ECLI:NL:RBOBR:2024:960

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
12 maart 2024
Publicatiedatum
11 maart 2024
Zaaknummer
01.993244.20
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Deelname aan een criminele organisatie en drugshandel met gebruik van EncroChat en SkyECC

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 12 maart 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij een criminele organisatie die zich bezighield met de productie en distributie van synthetische drugs, waaronder MDMA en heroïne. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, samen met anderen, zich schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden van de productie van MDMA en het onttrekken van een vrachtwagen aan beslag. De verdachte is ook veroordeeld voor het aanwezig hebben van 5.000 amfetaminepillen en het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie. De rechtbank heeft de rechtmatigheid van de verkregen bewijsmaterialen, waaronder gegevens van de cryptocommunicatiediensten EncroChat en SkyECC, beoordeeld en deze als rechtmatig beschouwd. De rechtbank heeft de strafeis van de officieren van justitie als onvoldoende rechtvaardig beoordeeld en heeft een gevangenisstraf van 6 jaar opgelegd, rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De voorlopige hechtenis van de verdachte is opnieuw geschorst, en de rechtbank heeft ook beslist over de onttrekking aan het verkeer van in beslag genomen voorwerpen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Team strafrecht
Parketnummer: 01.993244.20
Datum uitspraak: 12 maart 2024
Vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [1962] ,
wonende te [adres 1] .
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 8 oktober 2020, 17 december 2020, 4 maart 2021, 19 mei 2021, 8 juli 2021,
10 februari 2022, 17 november 2022, 31 augustus 2023, 20 november 2023, 21 november 2023, 22 november 2023, 27 november 2023, 29 november 2023 en 27 februari 2024.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.

De tenlastelegging.

De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 2 september 2020.
Op de terechtzitting van 20 november 2023 is de tenlastelegging met toepassing van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gewijzigd. Tevens heeft het Openbaar Ministerie meegedeeld dat feit 4 (zaakdossier Hasj Marokko) wordt ingetrokken. Na deze wijziging is aan verdachte ten laste gelegd dat:
1.
ZD Uden ( [adres 2] )
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 11 februari 2020 tot en met 27 maart 2020 te Uden ( [adres 2] ), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
-een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, en/of
-zich en/of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
-voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader(s)wisten of ernstige redenen had/hadden om te vermoeden dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s)
- een of meer voertuigen gehuurd en/of geleased en/of laten huren en/of laten leasen ten behoeve van het vervoer van grondstoffen en/of chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs en/of
- (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs, te weten caustic soda en/of mierenzuur en/of fosforzuur en/of methanol en/of wijnsteenzuur en/of zwavelzuur en/of formamide en/of benzylcyanide voorhanden gehad (zowel in de loods als in de oplegger) en/of
- een loods gehuurd en/of laten huren en/of een trekker en/of oplegger gebruikt en/of ter beschikking gesteld;
2.
ZD Uden ( [adres 2] )
hij op of omstreeks 27 maart 2020 te Uden ( [adres 2] ), in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad, ongeveer 5000 amfetamine tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een
materiaal bevattende amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
ZD Onttrekken aan beslag
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 28 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging, althans alleen, opzettelijk een trekker (kenteken [kenteken 1] ) en/of een oplegger (kenteken [kenteken 2] ), althans enig goed, aan het krachtens de wet, daarop gelegd beslag of aan een gerechtelijke bewaring heeft onttrokken en/of wetende dat het daaraan onttrokken was, heeft verborgen;
5.
ZD [adres 3]
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 maart 2020 tot en met 23 maart 2020 te Uden, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5) heeft gebracht en/of vervoerd en/of afgeleverd en/of verkocht, in ieder geval aanwezig heeft gehad, ongeveer 25 kilogram MDMA tabletten, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA en/of ongeveer 5 kilogram heroïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende heroïne, zijnde MDMA en/of heroïne (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet,
6.
ZD [adres 3]
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 maart 2020 tot en met 23 maart 2020 te Uden, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, 22 vuurwapens, in elk geval een aantal vuurwapens van categorie III, te weten 21 pistolen, althans een aantal pistolen en 1 revolver, zijnde vuurwapens in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool, voorhanden heeft gehad en/of munitie van categorie III, te weten een (grote) hoeveelheid kogelpatronen voorhanden heeft gehad;
7.
ZD Criminele organisatie
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 10 januari 2020 tot en met 23 juni 2020 te Tilburg en/of Uden, in elk geval in Nederland,heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder andere) [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid, 10a eerste lid, 11 derde, vijfde lid en/of 11a Opiumwet.

De formele voorvragen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de dagvaarding geldig is. De rechtbank is bevoegd van het ten laste gelegde kennis te nemen en de officieren van justitie kunnen in de vervolging worden ontvangen. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.

De standpunten.

Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben op de in het schriftelijk requisitoir uitgewerkte gronden gevorderd dat de rechtbank tot een bewezenverklaring zal komen van feit 1, feit 2, feit 3, feit 5, feit 6 en feit 7.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [verdachte] heeft op de gronden vervat in de door hem overgelegde pleitnota betoogd dat verdachte van alle tenlastegelegde feiten behoort te worden vrijgesproken.

De bewijsmiddelen.

Omwille van de leesbaarheid van het vonnis wordt voor wat betreft de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen verwezen naar de uitwerking daarvan. Deze uitwerking is als bijlage bij dit vonnis gevoegd. De inhoud van die bijlage dient als hier herhaald en ingelast te worden beschouwd.

De bewijsbeslissing.


Inleiding.
In het onderzoek 26Camphill werden op 5 november 2019 op diverse locaties in België en Nederland, waaronder in Raamsdonksveer, bigshoppers/tassen met daarin grote hoeveelheden verdovende middelen, chemicaliën en een draaiend drugslaboratorium aangetroffen. In dit strafrechtelijk drugsonderzoek is [medeverdachte 1] in de periode van 7 juni 2019 tot 5 november 2019 regelmatig gezien tijdens de overdracht van tassen, zakken en bigshoppers. Hij werd op 2 september 2019 ook gezien als bestuurder van een Volvo met kenteken [kenteken 3] (hierna: de Volvo), met aanhanger, bij een snelheidscontrole op de A15 bij Wadenoijen. [medeverdachte 3] was toen bijrijder en zij vervoerden een cementmolen, een graanmixer en drie bruine papieren zakken met daarin vermoedelijk eiwit- of melkpoeder. Op diezelfde dag werd in Raamsdonksveer door een verdachte in het onderzoek 26Camphill vermoedelijk tweemaal twee gevulde bigshoppers in de Volvo gezet. Op 8 september 2019 kreeg de politie een melding dat was gezien dat vanuit de Volvo een bruinkleurig pakket was gedumpt langs de Rondweg in Uden. De politie vond daar een grote hoeveelheid gripzakken met gekleurde stoffen/poeders, gripzakken en sealbags met hennepresten, diverse pillen in gripzakken en latex-/tuiniershandschoenen. Toen er van 10 tot en met 12 december 2019 een camera was geplaatst, gericht op de woning aan de [straatnaam 1] in Tilburg, waar [medeverdachte 1] vermoedelijk verbleef, werd hij op 10 december 2019 als bestuurder van die Volvo gezien.
Dit heeft het Openbaar Ministerie ertoe gebracht om op 10 januari 2020 een strafrechtelijk onderzoek tegen [medeverdachte 1] te starten onder de naam 26DelRio.
Vanaf 13 januari 2020 zijn in het onderzoek 26DelRio meerdere bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet tegen [medeverdachte 1] . Er werden diverse gegevens gevorderd zoals gebruikersgegevens telefonie en internet, nummergegevens, camerabeelden bij verschillende bedrijven, historische gegevens bij verschillende instanties en bedrijven en (historische) printgegevens. Ook werden telefoongesprekken en vertrouwelijk communicatie opgenomen en peilbakens geplaatst. Uit al dat onderzoek én de onderschepte gesprekken met cryptotelefoons door gebruikers van EncroChat en/of SkyECC kwamen verschillende verdachte locaties, voertuigen en personen naar voren. Het onderzoek 26DelRio werd vervolgens uitgebreid naar [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ), [verdachte] (hierna: [verdachte] ), [medeverdachte 7] (hierna: [medeverdachte 7] ), [medeverdachte 9] (hierna: [medeverdachte 9] ), [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ), [medeverdachte 10] (hierna: [medeverdachte 10] ), [medeverdachte 5] (hierna: [medeverdachte 5] ) en [medeverdachte 8] (hierna: [medeverdachte 8] ).
Dit heeft geleid tot meerdere zaaksdossiers met de hierna te bespreken verdenkingen, die er kort gezegd op neerkomen dat de hiervoor genoemde personen zich al dan niet tezamen en/of in georganiseerd verband en in wisselende samenstelling beziggehouden hebben met de productie, de in- en uitvoer en het aanwezig hebben van (hard)drugs, voorbereidingshandelingen voor Opiumwetfeiten, het voorhanden hebben van wapens en munitie, witwassen, het onttrekken van beslag en deelname aan een criminele organisatie.

Opbouw vonnis.
De rechtbank zal eerst de gevoerde verweren met betrekking tot de verkrijging en het gebruik maken van EncroChat- en SkyECC-gegevens bespreken. Daarna zal de rechtbank ingaan op de identificatie van verschillende verdachten in het onderzoek 26DelRio als gebruikers van EncroChat- en/of SkyECC-accounts en vervolgens per zaaksdossier, die voor [medeverdachte 1] relevant zijn, de verschillende verdenkingen bespreken.

