op 9 februari 2020 de productielocatie voor MDMA-pillen in [locatie 3] is opgerold. [verdachte] , die wordt veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij die locatie, is vanaf dat moment in samenwerking met anderen actief betrokken bij het opslaan van drugsgerelateerde stoffen en goederen, het zoeken van een nieuwe tabletteerlocatie en het daadwerkelijk (laten) tabletteren van MDMA-pillen. Het pand aan de [locatie 1] in Waalwijk werd daarbij minst genomen in gebruik genomen als opslaglocatie. [medeverdachte 1] was met zijn bedrijf [bedrijf 9] huurder van dit pand, maar van een serieuze bedrijfsuitoefening is niet gebleken. Wel is gebleken dat het pand feitelijk (ook) ter beschikking stond van [verdachte] , die het betreffende pand aanduidde als ‘mijn kantoor’ en dat op naam van het bedrijf van [medeverdachte 1] grondstoffen zijn besteld. Ook door [medeverdachte 2] zijn grondstoffen besteld, waarvan de adressering is aangetroffen op de [locatie 1] . Verder zijn zowel [medeverdachte 2] als [medeverdachte 1] ter plaatse in de weer geweest met het op de krik zetten van een VW Passat die naar het oordeel van de rechtbank een geheime opslagruimte bevatte ter hoogte van een achterwiel. Nadat de politie op 27 maart 2020 is binnengevallen aan de [locatie 1] is de samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 2] voortgezet in Kapel-Avezaath op de door [medeverdachte 4] , na overleg met [verdachte] , gevonden nieuwe productielocatie. Aldaar produceerde [medeverdachte 2] samen met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 4] MDMA-tabletten. [medeverdachte 4] bepaalde daarbij op welke uren en tijdstippen er werd gewerkt en met [verdachte] besprak hij hoeveel geld aan de ondergeschikten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 8] betaald werd, waarbij het de rechtbank is opgevallen dat [verdachte] deze personeelskosten probeerde te drukken. [verdachte] zou conform afspraak niet op de productielocatie komen, maar was wel bereikbaar als vraagbaak en troubleshooter op momenten dat de tabletteermachine niet goed werkte. In die hoedanigheid blijkt hij toch incidenteel in Kapel-Avezaath te zijn geweest. De loods in Kapel-Avezaath is in juni 2020 gebruikt voor de overslag van ingevoerde heroïne. [medeverdachte 4] werkte hierbij in opdracht van [medeverdachte 5] , die niet in de loods kwam, maar op afstand opdrachten gaf. Dezelfde gezagsverhouding is zichtbaar in mei 2020 toen [medeverdachte 4] bij het vervaardigen van MDMA-tabletten opdrachten van [medeverdachte 5] uitvoerde wat betreft de aantallen, kleur en vormen van de te produceren tabletten.
Het bestaan van een criminele organisatie komt ook tot uitdrukking in de samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte 6] . [verdachte] , die reed in een door [medeverdachte 6] aan hem ter beschikking gestelde Fiat, was een regelmatige bezoeker van het bedrijfspand van
[medeverdachte 6] aan de [locatie 2] in Uden. Daarbij werd hij meer dan eens vergezeld door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] . Een geloofwaardige verklaring voor die bezoeken is door geen van de verdachten gegeven. De suggestie dat die bezoeken te maken hadden met een door [verdachte] of [medeverdachte 1] gedreven tegelhandel wordt niet door de feiten ondersteund. Weliswaar zijn er pallets met tegels aangetroffen in Uden, maar enige exploitatie van een dergelijke onderneming is niet aannemelijk geworden. De tegels leken eerder gebruikt te worden voor het vervoeren van drugs of drugsgerelateerde hardware. Wat wel blijkt uit het dossier is dat bij de doorzoeking op 27 maart 2020 in het bedrijfspand 5.000 amfetaminepillen zijn aangetroffen en dat er in de onmiddellijke nabijheid van het bedrijf een op naam van een bedrijf van [medeverdachte 6] staande oplegger stond geparkeerd met daarin grondstoffen voor het vervaardigen van synthetische drugs. Die oplegger was in gebruik bij [verdachte] , die de oplegger blijkbaar nodig had voor een transport. Na de inbeslagname van de oplegger hebben [verdachte] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 2] in nauwe samenwerking de oplegger opgehaald in Amsterdam en deze aldus aan het daarop gelegde beslag onttrokken.
