Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 oktober 2024 in de zaak tussen
[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres,
[naam] B.V. ( [naam] ), te [vestigingsplaats] ,
(gemachtigde: mr. J.A.M. van der Velden).
Inleiding
Beoordeling door de rechtbank
Feiten en omstandigheden
- [naam] is een petrochemisch bedrijf dat wereldwijd kunststoffen vervaardigt. Op de bedrijfslocatie van [naam] aan de [adres] in [vestigingsplaats] worden door de ‘Site Utilities-unit’ stoom, hete olie, elektriciteit, lucht en demiwater geproduceerd en gedistribueerd ten behoeve van productie-eenheden en kantoren. Deze bedrijfslocatie ligt op zeer korte afstand van het Natura 2000-gebied “Zoommeer” en op enige afstand van de Natura 2000-gebieden “Markiezaat”, “Brabantse Wal” en “Westerschelde & Saeftinghe”.
- Het college heeft [naam] op 2 april 2002 een revisievergunning krachtens de Wet milieubeheer (Wm) verleend voor een inrichting bestemd voor de productie van thermoplastische plastics en producten op basis van siliconen en de productie van composieten uit polymeer grondstoffen en glasvezelmatten. Het bedrijf bevat een IPPC-installatie. Het bedrijf valt onder de werkingssfeer van het Besluit risico’s zware ongevallen 2015 (BRZO 2015). In het bedrijf staat onder meer een gasgestookte warmtekrachtkoppeling installatie (WKK installatie), genaamd Cogen2. Hiervoor heeft het college oorspronkelijk op 13 februari 1990 een milieuvergunning verleend. Deze milieuvergunning is van rechtswege vervallen na het onherroepelijk worden van de revisievergunning in 2002.
- Sindsdien heeft het college een groot aantal omgevingsvergunningen aan [naam] verleend voor veranderingen binnen en uitbreidingen van de inrichting en een aantal meldingen ingevolge artikel 8.19 van de Wm geaccepteerd voor het veranderen van onderdelen van de inrichting. Hiertoe behoort onder meer de acceptatie van de melding ingevolge artikel 8.19 van de Wm op 6 juli 2007 voor het veranderen (optimaliseren) van de Cogen2 door het installeren van een ‘Dry Low NOx Brander’, resulterend in een 70% reductie van de stikstofemissie van de Cogen2. Deze wijziging heeft vervolgens daadwerkelijk plaatsgevonden voor 2010.
- Op 23 juni 2015 heeft [naam] voor haar bedrijfsactiviteiten in [vestigingsplaats] een aanvraag om een vergunning op grond van de toenmalige Natuurbeschermingswet 1998 ingediend bij het college. Het college heeft de natuurvergunning verleend op 7 juni 2016. Dit is de eerste natuurvergunning van [naam] . In de natuurvergunning is onder punt III bepaald dat de vergunning betrekking heeft op een stikstofemissie van 959.892 kg NOx per jaar, resulterend in een stikstofdepositie op de Natura 2000-gebieden “Markiezaat”, “Zoommeer”, “Brabantse Wal”, “Westerschelde & Saeftinghe” en “Oosterschelde”, zoals weergegeven in de bijlage bij deze beschikking. Deze natuurvergunning is onherroepelijk.
- Het college heeft daarna nog op 18 mei 2022 aan [naam] een natuurvergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb verleend voor het bouwen en in gebruik nemen van een houtpelletgestookte biomassaverbrandingsinstallatie (BVI) en een hete-oliefornuis op de bedrijfslocatie. Daarmee zou de stoom ten behoeve van het bedrijf, die wordt geproduceerd door twee warmtekrachtkoppelingen (WKK’s), stoomketels en de HYCO III, voor een deel (de WKK Cogen 2) worden vervangen door een houtpelletgestookte BVI. De BVI zou een stikstofemissie hebben van 110.250 kg NOx per jaar en een ammoniakemissie van 3.308 kg per jaar. Het hete-oliefornuis zou een stikstofemissie hebben van 13.611,00 kg NOx per jaar.
- Onder meer eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank (SHE 22/1454). In de uitspraak van 15 februari 2023
- Tegen deze uitspraak is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). De Afdeling heeft nog geen uitspraak gedaan.