Rechtmatigheidsverweren ten aanzien van cryptotelefoon-communicatie.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] heeft in zijn pleidooi uitgebreid verweer gevoerd ten aanzien van de rechtmatigheid van de verkrijging (paragraaf 13-97) en verwerking (paragraaf 98-114) van bewijsmateriaal afkomstig uit ontsleutelde communicatie via EncroChat-cryptotelefoons. Hij heeft zich primair op het standpunt gesteld dat dit bewijsmateriaal moet worden uitgesloten van de bewijsvoering en subsidiair dat strafvermindering dient te volgen.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie.Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het bewijs rechtmatig is verkregen en verwerkt, althans dat toetsing van de verkrijging afstuit op het vertrouwensbeginsel, en dat dit bewijsmateriaal voor het bewijs kan worden gebezigd. Ook heeft het Openbaar Ministerie gesteld dat artikel 126dd Sv een voldoende wettelijke grondslag biedt voor de verwerking van de verkregen EncroChat-gegevens.
Het oordeel van de rechtbank.
De raadslieden van vrijwel alle medeverdachten hebben zich bij deze verweren aangesloten. De rechtbank acht het, gelet op de verwevenheid van de zaken, van belang om haar oordeel met betrekking tot deze rechtmatigheidsverweren in alle vonnissen in het onderzoek
26DelRio op te nemen.
Ten aanzien van de verkrijging van de EncroChat-gegevens.
Bij de bespreking van de verweren stelt de rechtbank de op 13 juni 2023 door de Hoge Raad gegeven prejudiciële beslissing op vragen van de rechtbanken Noord-Nederland en Overijssel (ECLI:NL:HR:2023:913) voorop. In deze beslissing heeft de Hoge Raad de volgende kaders gegeven voor de beoordeling van rechtmatigheidsverweren als de onderhavige:
6.5.1 Waar het gaat om de beoordeling van verweren die betrekking hebben op de rechtmatigheid van onderzoekshandelingen die hebben plaatsgevonden in het buitenland, verschillen – zo volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629 – de aard en de omvang van de rechterlijke toetsing van de rechtmatigheid van die onderzoekshandelingen naargelang deze onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten dan wel onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten. In het geval dat de onderzoekshandelingen zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten (…) en het daarbij tevens gaat om de autoriteiten van een staat die tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is toegetreden, geldt het volgende.
6.5.2 Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten is uitgevoerd, strookt met de rechtsregels die gelden in het betreffende land voor het uitvoeren van dat onderzoek. Zou de Nederlandse strafrechter wel tot zo’n toetsing overgaan, dan levert dat een aantasting op van de soevereiniteit van dat land. Daarnaast geldt dat, voor zover bij het verrichten van het onderzoek onder de verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten sprake zou zijn van schending van enig recht dat wordt gewaarborgd door het EVRM, de verdachte het recht heeft op een daadwerkelijk rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM voor een instantie van het betreffende land. Om deze redenen worden de beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, gerespecteerd en wordt ervan uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dat is uitsluitend anders als in het betreffende land onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht.
De rechtbank is van oordeel dat de interceptie van de EncroChat-gegevens heeft plaatsgevonden met toepassing van de opsporingsbevoegdheid van de Franse autoriteiten en daarmee onder verantwoordelijkheid van die autoriteiten en onder controle van de Franse rechter. Zij verwijst hierbij naar de processen-verbaal van de Franse rechters die deel uitmaken van het dossier. Een andere gang van zaken is niet aannemelijk geworden. Ook niet door het verhoor van de officier van justitie van het Landelijk Parket bekend onder nummer 0797 (hierna: de LAP-officier) tot welk verhoor de rechtbank op 8 juli 2021 opdracht heeft gegeven.
De verdediging stelt ten aanzien van dit verhoor dat de uitvoering ervan vrijwel niets om het lijf had, suggereert dat dit te wijten was aan de werkwijze van de rechter-commissaris en concludeert dat een ‘meer directe controle’ niet heeft kunnen plaatsvinden met als gevolg dat de EncroChat-gegevens niet gebruikt mogen worden voor het bewijs, omdat er dan geen sprake meer zou zijn van een eerlijk proces.
De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris met haar proces-verbaal van
7 augustus 2023 de uitvoering van de opdracht van de rechtbank heeft kunnen afronden en constateert dat het verhoor van de LAP-officier vol moeilijkheden en ook met narigheden is verlopen. De rechtbank onderschrijft echter op geen enkele manier de suggestie dat dit te wijten zou zijn aan de werkwijze van de rechter-commissaris. De stelling van de verdediging dat verdedigingsrechten zijn geschonden en dat de EncroChat-gegevens daarom niet gebruikt zouden mogen worden, wordt dan ook door de rechtbank verworpen. Verder werpt zij de suggestie van de verdediging van verdachte [medeverdachte 5] , dat de rechtbank na haar eerdere beslissing tot het horen van de LAP-officier van ‘hoger hand’ zou zijn teruggefloten, verre van zich. Deze suggestie is feitelijk onjuist en hoort zonder enige onderbouwing niet thuis in de rechtszaal.
Nu de interceptie naar het oordeel van de rechtbank heeft plaatsgevonden onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten behoort het, gelet op het door de Hoge Raad gegeven toetsingskader, niet tot de taak van de rechtbank om te toetsen of de wijze waarop het onderzoek is uitgevoerd strookt met de rechtsregels die gelden in Frankrijk en moet ervan worden uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. De door de Hoge Raad geformuleerde uitzondering voor het geval dat (in het betreffende land) onherroepelijk is komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht, doet zich hier niet voor.
De verdediging heeft in afwijking van het arrest van de Hoge Raad nog gesteld dat, ook in het geval de interceptie een Franse aangelegenheid zou zijn geweest, de Nederlandse rechter deze rechtsbescherming wel zou moeten bieden. Zij onderbouwt haar standpunt met een redenering die leidt tot de conclusie dat de Hoge Raad in zijn motivering te kort door de bocht is geweest, omdat die in de kern berust op een discutabele uitleg van artikel 31 van de Richtlijn betreffende het Europees onderzoeksbevel (EOB) in strafzaken (Richtlijn 2014/41/EU, hierna: de Richtlijn).
De rechtbank volgt de verdediging niet in deze stelling en de onderliggende redenering, die vertrekt vanuit het uitgangspunt dat de Franse autoriteiten een kennisgeving aan Nederland hadden moeten doen op grond van de Richtlijn. Vast staat namelijk dat er in dit geval geen kennisgeving is geweest en dat de Nederlandse autoriteiten in verband met het optreden van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in het bezit zijn gekomen van de Franse onderzoeksbevindingen en niet op grond van een EOB. Een kennisgeving was dan ook niet nodig. Ook verder bevat de redenering van de verdediging de nodige juridische stellingen, veronderstellingen en denkstappen die geenszins dwingend zijn en de rechtbank dan ook niet brengen tot het oordeel dat de beslissing van de Hoge Raad onjuist of discutabel zou zijn. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de verwijzing naar het standpunt van de Advocaat-Generaal van het Hof van Justitie van 26 oktober 2023, C-670/22, Staatsanwaltschaft Berlin/M.N. (ECLI:EU:C:2023:817) dit, om voornoemde reden, niet anders maakt en tevens dat de aan die conclusie ten grondslag liggende casus in essentie een andere is. Tot slot en ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat het verzoek van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris om een machtiging te verlenen als genoemd in artikel 126uba en 126t Sv er juist toe heeft geleid dat extra rechtsbescherming is geboden, gelet op de door de rechter-commissaris in zijn beschikking geformuleerde voorwaarden.
De verweren ten aanzien van de onrechtmatige verkrijging van de EncroChat-gegevens worden dan ook verworpen.
Ten aanzien van de verwerking van de EncroChat-gegevens.
De rechtbank is van oordeel dat wat is aangevoerd door de verdediging niet leidt tot uitsluiting van de EncroChat-gegevens van het bewijs. Zoals de Hoge Raad in voornoemd arrest (paragraaf 7.6) heeft overwogen, is artikel 126cc Sv van overeenkomstige toepassing als het gaat om het bewaren van de in het buitenland verkregen onderzoeksresultaten. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat de door de rechter-commissaris aan de verleende machtigingen van artikel 126uba en artikel 126t Sv verbonden voorwaarden ertoe strekten de mogelijke privacy schending zoveel mogelijk te beperken. Gelet daarop is de rechtbank van oordeel dat het bewaren en verwerken van de EncroChat-gegevens niet in strijd is met het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals door de verdediging is betoogd. De rechtbank overweegt verder, dat als al sprake zou zijn van de door de raadsman gestelde vormverzuimen, dit hooguit tot de enkele constatering ervan zou kunnen leiden, omdat uit het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat de verdachten door die – eventuele – verzuimen in enig rechtens te beschermen (legaal) belang zouden zijn geschaad. Immers, wat door de verdediging over de aard en gevolgen van de verzuimen is aangevoerd, omvat in de kern niet meer dan de enkele stelling dat de verdachten in hun recht op privacy en gegevensbescherming zijn geschaad. Dat het, zoals de raadsman heeft gesteld, gaat om bulkdata maakt dat niet anders. De stelling dat de verdachten in hun belangen zijn geschaad kan door het ontbreken van enige concretisering daarvan, dan ook niet leiden tot de gevolgtrekking dat sprake is van zodanig ernstige verzuimen dat concrete belangen van de verdachten in de strafzaak zijn aangetast of dat anderszins sprake is van vormverzuimen die hebben geleid tot een zodanige ernstige schending van een strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel, dat die verzuimen kunnen leiden tot het één van de door de verdediging bepleite gevolgen (bewijsuitsluiting of strafvermindering). De verwijzing naar het arrest van het Hof van Justitie van 2 maart 2021 (ECLI:EU:C:2021:152), en meer specifiek het daarin besproken doeltreffendheidsbeginsel, leidt niet tot een ander oordeel, omdat er door het ontbreken van enige concretisering van het geschonden belang er geen sprake is van ongerechtvaardigd nadeel als bedoeld in paragraaf 43 van dat arrest.
De verweren ten aanzien van de verwerking van de EncroChat-gegevens worden daarom ook verworpen.
Eindconclusie ten aanzien van de EncroChat-verweren.
De rechtbank komt niet toe aan de beoordeling van de rechtmatigheid van de verkrijging van de EncroChat-gegevens, de verwerking van de EncroChat-gegvens is niet onrechtmatig en ook overigens is een schending van artikel 6 EVRM niet aannemelijk geworden. De rechtbank ziet verder geen noodzaak tot het stellen van prejudiciële vragen, zoals door de raadsman van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] verzocht. De rechtbank ziet een bevestiging van haar oordeel in het recente arrest van de Hoge Raad van 13 februari 2024 (ECLI:NL:HR:2024:192).