Uit het zaakdossier Hoek van Holland blijkt verder dat [medeverdachte 6] gebruik makend van de dekmantel van zijn op- en overslagbedrijf betrokken was bij de export van MDMA-tabletten, heroïne (en wapens) naar Engeland. Vaststaat naar het oordeel van de rechtbank dat deze verboden vracht in het bedrijfspand in Uden is geweest direct voorafgaand aan het transport naar Hoek van Holland. Niettemin is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat ook [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] bij dit concrete feit strafrechtelijk betrokken zijn geweest. Dit bewijs is er echter wel voor hun deelname aan de criminele organisatie. Zij verrichtten chauffeurswerkzaamheden voor [medeverdachte 6] en hadden daarnaast op de locatie [locatie 2] nog andere werkzaamheden, waaronder het laden en lossen van vrachtauto’s, het in overleg met [medeverdachte 6] (ver)plaatsen van goederen in de loods ( [medeverdachte 7] ) en het voeren van administratie ( [medeverdachte 9] ). Bij de politie-inval op 27 maart 2020 waren zij in het pand aanwezig, omdat zij daar hadden overnacht, zoals zij wel vaker deden. Legale activiteiten van het bedrijf van [medeverdachte 6] zijn niet of nauwelijks gebleken op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, zodat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] op grond van hun nauwe betrokkenheid bij het bedrijf op de hoogte waren van criminele activiteiten die onder de dekmantel van [bedrijf 2] plaatsvonden. Daarmee hebben zij met hun handelen bijgedragen aan gedragingen die strekten tot het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Dit vindt ook bevestiging in de op 27 maart 2020 in de loods aangetroffen in het zicht staande hoeveelheid (pallets met) jerrycans met onder meer mierenzuur en fosforzuur, zakken met caustic soda en de in de kantoorruimte gevonden notities over (onder andere) fosfor- en zoutzuur. Gelet op de hoeveelheid en het verspreid over de loods aantreffen van de goederen hecht de rechtbank geen geloof aan de ontkenning van [medeverdachte 9] dat hij op de hoogte was van de aangetroffen stoffen en zijn verklaring dat hij dacht dat het alleen ging om een desinfecterende stof. In dit kader is verder opvallend dat [medeverdachte 9] in strijd met de bewijsmiddelen en daarmee onjuist heeft verklaard over de datum waarop hij de potgrond heeft opgehaald waartussen later de drugs en wapens met bestemming Engeland zijn gevonden. Hij wist veel meer over het reilen en zeilen van de onderneming van
[medeverdachte 6] dan hij heeft verklaard. Wat betreft [medeverdachte 7] kan dat ook nog worden afgeleid uit het bericht dat vanaf een e-mailadres dat bij [medeverdachte 6] in gebruik was, is verzonden naar het mailadres [e-mailadres] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 7] ). Daarin wordt geschreven over het met een kloonbak naar de scanner rijden en het laten ophalen van een volle bak en het wisselen van de bakken. Een mail die bij gebreke van een verklaring door verdachten daarover slechts te begrijpen is in een criminele context.
Zoals al opgemerkt, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 3] heeft deelgenomen aan de beschreven criminele organisatie. Hij wordt in het zaakdossier Edisonlaan weliswaar veroordeeld voor het bezit van drugs, maar die drugs zijn pas drie maanden na zijn laatste bezoek aan de [locatie 1] in zijn woning aangetroffen. Verder is het aantal keren dat hij gezien is bij het pand aan de [locatie 1] erg beperkt en, hoewel verdacht, niet van dien aard dat zijn betrokkenheid bij de organisatie met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bij dit vonnis gevoegde bijlage – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte

2.

in de periode van 1 februari 2020 tot en met 9 februari 2020 te Bergharen, gemeente Wijchen, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, een hoeveelheid MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

3.

op 27 maart 2020 te Waalwijk, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 740 gram MDMA-tabletten en ongeveer 1,5 kilogram MDMA-poeder, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

5.

in de periode van 11 februari 2020 tot en met 27 maart 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,

- zich en/of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader wisten dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende verdachte en/of zijn mededader

- een of meer voertuigen gehuurd en/of geleased ten behoeve van het vervoer van grondstoffen en/of chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs en/of
- (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs, te weten caustic soda en/of mierenzuur en/of fosforzuur en/of methanol en/of wijnsteenzuur en/of zwavelzuur en/of formamide en/of benzylcyanide voorhanden gehad en/of
- een loods gehuurd en/of een trekker en oplegger gebruikt en/of ter beschikking gesteld;

7.

in de periode van 28 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging, opzettelijk een trekker (kenteken [kenteken 1] ) en een oplegger (kenteken [kenteken 2] ), aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag heeft onttrokken;

10. (primair)

in de periode van 14 mei 2020 tot en met 23 juni 2020 te Kapel Avezaath, gemeente Tiel, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk heeft bereid en bewerkt en verwerkt, ongeveer 750.000 MDMA-tabletten, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

11.

in de periode van 17 maart 2020 tot en met 23 juni 2020 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] en [medeverdachte 5] en [medeverdachte 6] en
[medeverdachte 7] en [medeverdachte 8] en [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde, vijfde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De oplegging van een straf, bijkomende straf en maatregel.