- [naam] heeft vanaf 2015 geen hogere stikstofemissie gehad dan 138.000 kg NOx per jaar. Dat is veel minder dan waar de natuurvergunning uit 2016 betrekking op heeft.
artikel 2.4 van de Wnb gedeeltelijk in te trekken tot de feitelijke stikstofemissie van [naam] van 138.000 kg NOx per jaar (het intrekkingsverzoek). Het ontwerpbesluit (met het voornemen tot afwijzing van het verzoek) heeft vanaf 25 juli 2022 zes weken ter inzage gelegen. Eiseres heeft zienswijzen ingediend. Uiteindelijk heeft het college op 11 mei 2023 een besluit genomen op het intrekkingsverzoek en dit afgewezen.
Ter voorkoming van discussies na inwerkingtreding van de Wet natuurbescherming over de gelding van de betrokken provinciale regels ten aanzien van handelingen waarvoor een Natura 2000-vergunning is verleend, is afgezien van inwerkingtreding van artikel 2.4, vijfde lid. Dat laat onverlet dat, ingeval in een individueel geval verplichtingen of beperkingen ten aanzien van een handeling moeten worden opgelegd, aanpassing van de Natura 2000-vergunning de gerede weg is, en niet het gebruik van de bevoegdheid van het eerste lid van artikel 2.4.”Uit de nota van toelichting blijkt dat er twijfel bestond of artikel 2.4, vijfde lid, van de Wnb ook zag op algemeen verbindende voorschriften in verordeningen. Teneinde verwarring te voorkomen is ervoor gekozen om artikel 2.4, vijfde lid, van de Wnb niet in werking te laten treden. Uit de toelichting en de tekst van het niet in werking getreden artikel 2.4, vijfde lid, van de Wnb blijkt naar het oordeel van de rechtbank duidelijk dat in individuele gevallen waarbij nog sprake is van een natuurvergunning de intrekking of wijziging van die vergunning het geëigende instrument is en niet een aanschrijving op grond van artikel 2.4 van de Wnb.
“De rechtbank ziet ook de grote verschillen tussen de met OPS-PRO berekende stikstofdepositie in de natuurvergunning uit 2016 en de met AERIUS berekende stikstofdepositie in het bestreden besluit. Het gebruik van de verschillende modellen leidt tot verschillende uitkomsten. Zelfs het gebruik van verschillende versies van AERIUS leidt al tot verschillende uitkomsten ook al worden dezelfde invoergegevens gebruikt. Het college is echter verplicht om de gevolgen vanwege stikstofdepositie met AERIUS vast te stellen ingevolge artikel 2.1 van de Regeling natuurbescherming. De rechtbank neemt hierbij wel in aanmerking dat er in 2016 geen passende beoordeling heeft plaatsgevonden van de gevolgen vanwege stikstofdepositie omdat ook die natuurvergunning is verleend na intern salderen met een eerdere referentiesituatie.”
- De maatregelen vanuit de Wet stikstofreductie en natuurverbetering (Wsn) in het bijzonder de Contourennota Programma Stikstofreductie en Natuurverbetering (hierna: de Contourennota), het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering en het syntheserapport ‘Monitoring en Evaluatie van het programma Stikstofreductie en Natuurverbetering’ van 28 februari 2024 met de effecten van bron- en natuurmaatregelen van het Kabinet Rutte IV.
- Het stopzetten van de vergunningverlening in Noord-Brabant beschouwt het college niet als passende maatregel, maar leidt in ieder geval niet tot verdere verslechtering.
- De maatregelen in de Brabantse Ontwikkelaanpak Stikstof (BOS 1.0) en Bouwstenen aanpak stikstof Noord-Brabant en de ontwikkeling van een tweede Ontwikkelaanpak (BOS 2.0).
- De Landelijke beëindigingsregelingVeehouderijlocaties (LBV) en de LBV-plus.
- de opkoopregelingen van piekbelasters (de Maatregel Gerichte Aankoop, verder MGA-1) en de Maatregel Gerichte Aankoop en beëindiging veehouderijen (MGA-2).