Identificatie EncroChat- en SkyECC-accounts.
De politie heeft in verschillende processen-verbaal van bevindingen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [verdachte] geïdentificeerd als gebruikers van encrypted telefoons en deelnemers aan ontsleutelde chatgesprekken. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] hebben niets willen zeggen over deze bevindingen en er is door de verdediging in hun zaken geen verweer gevoerd op dit punt.
Ten aanzien van [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 5] .
De rechtbank is van oordeel dat uit de bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] door middel van EncroChat communiceerde onder de gebruikersnaam “ [naam 1] ”. [medeverdachte 1] gebruikte hiervoor een mobiele telefoon met IMEI-nummer [nummer 1] . [medeverdachte 3] gebruikte een telefoon met IMEI-nummer [nummer 2] en nam deel aan de EncroChat-communicatie met de gebruikersnaam “ [naam 2] ”. [medeverdachte 5] komt in de chatberichten voor met twee gebruikersnamen. “ [naam 3] “ gekoppeld aan een telefoontoestel met IMEI-nummer [nummer 3] en vervolgens “ [naam 4] ” met een telefoontoestel met IMEI-nummer [nummer 4] .
Ten aanzien van [medeverdachte 6] .
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [medeverdachte 6] heeft gesteld dat in de processen-verbaal van bevindingen, waarin [medeverdachte 6] wordt aangewezen als gebruiker van de EncroChat gebruikersnamen “ [naam 5] ”(IMEI-nummer [nummer 5] ) en ” [naam 6] ” (IMEI-nummer [nummer 6] ), onterechte conclusies zijn getrokken door de politie. De verdediging heeft – kort samengevat – betoogd dat er geen koppeling gemaakt kan worden tussen voornoemde gebruikersnamen en [medeverdachte 6] .
Het oordeel van de rechtbank.
Anders dan de verdediging, die ieder onderdeel van de identificatie afzonderlijk tegenspreekt, gaat de rechtbank uit van het geheel van de betreffende bewijsmiddelen in samenhang en onderling verband bezien. Juist die combinatie van de wettige bewijsmiddelen maakt dat de rechtbank de overtuiging heeft bekomen dat [medeverdachte 6] degene is achter de gebruikersnamen ” [naam 5] ” en “ [naam 6] ”. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en gaat er dan ook vanuit dat de chatberichten van “ [naam 5] ” (telefoon met IMEI-nummer [nummer 7] ) en “ [naam 6] ” (telefoon met IMEI-nummer [nummer 6] ) afkomstig zijn van [medeverdachte 6] .
Ten aanzien van [verdachte] .Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [verdachte] heeft betwist dat de berichten van het SkyECC-ID [naam 7] , gekoppeld aan een telefoon met IMEI-nummer [nummer 8] , afkomstig zijn van [verdachte] . Die berichten kunnen daarom niet als bewijs dienen. In de pleitnota verwijst de advocaat naar de verklaring van [verdachte] ter terechtzitting van 20 november 2023. Hij heeft toen eerst verklaard dat hij nooit een encrypted telefoon in zijn bezit heeft gehad en later dat hij de door de politie in zijn woning gevonden telefoon had aangetroffen in zijn bedrijfspand aan de [adres 2] in Uden, hij die telefoon op de donderdag vóórdat de potaarde door [medeverdachte 9] bij [bedrijf 1] werd opgehaald (zaaksdossier Hoek van Holland) naar huis had meegenomen en op zijn nachtkastje had gelegd (
de rechtbank: dit zou dan geweest zijn op 12 maart 2020). Dit deed hij om te bedenken wat hij met de telefoon aan moest. Hij heeft hem nooit gebruikt.
Het oordeel van de rechtbank.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat met de telefoon met IMEI-nummer [nummer 8] , gekoppeld aan het SkyECC-ID [naam 7] , vanaf 5 maart 2020 berichten werden gestuurd en ontvangen door een gebruiker met de chatnamen “ [naam 8] ” en “ [naam 9] ”. Een telefoon met exact dit IMEI-nummer werd op 23 juni 2020 aangetroffen op een nachtkastje in de slaapkamer in de woning van [verdachte] aan de [adres 4] in Uden. Uit de bewijsmiddelen volgt ondubbelzinnig dat [verdachte] de persoon is geweest die met het SkyECC-ID [naam 7] communiceerde met andere SkyECC gebruikers. Deze gesprekken gaan onder andere over twee transporten potgrond naar Engeland; de eerste met ketamine en de tweede met “wapens, pillen en blokken”. De opeenvolgende berichten zowel vóór als ná 12 maart 2020 vormen een doorlopende communicatie tussen de betrokkenen over deze transporten. Dit komt volledig overeen met overige onderzoeksbevindingen in het zaaksdossier Hoek van Holland, waarin [verdachte] verdacht wordt van (onder meer) het buiten Nederlands grondgebied brengen van harddrugs. Op 22 en 23 maart 2020, toen de telefoon naar zeggen van [verdachte] ongebruikt op zijn nachtkastje lag, werd er door SkyECC-ID [naam 7] / [verdachte] en zijn gesprekspartners gesproken over bijvoorbeeld de plek waar de drugs en de wapens waren verborgen en dat de lading was geladen. Op 27 maart 2020 zijn er berichten waarin SkyECC-ID [naam 7] / [verdachte] zegt dat er een inval is geweest in zijn bedrijf, maar dat hij zijn verhaal klaar heeft voor de politie. Ook zijn investering in de ladingen naar Engeland komt dan aan de orde. Op 9 april 2020 wordt er door SkyECC-ID [naam 7] / [verdachte] gezegd dat hij indien nodig [naam 10] uit de wind zal houden.
De rechtbank acht de verklaring van [verdachte] daarom volstrekt ongeloofwaardig. De rechtbank schuift de (subsidiaire) suggestie van de raadsman, dat [verdachte] slachtoffer is van proofing (de rechtbank begrijpt: spoofing) terzijde, nu er nog niet een begin van een onderbouwing is gegeven voor dit scenario. De rechtbank verwerpt het verweer.