De eis van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank ten aanzien van de door het Openbaar Ministerie bewezen geachte feiten aan [verdachte] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 8 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte acht de door de officieren van justitie gevorderde straf hoog en heeft – voor het geval de rechtbank een of meerdere van de tenlastegelegde feiten bewezen zou verklaren – betoogd dat de rechtbank bij de strafbepaling in het bijzonder rekening dient te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en met de omstandigheid dat de redelijke termijn voor berechting fors is overschreden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan een verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig heeft gehouden met het plegen van drugsdelicten en heeft als lid van deze organisatie zich met anderen schuldig gemaakt aan de productie van 750.000 MDMA bevattende pillen, het voorhanden hebben van 740 gram MDMA bevattende pillen en 1,5 kg MDMA-poeder en het treffen van voorbereidingshandelingen voor de productie van deze synthetische harddrugs. Daarnaast heeft verdachte zich met anderen schuldig gemaakt aan het onttrekken van een vrachtwagen/oplegger-combinatie die door de opsporingsautoriteiten in verband met dit onderhavige opsporingsonderzoek in beslag was genomen.
Het spreekt voor zich dat een organisatie die dit soort misdrijven pleegt een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent. Door zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van het criminele circuit met betrekking tot drugs en daarmee gevaar, schade en overlast voor de samenleving veroorzaakt. Bij de productie van synthetische drugs is er immers altijd gevaar voor aanwezigheid van giftige stoffen, gassen, brand of ontploffing. Dit is niet alleen gevaarlijk voor de producenten van de synthetische drugs, maar ook voor de mensen die in de omgeving van het laboratorium wonen of werken. Het chemisch afval dat ontstaat bij de productie daarvan wordt daarnaast vrijwel altijd illegaal gedumpt, waardoor het milieu schade ondervindt en belast wordt en waarbij er in de regel veel geld, tijd en energie geïnvesteerd moet worden om de negatieve gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk ongedaan te maken. Bovendien gaat de productie van en handel in verdovende middelen steeds meer gepaard met andere vormen van criminaliteit. Verder legt het opsporen, ontmantelen en vervolgen van de producenten van de synthetische harddrugs een fors beslag op het opsporingsapparaat, als gevolg waarvan de opsporing van andere misdrijven in het gedrang komt. Aldus heeft (de productie van) harddrugs op meerdere niveaus van de maatschappij een forse negatieve invloed. De verdachte heeft zich hier kennelijk weinig van aangetrokken en was, naar mag worden aangenomen, uit op eigen financieel gewin.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat op deze feiten niet anders kan worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de door verdachte vervulde rol binnen de criminele organisatie. Als coördinator en de man met verstand van de productie van MDMA had hij een hoge hiërarchische positie. Hij onderhield contacten met zijn criminele netwerk, ging op zoek naar een nieuwe tabletteerlocatie, stuurde zijn ondergeschikten aan, gaf aan hen opdrachten en bepaalde hoeveel geld aan hen moest worden betaald. Als er problemen waren bij het productieproces, kwam hij op de locatie om met zijn kennis het probleem op te lossen. Verdachte was aldus een centrale figuur binnen deze organisatie.
Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte gedurende het proces geen openheid van zaken heeft gegeven en er aldus blijk van heeft gegeven geen verantwoordelijkheid te willen nemen voor de door hem begane misdrijven. De rechtbank heeft ook acht geslagen op het strafblad van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder in het binnen- en buitenland met politie en justitie in aanraking is gekomen voor drugsgerelateerde feiten, waar hij inmiddels onherroepelijk voor is veroordeeld. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte ondanks deze veroordelingen (die overigens enigszins zijn gedateerd) zich kennelijk maar al te graag wil begeven in een milieu waar het morele kompas is gericht op het op illegale en criminele wijze snel geld verdienen. Verdachte heeft in dit opzicht een gebrek aan moreel besef en is gezwicht voor het lucratieve karakter van dit soort feiten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze op de zitting met hem zijn besproken, alsook van de stukken die daaromtrent door zijn raadsman zijn overgelegd. De rechtbank is zich ervan bewust dat een (langdurige) gevangenisstraf niet alleen gevolgen heeft voor verdachte, maar ook, en misschien wel met name voor zijn vrouw en kinderen. Dit laat echter onverlet dat sprake is van ernstige bewezenverklaarde feiten en het verdachte zelf is die zich in deze situatie heeft gebracht.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte wel rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Daardoor heeft verdachte onnodig lang in onzekerheid gezeten over de afdoening van de zaak.