- Naast stikstof reducerende maatregelen zullen volgens het bestreden besluit ook beheermaatregelen en andere natuurherstel- en verbeteringsmaatregelen in de Natura 2000-gebieden worden genomen, zoals fysieke maatregelen ter verbetering van de natuurconditie (verwijderen stikstofrijke grondlagen, verhogen grondwaterpeil).
- met andere passende maatregelen uitvoering wordt gegeven of zal worden gegeven aan de noodzakelijke reductie van stikstofdepositie, en
- dat dit gebeurt binnen de termijn die nodig is om verdere verslechtering te voorkomen.
artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn. De nood is hoog, evenals de behoefte aan passende maatregelen met betrekking tot dit gebied. Dit blijkt ook uit de beoordeling van de natuurdoelanalyse (NDA) van het Natura 2000-gebied “Brabantse Wal” door de Ecologische Autoriteit van 1 mei 2024. De Ecologische Autoriteit concludeert op basis van de NDA dat na uitvoeren van het huidige en geplande maatregelenpakket verdere verslechtering van verschillende habitattypen en -soorten in het gebied Brabantse Wal niet is uitgesloten. De NDA moet op een aantal belangrijke punten aangevuld worden. Maatregelen zijn snel nodig om de doelen te halen. De rechtbank leidt hieruit af dat het college zal moeten aantonen dat met andere passende maatregelen per ommegaande verdere verslechtering wordt voorkomen. Als het college hierin niet slaagt, dan is inwilliging van het verzoek van eiseres de enige passende maatregel en is het college hiertoe verplicht op basis van artikel 5.4, tweede lid, van de Wnb.
Conclusie en gevolgen
21 november 2018 [14] over het beheer van Natura-2000-gebieden en de bepalingen van
artikel 6 van de Habitatrichtlijn (92/43/EEG), in het bijzonder paragraaf 3.2 over passende maatregelen. Hierin overweegt de Commissie : “
De lidstaten moeten preventieve maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat er geen verslechtering of verstoring optreedt die verband houdt met gebeurtenissen, activiteiten of processen die te voorzien zijn. Deze maatregelen zijn van toepassing op alle soorten en habitats waarvoor de gebieden zijn aangewezen en moeten waar nodig ook buiten de gebieden worden uitgevoerd.” (in het document wordt deze passage vetgedrukt weergegeven). Het beperken van niet gebruikte emissieruimte bij een in het verleden vergunde activiteit ziet de rechtbank als een preventieve maatregel die voorkomt dat een verdere verslechtering optreedt.
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt het college op uiterlijk 28 februari 2025 een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- geeft het college, indien voor 28 februari 2025 geen nieuw provinciaal beleid omtrent de intrekking of wijziging van natuurvergunningen (inclusief vergunningen voor Natura 2000-activiteiten als bedoeld in artikel 5.1, eerste lid onder e, van de Omgevingswet) is vastgesteld, de volgende aanwijzing:
- bepaalt dat het college aan eiseres het griffierecht à € 365,00 vergoedt;
- veroordeelt het college in de proceskosten van eiseres, begroot op € 1.750,00.
deze uitspraak te ondertekenen.
Informatie over hoger beroep
Bijlage
1. Gedeputeerde staten leggen, indien dat nodig is voor een Natura 2000-gebied, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen, aan degene die in hun provincie een handeling verricht of het voornemen daartoe heeft, een verplichting op om:
a. informatie over de handeling te verstrekken;
(…).
2. Het is verboden zonder vergunning van gedeputeerde staten een project te realiseren dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied.
(…).
Artikel 5.4
1. Een bij of krachtens deze wet verleende vergunning of ontheffing kan worden ingetrokken of gewijzigd indien:
[…];
b. de gegevens op grond waarvan de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen;
c. de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing in strijd met wettelijke voorschriften is verleend, of
d. de omstandigheden sedert het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zodanig zijn gewijzigd, dat deze niet, niet zonder beperkingen of voorwaarden, of onder andere beperkingen of voorwaarden zou zijn verleend, indien deze omstandigheden op het tijdstip waarop de vergunning, onderscheidenlijk ontheffing is verleend zouden hebben bestaan.
2. Een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, wordt in elk geval ingetrokken of gewijzigd indien dat nodig is ter uitvoering van artikel 6, tweede lid, van de Habitatrichtlijn.
[…].