Zaaksdossier Vluchtoord.
Inleiding.
Op 27 maart 2020 heeft ook een doorzoeking plaatsgevonden in een bedrijfspand aan de [adres 2] in Uden. Hierin was een bedrijf van [verdachte] gevestigd; [bedrijf 2] In het bedrijfspand bevond zich een loods. In het rechtergedeelte daarvan stonden pallets met tegels en een pallet met jerrycans. Tussen de gestapelde tegels werden verborgen ruimtes aangetroffen. De jerrycans waren voorzien van diverse etiketten, waaronder “Calgonit CF312”, “Calgonit Jalu Sauer”, “Calgonit A” en “Calgonit Sporex”. Dit kwam niet overeen met de inhoud van de jerrycans. In het linker gedeelte van de loods stonden zes pallets die voorzien waren van zwarte sealfolie. Op de folie was een geel etiket aangebracht met als opschrift “Dezotramisun C.S. (7), Multifunctional disinfectant”. Na het verwijderen van een deel van de folie werden 48 zakken caustic soda per pallet gevonden. In totaal lag 7.775 kg caustic soda in de loods. De chemicaliën in de jerrycans in de loods betrof in totaal 475 liter mierenzuur en 1.100 liter fosforzuur. Volgens de LFO kunnen de aangetroffen stoffen worden gebruikt voor de productie van synthetische drugs. Verder werden in de loods nog drie jerrycans met in totaal 37,5 liter amfetamineafval gevonden.
In een zwarte vuilcontainer in de loods werd een blauwe bloemetjestas gevonden met daarin twee plastic tassen. In één van die tassen zaten 5.000 amfetaminetabletten. Op de hengsels (inclusief handvatten) van de blauwe bloemetjestas werden vingerafdrukken van [medeverdachte 7] aangetroffen.
In het kantoorgedeelte van het bedrijfspand lagen twee handgeschreven briefjes met daarop diverse (afkortingen van) chemicaliën die gebruikt kunnen worden voor de productie van synthetische drugs.
In de kantine van het bedrijfspand lag een sleutel van een DAF vrachtwagen met het kenteken [kenteken 4] , die geparkeerd stond ter hoogte van het perceel [adres 5] . Achter deze vrachtwagen was een oplegger gekoppeld met het kenteken [kenteken 5] . Zowel de vrachtwagen als de oplegger stonden op naam van bedrijven waarvan [verdachte] bestuurder was. In de oplegger werd ongeveer 16.000 liter aan diverse chemicaliën in jerrycans aangetroffen. Volgens de LFO kunnen deze chemicaliën worden gebruikt voor de grootschalige productie van amfetamine. De etikettering van de jerrycans in de oplegger kwam niet overeen met de inhoud ervan. De LFO heeft gerapporteerd dat dit de aanname versterkt dat de chemicaliën niet voor de legale markt bedoeld waren.
De (afkortingen van) chemicaliën op de in het kantoor gevonden handgeschreven briefjes kwamen (voor een deel) overeen met de werkelijke inhoud van de in de oplegger aanwezige jerrycans. [verdachte] heeft verklaard dat hij de namen en afkortingen van de chemicaliën op de twee briefjes heeft geschreven.
Op camerabeelden en bij observaties is waargenomen dat [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in de ten laste gelegde periode in het bedrijfspand aan de [adres 2] aanwezig zijn geweest. [verdachte] was er geregeld. Zijn bedrijf was er gevestigd. [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] werkten voor [verdachte] en overnachtten regelmatig in het pand, ook in de nacht van de inval. Door de observanten is gezien dat [medeverdachte 1] op 11 februari 2020, 24 maart 2020 en 26 maart 2020 in het bedrijfspand aan de [adres 2] aanwezig was. Voor 11 februari 2020 is hij eveneens geregeld bij het bedrijfspand gezien. Daarnaast is uit de observaties gebleken dat [medeverdachte 1] vaak gebruik maakte van de Fiat, die door [verdachte] geleased werd. Hij verplaatste zich (ook al enige tijd voorafgaand aan de ten laste gelegde periode) met deze Fiat tussen verschillende locaties die in het onderzoek 26DelRio naar voren zijn gekomen als locaties waar drugs gerelateerde activiteiten plaatsvonden. [medeverdachte 3] is op 28 februari 2020, 24 maart 2020 en 26 maart 2020 in het bedrijfspand geweest.
Aan [verdachte] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 9] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] is betrokkenheid in dit zaaksdossier in diverse varianten ten laste gelegd.
Uit de onderschepte EncroChat-gesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] op de dag van de inval in het bedrijfspand het regelmatig had over “zijn trailer”. Zo werd door de onbekend gebleven gebruiker “ [naam 11] ” in een gesprek op 27 maart 2020 vanaf 11.42 uur gezegd dat de inval zwaar kut was, omdat de trailer van [medeverdachte 1] daar stond en dat hij moest zorgen dat hij de trailer terughaalde. Op 27 maart 2020 om 12.45 uur vertelde [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 3] dat hij bij Uden langs moest gaan. Enige tijd later meldde [medeverdachte 3] dat er politie stond en dat hij niet begreep waar “hun wagen” naar toe ging. Op 27 maart 2020 om 14.22 uur had [medeverdachte 1] een chatgesprek met [naam 12] (NN) waarin [medeverdachte 1] het had over “onze vrachtwagen”.
In de dagen voorafgaand en op de dag van de inval in het bedrijfspand aan de [adres 2] is meerdere malen via het telefoonnummer [telefoonnummer] , dat toebehoort aan [medeverdachte 1] , ingelogd op de website [website] om daarmee plaatsbepalingsapparatuur, die was vastgemaakt aan de vrachtwagen en/of de oplegger, te controleren. Op 23 maart 2020 tussen 09.02 en 14.50 uur werd acht keer ingelogd via voornoemd telefoonnummer. Op
24 maart 2020 werd om 11.41 uur ingelogd. Op 26 maart 2020 is om 18.05 uur ingelogd. Toen was de locatie [adres 5] . Dat is de locatie waar de vrachtwagen en oplegger, met daarin de chemicaliën, de volgende dag zijn aangetroffen. Op 27 maart 2020, de dag van de inval, werd zes keer ingelogd.
Ten aanzien van de voorbereidingshandelingen. [1]
De eerste vraag die beantwoord moet worden of er sprake was van het voorhanden hebben van de in de loods en oplegger aangetroffen chemicaliën. Er is sprake van ‘het voorhanden hebben’, zoals bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet, als een verdachte de feitelijke macht over voorwerpen en stoffen kan uitoefenen in de zin dat hij daarover kan beschikken. Die voorwerpen en stoffen hoeven zich daarvoor niet noodzakelijkerwijs in de directe nabijheid van een verdachte te bevinden (Hoge Raad, 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1945). Verder is voor de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet vereist dat een verdachte daadwerkelijk wetenschap heeft gehad van de omstandigheid dat hij met zijn handelingen de productie van harddrugs bevorderde (Hof Arnhem-Leeuwarden, 31 juli 2017,
[medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] waren in de tenlastegelegde periode werkzaam voor het bedrijf van [verdachte] . Zij verleenden diverse hand- en spandiensten en zij hebben in opdracht van [verdachte] ook de oplegger met de daarin op 27 maart 2020 aangetroffen jerrycans ingeladen. Zij verbleven samen in een ruimte in het bedrijfspand, omdat zij op grote afstand van Uden woonden. Hoewel het dossier en sommige verklaringen van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] vragen oproepen over hun rol in deze zaak, is dit onvoldoende om tot het oordeel te kunnen komen dat zij zich schuldig hebben gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen voor de productie van synthetische drugs. Nergens blijkt uit dat zij op het moment van inladen of parkeren wisten dan wel ernstig hadden moeten vermoeden dat de jerrycans chemicaliën bevatten bestemd voor de productie van synthetische drugs. Dit betekent dat niet bewezen kan worden dat [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] de chemicaliën voorhanden hebben gehad. Evenmin kan bewezen worden dat zij wetenschap hebben gehad, ook niet in voorwaardelijke zin, van de omstandigheid dat zij met het inladen van de oplegger de productie van synthetische drugs bevorderden. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de voor het medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 7] en (één van) de medeverdachten niet is komen vast te staan. De rechtbank zal daarom [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] vrijspreken van wat hen hier ten laste is gelegd.
Uit het dossier blijkt dat [medeverdachte 3] in de ten laste gelegde periode enkele malen in het bedrijfspand aan de [adres 2] is geweest, ook nog op 26 maart 2020, de dag voor de inval. Verder is hij wel eens met [verdachte] in een busje gezien. Dit zijn omstandigheden die bij de rechtbank wel de nodige (blijvende) vraagtekens hebben opgeroepen, met name omdat [medeverdachte 3] ter terechtzitting ontkend heeft [verdachte] te kennen en bij hem in een busje te hebben gezeten. Dat [medeverdachte 3] [verdachte] kende, blijkt onmiskenbaar uit de EncroChat-berichten. Zijn verklaring dat hij er was voor het ophalen of sorteren van tegels voor het bedrijf van [medeverdachte 1] , acht de rechtbank niet aannemelijk. De rechtbank gelooft namelijk niet dat [medeverdachte 1] zich daadwerkelijk bezighield met de handel in tegels. De rechtbank is het verder niet duidelijk geworden waarom [medeverdachte 3] op de dag van de inval in opdracht van [medeverdachte 1] bij het bedrijfspand in Uden moest gaan kijken en het toen ook over “hun wagen” had. Hij heeft desgevraagd niks willen verklaren over de EncroChat-berichten die daarover gingen.
Tegenover de vraagtekens en onduidelijkheden staat dat het dossier geen bewijsmiddel bevat waaruit concreet blijkt dat [medeverdachte 3] zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandelingen. Niet is immers duidelijk geworden dat hij feitelijke macht kon uitoefenen over de aangetroffen chemicaliën. Hij had ze daarmee niet voorhanden. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank ook bij [medeverdachte 3] tot het oordeel dat de voor het medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en (één van) de medeverdachten niet is komen vast te staan. [medeverdachte 3] zal daarom worden vrijgesproken van dit feit.
De betrokkenheid van [medeverdachte 1] en [verdachte] bij het medeplegen van de voorbereidingshandelingen volgt naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam uit de bewijsmiddelen. De rechtbank overweegt daarbij nog het volgende.
De rechtbank acht de verklaring van [medeverdachte 1] , dat hij voor zijn tegelbedrijf aanwezig was in het bedrijfspand aan de [adres 2] , ongeloofwaardig en schuift deze terzijde. Op geen enkele wijze is aannemelijk gemaakt dat hij zich daadwerkelijk bezighield met (het oprichten van) een tegelbedrijf. De in het bedrijfspand gevonden tegels lijken, door het aantreffen van verborgen ruimtes tussen de tegels, eerder bedoeld te zijn geweest als dekmantel voor het vervoeren van drugs of drugsgerelateerde hardware. Nadat hij bij de politie en tijdens eerdere pro-forma zittingen steeds zweeg, heeft hij ter terechtzitting in eerste instantie verklaard zich niet te kunnen herinneren in het bedrijfspand aan de [adres 2] geweest te zijn. Voor zijn regelmatige aanwezigheid daar heeft hij dan ook geen aannemelijke verklaring gegeven. Evenmin heeft hij een aannemelijke verklaring gegeven voor het feit dat hij regelmatig gebruik maakte van de Fiat, die geleased werd door [verdachte] .
Hier tegenover staat dat uit het dossier blijkt dat hij een buitengewone interesse had in de vrachtwagencombinatie met de 16.000 liter chemicaliën. In de eerste plaats blijkt dit uit het feit dat hij de dagen voor en op de dag van de inval meerdere malen met zijn telefoon plaatsbepalingsapparatuur, die was vastgemaakt aan de vrachtwagencombinatie, heeft gecontroleerd. Hij heeft [medeverdachte 3] op de dag van de inval naar Uden gestuurd om te gaan kijken wat daar aan de hand was. Dat [medeverdachte 1] uitsluitend op basis van berichtgeving in de media ermee bekend zou zijn geraakt dat er grondstoffen voor de productie van synthetische drugs waren gevonden bij de inval in Uden, is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Voornoemde omstandigheden tezamen genomen maken dat de rechtbank van oordeel is dat het niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 1] wetenschap had van de aanwezigheid van de chemicaliën in de oplegger, hij daar tevens de feitelijke macht over had en dat hij deze aldus voorhanden heeft gehad.
Door verbalisanten van de LFO is gerelateerd dat de gevonden chemicaliën er om bekend staan gebruikt te worden voor de productie van synthetische drugs en dat de (grote hoeveelheid) chemicaliën die in de oplegger zijn gevonden specifiek voor de productie van amfetamine bedoeld zijn. Het ontbreken van de juiste etikettering op de jerrycans versterkt bovendien het vermoeden dat de chemicaliën niet voor de legale markt bedoeld waren, zoals de LFO eveneens heeft opgemerkt. Gelet hierop en gelet op de ongeloofwaardige verklaring van [medeverdachte 1] over de reden van zijn aanwezigheid in het bedrijfspand aan de [adres 2] en het gebrek aan een uitleg over zijn rol bij en interesse in de vrachtwagen en oplegger, waarin de grote hoeveelheid chemicaliën gevonden zijn, kan het niet anders zijn dan dat hij – naast dat hij de chemicaliën voorhanden had – ook wist dat deze middelen bedoeld waren voor de productie van synthetische drugs. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [medeverdachte 1] bekend is met de productie van drugs, zoals blijkt uit haar oordeel in de zaaksdossiers [locatie 1] en Kapel-Avezaath. Uit de observaties blijkt verder dat [medeverdachte 1] zich veelvuldig verplaatste tussen meerdere aan drugs gerelateerde locaties ( [locatie 1] , [locatie 2] en [adres 2] ) met de door [verdachte] geleasde Fiat.
De rechtbank acht de verklaring van [verdachte] dat de in zijn bedrijfspand en oplegger gevonden chemicaliën aanwezig waren in de normale legale bedrijfsvoering van zijn op- en overslagbedrijf en dat hij dacht dat het desinfectant betrof, ongeloofwaardig en schuift deze terzijde. De rechtbank overweegt in dit verband dat de ter onderbouwing van de verklaring van [verdachte] overgelegde stukken op geen enkele manier overtuigen. Zo is het de rechtbank opgevallen dat in de stukken een mail zit van iemand van [bedrijf 3] van 10 januari 2020, waarin opdracht wordt gegeven voor het ophalen van 10 pallets bij [bedrijf 4] in Cuijk met als afleveradres [bedrijf 5] in België. Op basis van de openbare bron Google lijkt [bedrijf 3] een Duits handelshuis te zijn, dat zich bezighoudt met de handel in onder andere meubels. Het is totaal niet helder wat dit met desinfectant te maken heeft. Wat ook vreemd is, is dat in de stukken een rekening en een herinnering van [bedrijf 4] gericht aan [bedrijf 2] zitten, terwijl het veel logischer was als dat andersom zou zijn geweest. [verdachte] stelt immers een dienst voor [bedrijf 4] te hebben verricht; de opslag van de jerrycans. Verder is het de rechtbank opgevallen dat op alle facturen die gericht zijn aan de firma [bedrijf 5] in België bij de bedrijfsgegevens van [bedrijf 2] het adres [adres 6] in plaats van [adres 2] is vermeld. En op de overgelegde CRM die zag op het vervoer van de jerrycans naar België op 27 maart 2020 is zelfs een oud adres van [bedrijf 2] in Apeldoorn vermeld.
Het voorgaande betekent dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat [verdachte] en [medeverdachte 1] de aan hen ten laste gelegde voorbereidingshandelingen tezamen en in vereniging hebben gepleegd, zoals hierna te melden.
Ten aanzien van het aanwezig hebben van amfetaminetabletten. [2]
Uit het dossier is niet gebleken dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] enige betrokkenheid hebben gehad bij de aanwezigheid van de 5.000 amfetaminetabletten die in de zwarte vuilniscontainer in het bedrijfspand gevonden zijn. Dit betekent dat zij vrijgesproken worden van deze verdenking.
De 5.000 amfetaminetabletten zijn gevonden in een zwarte vuilcontainer in de loods van het bedrijfspand aan de [adres 2] . Het is vaste jurisprudentie dat een persoon die gedurende langere tijd gebruik maakt van een pand en toegang heeft tot dat pand en alle daarin aanwezige ruimten, geacht wordt weet te hebben van de aanwezigheid van de daar aangetroffen voorwerpen en stoffen (ECLI:NL:GHAMS:2022:2679). [verdachte] huurde het bedrijfspand voor zijn op- en overslagbedrijf, kwam er zeer regelmatig en had toegang tot alle ruimten. Naar het oordeel van de rechtbank kan daarom geoordeeld worden dat hij wetenschap had van de aanwezigheid van de 5.000 amfetaminetabletten in de zwarte vuilcontainer. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat [verdachte] een grote hoeveelheid chemicaliën voorhanden heeft gehad die gebruikt kunnen worden voor de productie van amfetamine. Dit betekent dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat hij de 5.000 amfetaminetabletten op 27 maart 2020 aanwezig heeft gehad. Dat [verdachte] de tabletten samen met anderen voorhanden heeft gehad op de ten laste gelegde datum kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld. Daarom wordt hij vrijgesproken van het medeplegen hiervan.

Zaaksdossier Onttrekken aan beslag. [3]

Inleiding.