Op grond van bestendige jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak moet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In deze zaak is de redelijke termijn op 23 juni 2020 aangevangen, omdat verdachte toen in verzekering werd gesteld en hij daaruit (redelijkerwijs) heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had om tegen hem een strafvervolging in te stellen. Aangezien de rechtbank vandaag pas uitspraak doet, is de behandeling van deze zaak niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn.
De rechtbank acht echter bijzondere omstandigheden aanwezig die hiervoor redengevend zijn geweest. Deze omstandigheden zijn met name gelegen in de omvang en ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachten en raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Onderzoek 26DelRio beslaat ruim 7000 pagina’s aan processtukken. Dit onderzoek heeft geleid tot de vervolging van elf verdachten met deels overlappende, maar ook afzonderlijke, feiten die aan de verdachten zijn tenlastegelegd. De verdachten werden bijgestaan door acht verschillende raadslieden. Het einddossier is op 23 februari 2021 afgesloten en kort daarna ter beschikking gesteld aan de rechtbank en de raadslieden. Op 19 mei 2021 heeft de rechtbank een eerste regiezitting gehouden, waarop door verschillende raadslieden (waaronder de raadsman van de verdachte) onder meer diverse onderzoekswensen zijn ingediend met betrekking tot EncroChat. De rechtbank heeft op 8 juli 2021 beslist dat aan de verdediging de mogelijkheid moet worden geboden tot het uitoefenen van een meer directe controle en heeft om die reden het verzoek tot het horen van de LAP-officier toegewezen. Het daaropvolgend traject bij de rechter-commissaris heeft spijtig genoeg een zeer moeizaam verloop gehad en heeft zich gekenmerkt door een – op zijn zachtst gezegd – onprettige en vertragende werkrelatie tussen meerdere raadslieden en de rechter-commissaris, en daarmee samenhangend een tussentijdse beëindiging van het verhoor van de LAP-officier, de wraking van de rechter-commissaris, het houden van een tweede regiezitting op 10 februari 2022 met nadere onderzoekswensen door verschillende raadslieden en het noodgedwongen op een later moment weer voortzetten van het verhoor van de LAP-officier. Uiteindelijk is het verhoor van de LAP-officier pas op 7 augustus 2023 definitief afgerond, waarna de rechtbank, mede gelet op de verhinderdata van de raadslieden en de zittingscapaciteit van de rechtbank, pas op 20 november 2023 is kunnen beginnen met de inhoudelijke behandeling van de zaken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft – naast organisatorische en logistieke kwesties bij de rechtbank en het Openbaar Ministerie – ook de verdediging alles overziend een relevante bijdrage geleverd aan de geschetste vertraging.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank zal deze regel ook in deze zaak toepassen, waarbij zij rekening zal houden met de invloed die de verdediging op deze overschrijding heeft gehad. De rechtbank acht de enkele vaststelling dat er inbreuk is gemaakt op het aan verdachte toekomend recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn echter niet opportuun en zal om die reden de officieren van justitie daarin niet volgen.
Gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de strafvermindering naar bevind van zaken moeten handelen. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat voor de overschrijding van de redelijke termijn een strafvermindering van 5 maanden op de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf redelijk is.
Alles afwegende en rekening houdend met de toe te passen strafvermindering, acht de rechtbank voor de ten laste van verdachte bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaar en 8 maanden passend en geboden. De rechtbank zal deze straf aan verdachte opleggen en daarbij bevelen dat de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht in mindering zal worden gebracht op deze straf.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.
De rechtbank zal aan verdachte hiermee een lagere straf opleggen dan de straf die de officieren van justitie hebben gevorderd. De belangrijkste factor hiervoor is gelegen in het feit dat de rechtbank tot een andere bewezenverklaring is gekomen dan het Openbaar Ministerie. De rechtbank is bovendien van oordeel dat met de door haar aan verdachte op te leggen straf de ernst van de bewezenverklaarde feiten voldoende tot uitdrukking wordt gebracht.