De op 27 maart 2020 ter hoogte van het perceel [adres 5] in Uden aangetroffen vrachtwagen (kenteken [kenteken 4] ) en oplegger (kenteken [kenteken 5] ), met daarin een grote hoeveelheid chemicaliën, zijn diezelfde dag naar het bedrijf [bedrijf 6] aan de [adres 7] in Amsterdam gebracht. Op 29 maart 2020 om 21.15 uur belde de directeur van [bedrijf 6] naar de politie met de mededeling dat de vrachtwagen en oplegger waren verdwenen. Om 22.15 uur meldde hij dat de oplegger met lege banden was aangetroffen op de [straatnaam 2] , op een korte afstand van [bedrijf 6] . De vrachtwagen was weg.
Het proces-verbaal doorzoeking ter inbeslagneming vermeldt dat [verdachte] op
27 maart 2020 om 13.40 uur bij het bedrijfspand aan de [adres 2] verscheen nadat hij daartoe was uitgenodigd door verbalisant [verbalisant] . De verbalisant vertelde hem toen dat de vrachtwagen in beslag was genomen. Hij bedoelde daarmee de vrachtwagen met oplegger die ter hoogte van het pand aan de [adres 5] waren aangetroffen.
Door de raadslieden zijn (bewijs)verweren gevoerd.
De raadsman van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] heeft aangevoerd dat voor een bewezenverklaring vereist is dat het opzet ook gericht is geweest op het onderdeel van de tenlastelegging dat er krachtens de wet beslag was gelegd op de vrachtwagen en oplegger. Dat was er niet. Er kon en mocht ook van worden uitgegaan dat dit niet zo was, omdat de vrachtwagen en oplegger naar zij dachten niet door de politie, maar door een schoonmaakbedrijf was meegenomen en op straat stonden geparkeerd. Dat zou bij een strafrechtelijk beslag niet het geval zijn geweest en dit is ook in strijd met de artikelen 7 en 8 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen.
De raadsman van [verdachte] heeft gesteld dat [verdachte] ten tijde van het weghalen van de vrachtwagen en oplegger niet op de hoogte was van het strafrechtelijk beslag daarop.
Het oordeel van de rechtbank.
Met de officieren van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat [medeverdachte 2] van dit feit moet worden vrijgesproken. Tijdens een observatie op 27 maart 2020 is gezien dat [medeverdachte 2] om 13.00 uur in Tilburg als bijrijder bij [medeverdachte 1] in de Fiat zat. Verder vermeldt het observatieverslag dat de Fiat om 14.12 uur op een industrieterrein in Amsterdam reed, onder meer op de [adres 7] , waar [bedrijf 6] gevestigd is. Hoewel het, gelet op het (relatief korte) tijdsverloop in de observaties tussen 13.00 en 14.12 uur, niet onwaarschijnlijk lijkt dat [medeverdachte 2] ook in de Fiat zat op het moment dat deze in de buurt van de [bedrijf 6] reed, kan dit op basis van het observatieverslag van die dag niet met zekerheid worden vastgesteld. Als dit al wel had gekund, dan is die omstandigheid van zo’n beperkte aard dat op grond daarvan niet geoordeeld zou kunnen worden dat [medeverdachte 2] zich schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde medeplegen van het onttrekken van de vrachtwagen en oplegger aan het daarop gelegde strafrechtelijk beslag.
Uit de observaties en EncroChat-gesprekken blijkt dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zich, vanaf het moment dat op 27 maart 2020 de inval in het bedrijfspand aan de [adres 2] plaatsvond, bezighielden met wat er met de vrachtwagen en oplegger gebeurde; [medeverdachte 1] wilde deze terug (laten halen). Uit de EncroChat-berichten blijkt dat [medeverdachte 3] op 27 maart 2020 in opdracht van [medeverdachte 1] is gaan kijken bij het pand aan de [adres 2] , terwijl daar de politie-inval plaatsvond. Hij heeft toen aan [medeverdachte 1] gemeld dat er politie was en dat de vrachtwagen en oplegger werden meegenomen door [bedrijf 6] . Op diezelfde dag heeft [medeverdachte 1] (meerdere malen) de aan de vrachtwagencombinatie vastgemaakte plaatsbepalingsapparatuur gecontroleerd, waarbij de [adres 7] in Amsterdam als locatie werd weergegeven. Ook is die dag gezien dat hij om 13.00 uur in Tilburg in de Fiat stapte, met [medeverdachte 2] als bijzitter, en dat de Fiat om 14.12 uur rondjes reed over een industrieterrein in Amsterdam. De Fiat reed toen ook over de [adres 7] , de straat waar [bedrijf 6] gevestigd is. In de avond van 27 maart 2020 is [medeverdachte 3] gaan kijken bij [bedrijf 6] en heeft hij [medeverdachte 1] laten weten dat de vrachtwagencombinatie op straat geparkeerd stond. Een dag later is [medeverdachte 3] samen met [verdachte] en in opdracht van [medeverdachte 1] naar Amsterdam gegaan om de vrachtwagencombinatie op te halen. Toen daarbij de banden van de oplegger kapot zijn gegaan, heeft [medeverdachte 1] op 30 maart 2020 nieuwe banden geregeld bij [bedrijf 7] . Op diezelfde dag heeft hij EncroChat-gebruiker [naam 13] (NN) laten weten dat “het kind” (
de rechtbank begrijpt: de vrachtwagencombinatie) weer thuis in Tilburg was.
[verdachte] is bij de sluiting van de inval door de politie op de hoogte gesteld van het strafrechtelijk beslag. Dat een en ander pas later formeel in een proces-verbaal is vastgelegd is, in tegenstellig tot wat de verdediging heeft gesuggereerd, een gebruikelijke gang van zaken. Bovendien duidt de verklaring van [verdachte] dat, toen hij op 28 maart 2020 naar Amsterdam reed om de vrachtwagen met oplegger op te halen, [medeverdachte 3] voor hem reed op 28 maart 2020 om [medeverdachte 1] van een eventuele aanhouding van [verdachte] op de hoogte te stellen, er naar het oordeel van de rechtbank eerder op dat hij juist heel goed wist dat wat hij deed niet in de haak was. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan dit aan hem ten laste gelegde feit.
Verder overweegt de rechtbank dat [medeverdachte 1] contact met [verdachte] moet hebben gehad, gelet op het feit dat hij vraagt wie met “ [naam 16] ” naar Amsterdam kan gaan. Door te handelen, zoals hiervoor beschreven, hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] in elk geval willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat strafrechtelijk beslag was gelegd op de vrachtwagen en oplegger. Dat de vrachtwagen en oplegger werden vervoerd door [bedrijf 6] en op de openbare weg en niet op beschermd terrein van [bedrijf 6] geparkeerd stonden, leidt niet tot een ander oordeel. Voor wat betreft de verwijzing door de verdediging naar de artikelen 7 en 8 van het Besluit inbeslaggenomen voorwerpen, overweegt de rechtbank dat die artikelen zien op de bescherming van in beslag genomen voorwerpen en daarmee op de bescherming van de belangen van een rechthebbende van in beslag genomen voorwerpen. Op 27 maart 2020 was dit [verdachte] en niet [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] . De verwijzing naar dit besluit treft dan ook geen doel.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank dan ook van oordeel dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] – minst genomen – voorwaardelijk opzet hebben gehad op het ten laste gelegde feit. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] zich schuldig hebben gemaakt aan dit aan hen ten laste gelegde feit. De rechtbank stelt op basis van het voorgaande tevens vast dat sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen – in ieder geval – [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [verdachte] en dus van medeplegen.

Zaaksdossier Hoek van Holland. [4]
Inleiding.Op 23 maart 2020 heeft transportbedrijf [bedrijf 8] uit Hoek van Holland tien pallets potgrond opgehaald bij het op- en overslagbedrijf van [verdachte] aan de [adres 2] in Uden. Dit transportbedrijf zou deze lading potgrond, die bestemd was voor [bedrijf 9] , in opdracht van [bedrijf 2] verder (laten) vervoeren naar West Bromwich in Engeland. Voordat deze lading potgrond op verder transport werd gezet is deze op 24 maart 2020 door het personeel van het transportbedrijf gecontroleerd. Bij deze controle is gebleken dat alle pallets genummerd en omwikkeld waren in een zwarte plastic folie, waarbij één pallet (voorzien van het nummer vijf) afwijkingen vertoonde ten opzichte van de overige pallets. Hierop is pallet vijf door hen nader onderzocht. Daarbij zijn drie open gemaakte zakken potgrond aangetroffen met daarin 22 vuurwapens met bijbehorende munitie, 12 gesealde plastic zakken met ongeveer 26 kg MDMA bevattende pillen en zeven gesealde blokken met ongeveer 5,5 kg heroïne.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van [verdachte] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] heeft een bewijsverweer gevoerd dat – kort gezegd – inhoudt dat geen van drieën weet had van de drugs, wapens en munitie in de lading potgrond en dat die goederen daarin moeten zijn verstopt vóórdat de pallets met potgrond door [medeverdachte 9] werden opgehaald bij [bedrijf 1] en die lading bij het op- en overslagbedrijf van [verdachte] aankwam.
Het oordeel van de rechtbank.
Het onderzoeksteam heeft nader onderzoek gedaan bij het bedrijf [bedrijf 1] Door getuige [getuige] is verklaard dat [bedrijf 10] (contactpersoon [naam 14] ) een bestelling heeft geplaatst van tien pallets potgrond, die op 17 maart 2020 zijn opgehaald door een chauffeur, genaamd [naam 15] . Verder is door deze getuige verklaard dat de pallets door hen altijd omwikkeld worden in een transparante folie, omdat de afzonderlijke zakken potgrond daardoor beter van kwaliteit blijven. Het bedrijf heeft geen zwarte folie die als palletverpakking dient en heeft deze in 2019-2020 ook niet gebruikt om pallets mee te omwikkelen, temeer omdat de inhoud van de pallets op die manier niet zichtbaar zou zijn en dit niet handig en werkbaar is.
De rechtbank ziet geen enkele aanleiding om te twijfelen aan deze onderzoeksbevindingen. Niet valt in te zien welk belang deze getuige, waarvan geen enkele relatie of verband gelegd kan worden met een of meerdere verdachte(n) in dit onderzoek, heeft om in strijd met de waarheid te verklaren. De door de verdediging opgeworpen suggestie dat [bedrijf 1] en/of [bedrijf 10] evengoed verantwoordelijk zouden kunnen zijn voor de aangetroffen contrabande, en om die reden door de getuige deze belastende verklaringen zijn afgelegd, acht de rechtbank zonder enige nadere onderbouwing niet aannemelijk. Het dossier biedt ook geen enkele aanknopingspunten of aanwijzingen om dit te veronderstellen.
De rechtbank concludeert op grond hiervan aldus dat [medeverdachte 9] niet op 20 maart 2020, zoals [verdachte] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] steeds hebben verklaard, maar op 17 maart 2020 tien pallets potgrond heeft opgehaald bij het bedrijf [bedrijf 1] en dat deze pallets niet met zwarte folie, maar met transparante folie waren omwikkeld. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat de pallets van 17 maart 2020 tot 23 maart 2020 onder beheer van [verdachte] zijn geweest.
Wat er met betrekking tot deze lading potgrond is besproken en wat er vervolgens daarmee is gebeurd, blijkt uit de volgende onderschepte en veelzeggende SkyECC-berichten.
Op 15 maart 2020 heeft [verdachte] een gesprek gehad met twee onbekend gebleven personen, waarin hij vroeg wie de potgrond moest bestellen, [naam 10] of hij. Op 15 maart 2020 en op 19 maart 2020 vonden er gesprekken plaats tussen twee onbekend gebleven personen, die het hadden over het vervoeren van zeven blokken/pakketten van
800 gram (5,5 kg), wapens en pistolen en dat “ [naam 16] ” gezegd had dat dit geen probleem was. Op 21 maart 2020 had [verdachte] een gesprek met dezelfde onbekend gebleven personen, waarin gesproken werd over een levering van 5,5 blokken, 24 ijzer en
60.000 pillen morgen (22 maart 2020) om 12.30 uur bij de loods, waarop [verdachte] antwoordde dat hij om 12.15 uur bij de loods zou zijn. Op 22 maart 2020 omstreeks 10.46 uur stuurde een onbekend gebleven persoon een foto aan [verdachte] met 12 zakken met de tekst dat de verpakkingen verkleind waren en dat het totaal 60.000 pillen waren, waarop [verdachte] een emoticon stuurde met een duimpje omhoog. Op 22 maart 2020 omstreeks 12.10 uur spraken de twee onbekend gebleven personen erover dat het 22 ijzers waren geworden, omdat er twee kapot waren. Op 22 maart 2020 omstreeks 13.18 uur stuurde
[verdachte] een foto aan dezelfde onbekend gebleven personen. Op deze foto is iets zwarts te zien met daarop een vel papier en daarop de handgeschreven tekst: “ [bedrijf 9] ” V. [verdachte] schreef dat “het” klaar was voor transport. Op de vraag van een van de onbekend gebleven personen of het 10 pallets waren, antwoordde [verdachte] bevestigend en voegde er aan toe “pallet nr. 5, halverwege de pallet, verpakt in 3 zakken”. Op 23 maart 2020 schreef [verdachte] dat de lading was geladen en op 25 maart 2020 dat “het” volgens hem gepakt was in Hoek van Holland. Op 27 maart 2020 en 9 april 2020 heeft [verdachte] een gesprek met een onbekend gebleven persoon gehad. De gesprekken gingen (onder meer) over de onderschepte lading potgrond, dat [verdachte] geïnvesteerd had in deze zending, dat de potgrond bij [bedrijf 1] was aangekocht op naam van [naam 10] en dat [verdachte] tijdens het politieverhoor de naam van [naam 10] niet genoemd had.
De rechtbank concludeert op basis van al deze gesprekken dat de handelingen van [verdachte] onmiskenbaar verder strekten dan alleen het enkele opslaan van een hoeveelheid pallets potgrond, zoals hij de rechtbank heeft willen doen geloven. De inhoud van deze gesprekken passen immers naadloos op alle overige objectieve onderzoeksbevindingen. Het is op grond van al het vorenstaande voor de rechtbank evident dat [verdachte] de op
17 maart 2020 door [medeverdachte 9] opgehaalde potgrond op enig moment in zijn bedrijfsloods heeft opgeslagen, de aan hem op 22 maart 2020 geleverde vuurwapens, munitie en verdovende middelen heeft verstopt in één van de pallets, daarna alle pallets heeft omwikkeld met zwarte plastic folie en deze lading op 23 maart 2020 voor verdere transport naar Engeland heeft aangeboden aan transportbedrijf [bedrijf 8] en dat hij geïnvesteerd heeft in deze zending.
De raadsman van [verdachte] heeft op de zitting nog verwezen naar enkele, door hem als ontlastend betitelde stukken die hij als bijlage 1 aan zijn brief van 16 november 2023 heeft gevoegd. De rechtbank ziet echter niet in hoe deze stukken – gelet op al het voorgaande – als ontlastend bewijs zouden moeten dienen voor de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten. De rechtbank wil best aannemen dat [verdachte] in het verleden vaker zaken heeft gedaan met [bedrijf 11] en [bedrijf 12] Dat bewijst echter niet zijn onschuld aan de tenlastegelegde feiten. Dit geldt ook ten aanzien van de overgelegde gesprekken tussen [verdachte] en [naam 14] . Deze zijn naar het oordeel van de rechtbank nietszeggend. De rechtbank merkt voorts in het bijzonder ten aanzien van de vrachtbrief met het kenmerk 3366181 op dat het de kennelijke bedoeling is van de verdediging dat de rechtbank daaruit zou moeten afleiden dat de onderhavige lading potgrond op 19 maart 2020 door het bedrijf van [verdachte] is opgehaald dan wel ontvangen. De rechtbank heeft reeds hiervoor uiteengezet dat en waarom zij er van uit gaat dat de onderhavige lading potgrond op 17 maart 2020 door [medeverdachte 9] is opgehaald en dat [verdachte] daarna die lading potgrond onder zijn beheer heeft gehad. Gelet hierop kan de rechtbank voornoemd vrachtbrief niet anders interpreteren dan dat deze door [verdachte] valselijk is opgemaakt en – door het als ontlastend bewijsstuk te presenteren – ter misleiding van de rechtbank is gebruikt. Deze vrachtbrief is om die reden eerder belastend voor [verdachte] dan ontlastend.
De rechtbank acht [verdachte] aldus schuldig aan hetgeen hem door het Openbaar Ministerie wordt verweten. De rechtbank acht die feiten wettig en overtuigend bewezen als na te melden.
De rechtbank acht – met de officieren van justitie en de verdediging – niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] is tenlastegelegd, zodat zij daarvan behoren te worden vrijgesproken.
De bijdrage van [medeverdachte 9] bij dit feitencomplex heeft bestaan uit het ophalen van tien pallets potgrond bij het bedrijf [bedrijf 1] en deze vervoeren naar het bedrijfspand van [verdachte] in Uden. Verder heeft [medeverdachte 9] niet de waarheid gesproken over de datum waarop de pallets potgrond door hem zijn opgehaald en over de wijze waarop deze waren verpakt.
[medeverdachte 7] heeft meegeholpen bij het overdragen van de pallets potgrond aan de chauffeur van het transportbedrijf [bedrijf 8] door de pallets uit de bedrijfsloods van [verdachte] te verplaatsen dan wel de pallets met een heftruck in de trailer van het transportbedrijf te zetten. Verder heeft ook [medeverdachte 7] niet de waarheid gesproken over de datum waarop de pallets door [medeverdachte 9] zijn opgehaald en over de wijze waarop deze waren verpakt.
Van enige wetenschap bij [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 7] van de nadien in deze lading potgrond verstopte vuurwapens, munitie en verdovende middelen en de bestemming daarvan noch van een andere door [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 7] geleverde bijdrage aan dit feitencomplex, is de rechtbank op grond van dit procesdossier en het besprokene ter terechtzitting niet gebleken. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de voor het medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] en/of [verdachte] niet is komen vast te staan. Evenmin kan worden vastgesteld dat het opzet van [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 7] gericht was op het behulpzaam zijn bij dit feitencomplex noch dat zij bewust de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat dit feitencomplex door [verdachte] en/of [medeverdachte 7] zou worden gepleegd, zodat naar het oordeel van de rechtbank ook niet van medeplichtigheid kan worden gesproken.

Criminele organisatie. [5]

Juridisch kader.

Met de strafbaarstelling van artikel 11b van de Opiumwet is beoogd de samenleving te beschermen tegen het ondermijnende karakter én het gevaar dat uitgaat van organisaties die als doel hebben het plegen van bij de Opiumwet strafbaar gestelde misdrijven. De deelname aan een dergelijke organisatie is als zelfstandig feit strafbaar gesteld. In dat kader dient vast komen te staan dat de organisatie een samenwerkingsverband tussen verdachte en ten minste één andere persoon betrof met een zekere duurzaamheid en structuur, die het oogmerk had één of meerdere van de in het eerste lid van artikel 11b genoemde misdrijven uit de Opiumwet te plegen, waarbij de misdrijven die in het kader van de organisatie (reeds) gepleegd zijn en het duurzame of gestructureerde karakter van de samenwerking van betekenis kunnen zijn.
Het binnen de organisatie bestaan van gemeenschappelijke regels, van een bepaalde hiërarchie en/of geledingen, het voeren van overleg en bijvoorbeeld een gezamenlijke besluitvorming en een taakverdeling kunnen aanwijzingen zijn voor het bestaan van een dergelijk samenwerkingsverband. Dit zijn echter geen noodzakelijke vereisten om van een samenwerkingsverband te kunnen spreken.
Voor de vaststelling dat sprake is van een dergelijke organisatie is niet vereist dat de misdrijven, waarop de organisatie het oog heeft, daadwerkelijk zijn gepleegd dan wel dat pogingen daartoe zijn ondernomen of zelfs maar strafbare voorbereidingen daartoe zijn getroffen. Voor de beoordeling van de deelneming aan een dergelijke organisatie is niet bepalend of een deelnemer aan de organisatie heeft meegedaan aan misdrijven die door andere deelnemers zijn gepleegd (of zijn gepoogd te plegen of voorbereid). Evenmin hoeft vast komen te staan dat een deelnemer heeft samengewerkt of bekend is geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Voorts is niet vereist dat een deelnemer aan de organisatie enige vorm van opzet heeft gehad op de concrete, door de organisatie beoogde misdrijven, dan wel wetenschap heeft gehad van enig vanuit de organisatie begaan concreet misdrijf. Een persoon is strafbaar louter vanwege zijn (voorwaardelijk) opzettelijke deelneming aan die organisatie. Daartoe dient vast komen te staan dat hij binnen de organisatie gedurende zekere tijd heeft samengewerkt met ten minste een van de andere deelnemers aan de organisatie en dat hij in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Die samenwerking dient voorts te hebben bestaan uit het hebben van een aandeel in, of het leveren van een bijdrage aan gedragingen, die strekten tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie.
Het oordeel van de rechtbank.
Op basis van de bewezenverklaarde feiten in de afzonderlijke zaakdossiers en de daaraan ten grondslag liggende bewijsmiddelen kan worden geconcludeerd dat er gedurende een periode van ongeveer vijf maanden sprake was van een organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet. De deelnemers waren in wisselende samenstelling bezig met (de voorbereiding van) de productie van MDMA-pillen en de in- en uitvoer van harddrugs. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 6] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 8] , [verdachte] , [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] zullen voor hun betrokkenheid bij deze organisatie worden veroordeeld. [medeverdachte 4] zal worden vrijgesproken. De rechtbank concretiseert dit als volgt.
[medeverdachte 1] , [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] (allen EncroChat) en [verdachte] (SkyECC) maakten gebruik van cryptocommunicatiediensten. Het gebruik daarvan kan worden aangemerkt als een strategie om onder de radar van de politie te blijven. Ook het verrichten van illegale werkzaamheden onder de dekmantel van ondernemingen ( [bedrijf 13] en [bedrijf 2] van respectievelijk [medeverdachte 2] en [verdachte] ) kan benoemd worden als een dergelijke strategie. Daarnaast diende het stelselmatig dragen van oranje werkjassen door vooral [medeverdachte 1] , maar ook [medeverdachte 3] , naar het oordeel van de rechtbank bij gebreke van een andere geloofwaardige verklaring geen ander doel dan het opwekken van de schijn dat er legale activiteiten werden verricht en het tegengaan van lastige vragen.
Het samenwerkingsverband en het voornemen om in dat kader de Opiumwet te overtreden is zichtbaar geworden, nadat op 9 februari 2020 de productielocatie voor MDMA-pillen in [locatie 1] is opgerold. [medeverdachte 1] , die wordt veroordeeld voor zijn betrokkenheid bij die locatie, is vanaf dat moment in samenwerking met anderen actief betrokken bij het opslaan van drugsgerelateerde stoffen en goederen, het zoeken van een nieuwe tabletteerlocatie en het daadwerkelijk (laten) tabletteren van MDMA-pillen. Het pand aan de [locatie 2] in Waalwijk werd daarbij minst genomen in gebruik genomen als opslaglocatie. [medeverdachte 2] was met zijn bedrijf [bedrijf 13] huurder van dit pand, maar van een serieuze bedrijfsuitoefening is niet gebleken. Wel is gebleken dat het pand feitelijk (ook) ter beschikking stond van [medeverdachte 1] , die het betreffende pand aanduidde als ‘mijn kantoor’ en dat op naam van het bedrijf van [medeverdachte 2] grondstoffen zijn besteld. Ook door [medeverdachte 3] zijn grondstoffen besteld, waarvan de adressering is aangetroffen op de [locatie 2] . Verder zijn zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] ter plaatse in de weer geweest met het op de krik zetten van een VW Passat die naar het oordeel van de rechtbank een geheime opslagruimte bevatte ter hoogte van een achterwiel. Nadat de politie op 27 maart 2020 is binnengevallen aan de [locatie 2] is de samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] voortgezet in Kapel-Avezaath op de door [medeverdachte 5] , na overleg met [medeverdachte 1] , gevonden nieuwe productielocatie. Aldaar produceerde [medeverdachte 3] samen met [medeverdachte 8] en [medeverdachte 5] MDMA-tabletten. [medeverdachte 5] bepaalde daarbij op welke uren en tijdstippen er werd gewerkt en met [medeverdachte 1] besprak hij hoeveel geld aan de ondergeschikten [medeverdachte 3] en [medeverdachte 8] betaald werd, waarbij het de rechtbank is opgevallen dat [medeverdachte 1] deze personeelskosten probeerde te drukken. [medeverdachte 1] zou conform afspraak niet op de productielocatie komen, maar was wel bereikbaar als vraagbaak en troubleshooter op momenten dat de tabletteermachine niet goed werkte. In die hoedanigheid blijkt hij toch incidenteel in Kapel-Avezaath te zijn geweest. De loods in Kapel-Avezaath is in juni 2020 gebruikt voor de overslag van ingevoerde heroïne. [medeverdachte 5] werkte hierbij in opdracht van [medeverdachte 6] , die niet in de loods kwam, maar op afstand opdrachten gaf. Dezelfde gezagsverhouding is zichtbaar in mei 2020 toen [medeverdachte 5] bij het vervaardigen van MDMA-tabletten opdrachten van [medeverdachte 6] uitvoerde wat betreft de aantallen, kleur en vormen van de te produceren tabletten.
Het bestaan van een criminele organisatie komt ook tot uitdrukking in de samenwerking tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] . [medeverdachte 1] , die reed in een door [verdachte] aan hem ter beschikking gestelde Fiat, was een regelmatige bezoeker van het bedrijfspand van
[verdachte] aan de [adres 2] in Uden. Daarbij werd hij meer dan eens vergezeld door [medeverdachte 2] of [medeverdachte 3] . Een geloofwaardige verklaring voor die bezoeken is door geen van de verdachten gegeven. De suggestie dat die bezoeken te maken hadden met een door [medeverdachte 1] of [medeverdachte 2] gedreven tegelhandel wordt niet door de feiten ondersteund. Weliswaar zijn er pallets met tegels aangetroffen in Uden, maar enige exploitatie van een dergelijke onderneming is niet aannemelijk geworden. De tegels leken eerder gebruikt te worden voor het vervoeren van drugs of drugsgerelateerde hardware. Wat wel blijkt uit het dossier is dat bij de doorzoeking op 27 maart 2020 in het bedrijfspand 5.000 amfetaminepillen zijn aangetroffen en dat er in de onmiddellijke nabijheid van het bedrijf een op naam van een bedrijf van [verdachte] staande oplegger stond geparkeerd met daarin grondstoffen voor het vervaardigen van synthetische drugs. Die oplegger was in gebruik bij [medeverdachte 1] , die de oplegger blijkbaar nodig had voor een transport. Na de inbeslagname van de oplegger hebben [medeverdachte 1] , [verdachte] en [medeverdachte 3] in nauwe samenwerking de oplegger opgehaald in Amsterdam en deze aldus aan het daarop gelegde beslag onttrokken.
Uit het zaakdossier Hoek van Holland blijkt verder dat [verdachte] gebruik makend van de dekmantel van zijn op- en overslagbedrijf betrokken was bij de export van MDMA-tabletten, heroïne (en wapens) naar Engeland. Vaststaat naar het oordeel van de rechtbank dat deze verboden vracht in het bedrijfspand in Uden is geweest direct voorafgaand aan het transport naar Hoek van Holland. Niettemin is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat ook [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] bij dit concrete feit strafrechtelijk betrokken zijn geweest. Dit bewijs is er echter wel voor hun deelname aan de criminele organisatie. Zij verrichtten chauffeurswerkzaamheden voor [verdachte] en hadden daarnaast op de locatie [adres 2] nog andere werkzaamheden, waaronder het laden en lossen van vrachtauto’s, het in overleg met [verdachte] (ver)plaatsen van goederen in de loods ( [medeverdachte 7] ) en het voeren van administratie ( [medeverdachte 9] ). Bij de politie-inval op 27 maart 2020 waren zij in het pand aanwezig, omdat zij daar hadden overnacht, zoals zij wel vaker deden. Legale activiteiten van het bedrijf van [verdachte] zijn niet of nauwelijks gebleken op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, zodat het naar het oordeel van de rechtbank niet anders kan zijn dan dat [medeverdachte 9] en [medeverdachte 7] op grond van hun nauwe betrokkenheid bij het bedrijf op de hoogte waren van criminele activiteiten die onder de dekmantel van [bedrijf 2] plaatsvonden. Daarmee hebben zij met hun handelen bijgedragen aan gedragingen die strekten tot het verwezenlijken van het oogmerk van de organisatie. Dit vindt ook bevestiging in de op 27 maart 2020 in de loods aangetroffen in het zicht staande hoeveelheid (pallets met) jerrycans met onder meer mierenzuur en fosforzuur, zakken met caustic soda en de in de kantoorruimte gevonden notities over (onder andere) fosfor- en zoutzuur. Gelet op de hoeveelheid en het verspreid over de loods aantreffen van de goederen hecht de rechtbank geen geloof aan de ontkenning van [medeverdachte 9] dat hij op de hoogte was van de aangetroffen stoffen en zijn verklaring dat hij dacht dat het alleen ging om een desinfecterende stof. In dit kader is verder opvallend dat [medeverdachte 9] in strijd met de bewijsmiddelen en daarmee onjuist heeft verklaard over de datum waarop hij de potgrond heeft opgehaald waartussen later de drugs en wapens met bestemming Engeland zijn gevonden. Hij wist veel meer over het reilen en zeilen van de onderneming van
[verdachte] dan hij heeft verklaard. Wat betreft [medeverdachte 7] kan dat ook nog worden afgeleid uit het bericht dat vanaf een e-mailadres dat bij [verdachte] in gebruik was, is verzonden naar het mailadres [e-mailadres] (de rechtbank begrijpt: [medeverdachte 7] ). Daarin wordt geschreven over het met een kloonbak naar de scanner rijden en het laten ophalen van een volle bak en het wisselen van de bakken. Een mail die bij gebreke van een verklaring door verdachten daarover slechts te begrijpen is in een criminele context.
Zoals al opgemerkt, acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat [medeverdachte 4] heeft deelgenomen aan de beschreven criminele organisatie. Hij wordt in het zaakdossier Edisonlaan weliswaar veroordeeld voor het bezit van drugs, maar die drugs zijn pas drie maanden na zijn laatste bezoek aan de [locatie 2] in zijn woning aangetroffen. Verder is het aantal keren dat hij gezien is bij het pand aan de [locatie 2] erg beperkt en, hoewel verdacht, niet van dien aard dat zijn betrokkenheid bij de organisatie met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld.