Het beslag.

In het onderhavige opsporingsonderzoek zijn onder verdachte voorwerpen in beslag genomen. Een deel daarvan is reeds aan verdachte teruggegeven, in bewaring gesteld of inmiddels vernietigd. Er rust thans nog beslag op de navolgende voorwerpen die genoemd zijn in de door de officieren van justitie overgelegde beslaglijst van 9 november 2023, te weten:
een geldbedrag van € 870,00 (beslagnr. DO074.01.02.001);
een geldbedrag van € 1.300,00 (beslagnr. DO074.02.02.004);
een geldbedrag van € 10.000,00 (beslagnr. DO074.02.02.001);
een gripzakje met kleurstof (beslagnr. DO074.03.01.00);
een goudkleurige ring (beslagnr. DO074.04.03.002);
7. een Apple Iphone (beslagnr. DO074.01.01.001-604456);
8. een Apple Iphone (beslagnr. DO074.01.01.002-604457);
9. een mobiele telefoon (Wave) (beslagnr. DO074.01.01.002-604459);
10. een Apple Iphone (beslagnr. DO074.02.02.003-604466);
11. een digitale weegschaal;
12. een Rolex horloge (kenmerk LERBF20001_604470)
13. een goudkleurige ring (bp code 604471).
Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank de voorwerpen 1, 2 en 3 verbeurd zal verklaren, de voorwerpen 4, 7, 8 en 10 zal onttrekken aan het verkeer en de teruggave aan verdachte zal gelasten van de voorwerpen 5, 9, 11, 12, en 13.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat de rechtbank – naast de door de officieren van justitie voorgestelde teruggave van de voorwerpen aan verdachte – ook de teruggave zal gelasten van de voorwerpen 1, 2, 3, 7, 8, en 10.
Het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank zal – anders dan door de verdediging is gevraagd – de verbeurdverklaring van de onder verdachte in beslaggenomen contante geldbedragen (voorwerpen 1 t/m 3) uitspreken. Daartoe overweegt de rechtbank dat op grond van het procesdossier en het verhandelde ter zitting gebleken is dat verdachte een WIA-uitkering geniet en voor zover bekend geen andere (legale) bron van inkomsten heeft. Gelet op deze financiële positie van verdachte, de omvang van de contante geldbedragen, de niet nader verklaarde bron van herkomst daarvan, de plaats waar deze zijn aangetroffen (op een keukenaanrecht, in een vakje onder de koelkast en in een broekzak) en de drugsgerelateerde feiten waarvoor verdachte door de rechtbank thans schuldig is bevonden, is de conclusie gerechtvaardigd dat het niet anders kan zijn dan dat de aan verdachte toebehorende geldbedragen geheel of grotendeels door middel van of uit de baten van de thans bewezenverklaarde strafbare feiten zijn verkregen.
De rechtbank zal evenmin overgaan tot teruggave aan verdachte van de onder hem inbeslaggenomen mobiele telefoons (voorwerpen 7, 8 en 10). Deze mobiele telefoons zijn tijdens de doorzoeking op het verblijfsadres van verdachte aangetroffen en in beslag genomen. Vastgesteld is dat deze telefoons voorzien zijn van SkyECC software. Het is algemeen bekend dat veelal door criminelen gebruik is gemaakt van deze software om versleutelde berichten te versturen. Tegen de achtergrond van de bewezenverklaarde feiten, is de rechtbank van oordeel dat deze aan verdachte toebehorende voorwerpen kunnen dienen tot het begaan of ter voorbereiding van soortgelijke misdrijven en van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. Dit laatste geldt ook ten aanzien van het onder verdachte in beslag genomen gripzakje met kleurstof (voorwerp 4). De rechtbank zal voornoemde voorwerpen dan ook onttrekken aan het verkeer.
De rechtbank zal tot slot de teruggave gelasten aan verdachte van de onder hem in beslag genomen ringen (voorwerp 5 en 13), digitale weegschaal (voorwerp 11) en horloge (voorwerp 12) nu de rechtbank met de officieren van justitie van oordeel is dat het belang van strafvordering zich niet meer verzet tegen de teruggave van deze inbeslaggenomen goederen.
De voorlopige hechtenis.
Het voorarrest van verdachte is na 310 dagen (op 28 april 2021) geschorst tot de einduitspraak. In andere zaken waar, zoals in deze zaak, een gevangenisstraf van lange duur wordt opgelegd, komt de voorlopige hechtenis bij einduitspraak te herleven en komt de verdachte weer vast te zitten, eventueel in afwachting van een hoger beroep. In beginsel zou dat ook bij verdachte gelden. In deze zaak hebben de officieren van justitie gesteld dat de voorlopige hechtenis bij einduitspraak opnieuw geschorst kan worden. Gezien dit standpunt, het tijdverloop en de omstandigheid dat verdachte gedurende de schorsing de voorwaarden niet heeft overtreden, ziet de rechtbank aanleiding de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen onder de algemene voorwaarden. Hiervan wordt een aparte beslissing opgemaakt.

De toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36d, 47, 57 en 198 van het Wetboek van Strafrecht alsmede op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het wijzen van dit vonnis rechtens gelden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart
niet bewezenhetgeen verdachte onder
feit 1, feit 4, feit 6 en feit 9is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart het ten laste gelegde onder
feit 2, feit 3, feit 5, feit 7, feit 10 primair en feit 11 bewezenzoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert de misdrijven:
ten aanzien van feit 2:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
ten aanzien van feit 3:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod
ten aanzien van feit 5:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen
ten aanzien van feit 7:
medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken
ten aanzien van feit 10 primair:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod
ten aanzien van feit 11:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 10a van de Opiumwet
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;

legt op de volgende straf:

 een
gevangenisstrafvoor de duur van
5 jaren en 8 maanden;
beveeltdat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

legt op de volgende bijkomende straf:


verbeurdverklaringvan:
  • een geldbedrag van € 870,00 (beslagnr. DO074.01.02.001);
  • een geldbedrag van € 1.300,00 (beslagnr. DO074.02.02.004);
  • een geldbedrag van € 10.000,00 (beslagnr. DO074.02.02.001);

legt op de volgende maatregel:


onttrekking aan het verkeervan:
  • een gripzakje met kleurstof (beslagnr. DO074.03.01.00);
  • een Apple Iphone (beslagnr. DO074.01.01.001-604456);
  • een Apple Iphone (beslagnr. DO074.01.01.002-604457);
  • een Apple Iphone (beslagnr. DO074.02.02.003-604466);
gelast de teruggave aan veroordeeldevan de navolgende inbeslaggenomen goederen, te weten:
  • een goudkleurige ring (beslagnr. DO074.04.03.002);
  • een mobiele telefoon (Wave) (beslagnr. DO074.01.01.002-604459);
  • een digitale weegschaal;
  • een Rolex horloge (kenmerk LERBF20001_604470);
  • een goudkleurige ring (bp code 604471);
schorst de voorlopige hechtenisvan veroordeelde
met ingang van heden, waarvan de beslissing afzonderlijk is opgemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.A. Waals, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. W. Heijninck, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 12 maart 2024.

Voetnoten

1.[verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] (allen feit 2 op de eigen tenlastelegging).
2.[verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] (allen feit 1 op de eigen tenlastelegging).
3.[verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] (allen feit 4 op de eigen tenlastelegging) en [medeverdachte 3] (feit 2).
4.[verdachte] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 1] (allen feit 3 op de eigen tenlastelegging) en [medeverdachte 3] (feit 1).
5.[verdachte] en [medeverdachte 2] (beiden feit 5 op de eigen tenlastelegging) en [medeverdachte 6] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] (allen feit 1 op de eigen tenlastelegging).
6.[verdachte] en [medeverdachte 2] (beiden feit 6 op de eigen tenlastelegging) en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] (beiden feit 2 op de eigen tenlastelegging) en [medeverdachte 9] (feit 2 primair/subsidiair).
7.[verdachte] en [medeverdachte 2] (beiden feit 7 op de eigen tenlastelegging), [medeverdachte 1] (feit 5) en [medeverdachte 6] (feit 3).
8.[verdachte] (feit 10 primair/subsidiair), [medeverdachte 2] (feit 9 primair/subsidiair), [medeverdachte 5] (feit 2 primair/subsidiair), [medeverdachte 4] en [medeverdachte 8] (beiden feit 4 primair/subsidiair op de eigen tenlastelegging) en [medeverdachte 10] (feit 3 primair/subsidiair).
9.[verdachte] (feit 9), [medeverdachte 2] (feit 8), [medeverdachte 5] en [medeverdachte 10] (beiden feit 1 op de eigen tenlastelegging), [medeverdachte 4] (feit 5), en [medeverdachte 8] (feit 3).
10.[medeverdachte 5] (feit 3 primair), [medeverdachte 4] (feit 3) en [medeverdachte 10] (feit 2 primair).
11.[medeverdachte 10] (feit 2 subsidiair)
12.[verdachte] (feit 11), [medeverdachte 2] (feit 10), [medeverdachte 1] en [medeverdachte 6] (beiden feit 7 op de eigen tenlastelegging), [medeverdachte 3] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 5] en [medeverdachte 8] (allen feit 5 op de eigen tenlastelegging), [medeverdachte 4] (feit 6) en [medeverdachte 9] (feit 4).