De bewezenverklaring.

Op grond van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de bij dit vonnis gevoegde bijlage – bezien in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen – komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte
1.
in de periode van 11 februari 2020 tot en met 27 maart 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk telen, bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van een of meer middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen,
- zich en/of een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat/die feit(en) heeft/hebben getracht te verschaffen en/of
- voorwerpen, vervoermiddelen en stoffen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan verdachte en/of zijn mededader wisten dat zij bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),

hebbende verdachte en/of zijn mededader

- een of meer voertuigen gehuurd en/of geleased ten behoeve van het vervoer van grondstoffen en/of chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs en/of
- (een) grote hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën ten behoeve van de productie van synthetische drugs, te weten caustic soda en/of mierenzuur en/of fosforzuur en/of methanol en/of wijnsteenzuur en/of zwavelzuur en/of formamide en/of benzylcyanide voorhanden gehad en/of
- een loods gehuurd en/of een trekker en oplegger gebruikt en/of ter beschikking gesteld;
2.
op 27 maart 2020 te Uden ( [adres 2] )opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 5000 amfetamine tabletten, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
3.
in de periode van 28 maart 2020 tot en met 30 maart 2020 te Amsterdam, tezamen en in vereniging, opzettelijk een trekker (kenteken [kenteken 1] ) en een oplegger (kenteken [kenteken 5] ), aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag heeft onttrokken;

5.

in de periode van 17 maart 2020 tot en met 23 maart 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland (al dan niet als bedoeld in artikel 1 lid 5) heeft gebracht, ongeveer 25 kilogram MDMA tabletten en ongeveer 5 kilogram heroïne, zijnde MDMA en heroïne telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;

6.
hij in de periode van 17 maart 2020 tot en met 23 maart 2020 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, 22 vuurwapens van categorie III, te weten 21 pistolen en 1 revolver, zijnde vuurwapens in de vorm van een revolver en/of pistool, voorhanden heeft gehad en munitie van categorie III, te weten een grote hoeveelheid kogelpatronen voorhanden heeft gehad;
7.
in de periode van 17 maart 2020 tot en met 23 juni 2020 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven als bedoeld in artikel 10 derde, vierde, vijfde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

De strafbaarheid van de feiten.

Het bewezen verklaarde levert op de in de uitspraak vermelde strafbare feiten. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

De strafbaarheid van verdachte.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is daarom strafbaar voor hetgeen bewezen is verklaard.

De oplegging van een straf en maatregel.

De eis van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank ten aanzien van de door het Openbaar Ministerie bewezen geachte feiten aan [verdachte] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van 5 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft – voor het geval de rechtbank een of meerdere van de tenlastegelegde feiten bewezen zou verklaren – betoogd dat de rechtbank bij de strafbepaling in het bijzonder rekening dient te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte en met de omstandigheid dat de redelijke termijn voor berechting fors is overschreden.
Het oordeel van de rechtbank.
Bij de beslissing over de straf die aan een verdachte dient te worden opgelegd, heeft de rechtbank gelet op de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan. Bij de beoordeling van de ernst van de door verdachte gepleegde strafbare feiten betrekt de rechtbank het wettelijke strafmaximum en de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. Daarnaast houdt de rechtbank bij de strafbepaling rekening met de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte.
De rechtbank heeft in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die zich bezig heeft gehouden met het plegen van drugsdelicten en heeft als lid van deze organisatie zich met anderen schuldig gemaakt aan het treffen van voorbereidingshandelingen voor de productie van de synthetische harddrugs MDMA en het onttrekken van een vrachtwagen/oplegger-combinatie die door de opsporingsautoriteiten in verband met dit onderhavige opsporingsonderzoek in beslag was genomen. Daarnaast heeft verdachte buiten de drugsorganisatie om zich met anderen schuldig gemaakt aan het uitvoeren van 25 kg MDMA bevattende pillen en 5 kg heroïne naar het Verenigd Koninkrijk alsmede aan het voorhanden hebben van
22 vuurwapens en grote hoeveelheden munitie die dezelfde bestemming hadden. Verder heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het aanwezig hebben van 5.000 amfetaminepillen.
Het spreekt voor zich dat een organisatie die dit soort misdrijven pleegt een ernstige en ontoelaatbare ondermijning van de rechtsorde betekent. Door zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan het in stand houden van het criminele circuit met betrekking tot drugs en daarmee gevaar, schade en overlast voor de samenleving veroorzaakt. Bij de productie van synthetische drugs is er immers altijd gevaar voor aanwezigheid van giftige stoffen, gassen, brand of ontploffing. Dit is niet alleen gevaarlijk voor de producenten van de synthetische drugs, maar ook voor de mensen die in de omgeving van het laboratorium wonen of werken. Het chemisch afval dat ontstaat bij de productie daarvan wordt daarnaast vrijwel altijd illegaal gedumpt, waardoor het milieu schade ondervindt en belast wordt en waarbij er in de regel veel geld, tijd en energie geïnvesteerd moet worden om de negatieve gevolgen voor het milieu zoveel mogelijk ongedaan te maken. Bovendien gaat de productie van en handel in verdovende middelen steeds meer gepaard met andere vormen van criminaliteit. Daarnaast is het algemeen bekend dat verdovende middelen, zeker heroïne, zeer schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers van deze middelen. Vaak bekostigen zij hun drugsgebruik door diefstal of ander crimineel gedrag, waardoor schade en overlast wordt toegebracht aan anderen. Verder legt het opsporen, ontmantelen en vervolgen van de producenten van de synthetische harddrugs een fors beslag op het opsporingsapparaat, als gevolg waarvan de opsporing van andere misdrijven in het gedrang komt. Aldus heeft (de productie van) harddrugs op meerdere niveaus van de maatschappij een forse negatieve invloed. De verdachte heeft zich hier kennelijk weinig van aangetrokken en was, naar mag worden aangenomen, uit op eigen financieel gewin.
Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens en munitie is bovendien onwenselijk in de maatschappij en kan voor gevaarlijke situaties zorgen, omdat het kan leiden tot het feitelijk gebruik ervan. Dit vormt een onaanvaardbaar risico op geweldsincidenten.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat op deze feiten niet anders kan worden gereageerd dan met een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de door verdachte vervulde rol binnen de criminele organisatie. Verdachte was een belangrijke facilitator die zijn bedrijf, bedrijfsauto’s en bedrijfspand ter beschikking stelde aan de organisatie, maar ook zijn kennis en netwerk in de transportwereld. Verder was hij actief betrokken bij het wegnemen van de inbeslaggenomen trekker en oplegger waarmee hij heeft laten zien geen enkel respect te hebben voor politie en justitie.
Verder weegt de rechtbank mee dat verdachte gedurende het proces geen openheid van zaken heeft gegeven en er aldus blijk van heeft gegeven geen verantwoordelijkheid te willen nemen voor de door hem begane misdrijven. De rechtbank heeft ook acht geslagen op het strafblad van de verdachte, waaruit blijkt dat hij eerder in het buitenland met politie en justitie in aanraking is gekomen voor een drugsgerelateerde feit en waar hij inmiddels onherroepelijk voor is veroordeeld. De rechtbank leidt hieruit af dat verdachte ondanks deze veroordelingen zich kennelijk maar al te graag wil begeven in een milieu waar het morele kompas gericht is op het op illegale en criminele wijze snel geld verdienen. Verdachte heeft in dit opzicht een gebrek aan moreel besef en is gezwicht voor het lucratieve karakter van dit soort feiten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze op de zitting met hem zijn besproken, alsook van de stukken die daaromtrent door zijn raadsman zijn overgelegd. Die persoonlijke omstandigheden leggen, afgezet tegen de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten, naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal om in strafmatigende zin rekening mee te houden.
De rechtbank houdt in het voordeel van verdachte wel rekening met het tijdsverloop in deze zaak. Daardoor heeft verdachte onnodig lang in onzekerheid gezeten over de afdoening van de zaak.
Op grond van bestendige jurisprudentie geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak moet worden afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen. In deze zaak is de redelijke termijn op 23 juni 2020 aangevangen, omdat verdachte toen in verzekering werd gesteld en hij daaruit (redelijkerwijs) heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het ernstig voornemen had om tegen hem een strafvervolging in te stellen. Aangezien de rechtbank vandaag pas uitspraak doet, is de behandeling van deze zaak niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn.
De rechtbank acht echter bijzondere omstandigheden aanwezig die hiervoor redengevend zijn geweest. Deze omstandigheden zijn met name gelegen in de omvang en ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachten en raadslieden op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld.
Onderzoek 26DelRio beslaat ruim 7000 pagina’s aan processtukken. Dit onderzoek heeft geleid tot de vervolging van elf verdachten met deels overlappende, maar ook afzonderlijke, feiten die aan de verdachten zijn tenlastegelegd. De verdachten werden bijgestaan door acht verschillende raadslieden. Het einddossier is op 23 februari 2021 afgesloten en kort daarna ter beschikking gesteld aan de rechtbank en de raadslieden. Op 19 mei 2021 heeft de rechtbank een eerste regiezitting gehouden, waarop door verschillende raadslieden onder meer diverse onderzoekswensen zijn ingediend met betrekking tot EncroChat. De rechtbank heeft op 8 juli 2021 beslist dat aan de verdediging de mogelijkheid moet worden geboden tot het uitoefenen van een meer directe controle en heeft om die reden het verzoek tot het horen van de LAP-officier toegewezen. Het daaropvolgend traject bij de rechter-commissaris heeft spijtig genoeg een zeer moeizaam verloop gehad en heeft zich gekenmerkt door een – op zijn zachtst gezegd – onprettige en vertragende werkrelatie tussen meerdere raadslieden en de rechter-commissaris, en daarmee samenhangend een tussentijdse beëindiging van het verhoor van de LAP-officier, de wraking van de rechter-commissaris, het houden van een tweede regiezitting op 10 februari 2022 met nadere onderzoekswensen door verschillende raadslieden en het noodgedwongen op een later moment weer voortzetten van het verhoor van de LAP-officier. Uiteindelijk is het verhoor van de LAP-officier pas op 7 augustus 2023 definitief afgerond, waarna de rechtbank, mede gelet op de verhinderdata van de raadslieden en de zittingscapaciteit van de rechtbank, pas op 20 november 2023 is kunnen beginnen met de inhoudelijke behandeling van de zaken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging geen bijdrage geleverd aan deze onwenselijke vertraging die is opgelopen vanwege de strubbelingen met betrekking tot het verhoor van de LAP-officier. De verdediging heeft immers geen onderzoekswensen ingediend, terwijl ook niet is gebleken dat de verdediging anderszins heeft bijgedragen aan deze vertraging. Aldus heeft de zaak van verdachte onnodig oponthoud gehad, omdat deze als het ware werd meegezogen in het grote geheel. De rechtbank achtte een gelijktijdige behandeling van alle zaken vanwege de verwevenheid namelijk noodzakelijk. Naast voornoemde gang van zaken hebben ook organisatorische en logistieke kwesties bij de rechtbank en het Openbaar Ministerie aan de vertraging van het proces bijgedragen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de forse overschrijding van de redelijke termijn niet voor rekening van de verdediging kan komen.
Overschrijding van de redelijke termijn wordt in de regel gecompenseerd door vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De rechtbank zal deze regel ook in deze zaak toepassen, waarbij zij rekening zal houden met de invloed die de verdediging op deze overschrijding heeft gehad. De rechtbank acht de enkele vaststelling dat er inbreuk is gemaakt op het aan verdachte toekomend recht op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn echter niet opportuun en zal om die reden de officieren van justitie daarin niet volgen
Gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank voor wat betreft de hoogte van de strafvermindering naar bevind van zaken moeten handelen. Rekening houdend met alle feiten en omstandigheden komt de rechtbank tot het oordeel dat voor de overschrijding van de redelijke termijn een strafvermindering van 1 jaar op de aan verdachte op te leggen gevangenisstraf redelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat de strafeis die de officieren van justitie hebben neergelegd onvoldoende recht doet aan de ondermijnende karakter en de aard en ernst van de bewezenverklaarde feiten. Dit betekent dat de rechtbank aan verdachte daarom een gevangenisstraf zal opleggen van langere duur dan de duur die de officieren van justitie hebben gevorderd.
Alles afwegende en rekening houdend met de toe te passen strafvermindering, acht de rechtbank voor de ten laste van verdachte bewezenverklaarde feiten een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar passend en geboden. De rechtbank zal deze straf aan verdachte opleggen en daarbij bevelen dat de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht in mindering zal worden gebracht op deze straf.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

Het beslag.

In het onderhavige opsporingsonderzoek zijn onder verdachte voorwerpen in beslag genomen. Een deel daarvan is reeds aan verdachte teruggegeven, in bewaring gesteld of inmiddels vernietigd. Er rust thans nog beslag op de navolgende voorwerpen die genoemd zijn in de door de officieren van justitie overgelegde beslaglijst van 14 november 2023, te weten:
52. twee bakens KFT (beslagnr. VL008.01.03.002 bpnr 592823);
53. een jammer inclusief adapter (beslagnr. VL00901.03.003).
Het standpunt van de officieren van justitie.
De officieren van justitie hebben gevorderd dat de rechtbank de voorwerpen 52 en 53 zal onttrekken aan het verkeer.
Het standpunt van de verdediging.
De raadsman van verdachte heeft ten aanzien van het beslag geen verweer gevoerd.
Het oordeel van de rechtbank.
De onder verdachte inbeslaggenomen bakens (voorwerp 52) en jammer (voorwerp 53) zijn tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand van verdachte aangetroffen en in beslag genomen. De rechtbank is van oordeel dat deze aan verdachte toebehorende voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met de wet of het algemeen belang. De rechtbank zal voornoemde voorwerpen dan ook onttrekken aan het verkeer.

De voorlopige hechtenis.

Het voorarrest van verdachte is na 332 dagen (op 20 mei 2021) geschorst tot de einduitspraak. In andere zaken waar, zoals in deze zaak, een gevangenisstraf van lange duur wordt opgelegd, komt de voorlopige hechtenis bij einduitspraak te herleven en komt de verdachte weer vast te zitten, eventueel in afwachting van een hoger beroep. In beginsel zou dat ook bij verdachte gelden. In deze zaak hebben de officieren van justitie gesteld dat de voorlopige hechtenis bij einduitspraak opnieuw geschorst kan worden. Gezien dit standpunt, het tijdverloop en de omstandigheid dat verdachte gedurende de schorsing de voorwaarden niet heeft overtreden, ziet de rechtbank aanleiding de voorlopige hechtenis opnieuw te schorsen onder de algemene voorwaarden. Hiervan wordt een aparte beslissing opgemaakt.

De toepasselijke wetsartikelen.

De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36d, 47, 57 en 198 van het Wetboek van Strafrecht alsmede op de artikelen 2, 10, 10a en 11b van de Opiumwet alsmede op de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het wijzen van dit vonnis rechtens gelden.

DE UITSPRAAK

De rechtbank:
verklaart het ten laste gelegde onder
feit 1, feit 2, feit 3, feit 5, feit 6 en feit 7 bewezenzoals hiervoor is omschreven;
verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij;
verklaart dat het bewezenverklaarde oplevert de misdrijven;
ten aanzien van feit 1:
medeplegen van: om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod
ten aanzien van feit 3:
medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken
ten aanzien van feit 5:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
ten aanzien van feit 6:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd

en

handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, meermalen gepleegd
ten aanzien van feit 7:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 10a van de Opiumwet
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;

legt op de volgende straf:

 een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 jaren;
beveeltdat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

legt op de volgende maatregel:


onttrekking aan het verkeervan
  • 2 bakens KFT (beslagnr. VL008.01.03.002 bpnr 592823) en
  • 1 jammer inclusief adapter (beslagnr. VL00901.03.003);
schorst de voorlopige hechtenisvan veroordeelde
met ingang van heden, waarvan de beslissing afzonderlijk is opgemaakt.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. M.A. Waals, voorzitter,
mr. M.L.W.M. Viering en mr. W. Heijninck, leden,
in tegenwoordigheid van Ş. Altun, griffier,
en is uitgesproken op 12 maart 2024.

Voetnoten

1.[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (beiden feit 5 op de eigen tenlastelegging) en [verdachte] , [medeverdachte 7] en [medeverdachte 9] (allen feit 1 op de eigen tenlastelegging).
2.[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (beiden feit 6 op de eigen tenlastelegging) en [verdachte] en [medeverdachte 7] (beiden feit 2 op de eigen tenlastelegging) en [medeverdachte 9] (feit 2 primair/subsidiair).
3.[medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] (beiden feit 7 op de eigen tenlastelegging), [medeverdachte 2] (feit 5) en [verdachte] (feit 3).
4.[verdachte] (feit 5 en 6), [medeverdachte 7] (feit 3 en feit 4) en [medeverdachte 9] (feit 3 primair/subsidiair).
5.[medeverdachte 1] (feit 11), [medeverdachte 3] (feit 10), [medeverdachte 2] en [verdachte] (beiden feit 7 op de eigen tenlastelegging), [medeverdachte 4] , [medeverdachte 7] , [medeverdachte 6] en [medeverdachte 8] (allen feit 5 op de eigen tenlastelegging), [medeverdachte 5] (feit 6) en [medeverdachte 9] (feit 4).