ECLI:NL:RBOBR:2024:3452

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
17 juli 2024
Publicatiedatum
19 juli 2024
Zaaknummer
C/01/387772 / HA ZA 22-633
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake mestverwerkingsovereenkomst en dwaling tussen maatschap en Merensteyn B.V.

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Oost-Brabant, gaat het om een geschil tussen een maatschap, bestaande uit vier leden, en de besloten vennootschap Merensteyn B.V. De maatschap heeft Merensteyn gedagvaard in verband met een mestverwerkingsovereenkomst die in 2015 is gesloten. De maatschap stelt dat zij onder dwaling de overeenkomst is aangegaan, omdat Merensteyn de ophaaltarieven herhaaldelijk heeft verhoogd zonder dat daar een duidelijke basis voor was. De maatschap vordert onder andere terugbetaling van te veel betaalde ophaaltarieven en vernietiging van de overeenkomst op grond van dwaling. Merensteyn voert verweer en vordert in reconventie dat het door de maatschap gelegde beslag onrechtmatig is en dat de maatschap moet betalen voor de geleverde diensten.

De rechtbank heeft de vorderingen van de maatschap afgewezen. De rechtbank oordeelt dat de maatschap onvoldoende heeft aangetoond dat er sprake was van dwaling en dat de ophaaltarieven niet onredelijk bezwarend zijn. De rechtbank wijst ook de vorderingen in reconventie van Merensteyn toe, waarbij de maatschap wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 48.250,00, inclusief rente en kosten. De proceskosten worden eveneens aan de maatschap opgelegd, die als in het ongelijk gestelde partij wordt beschouwd. De uitspraak is gedaan op 17 juli 2024.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/387772 / HA ZA 22-633
Vonnis van 17 juli 2024
in de zaak van

1.de maatschap [eiser 1] ,

te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
2.
[eiser 2],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[eiser 3],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
4.
[eiser 4],
te [plaats] , gemeente [gemeente] ,
eisende partijen in conventie,
verwerende partijen in reconventie,
hierna samen te noemen: de maatschap,
advocaat: mr. M.M.M. Rooijen,
tegen
de besloten vennootschap
MERENSTEYN B.V.,
te Ysselsteyn ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: Merensteyn ,
advocaat: mr. R. Ligtvoet.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 4 januari 2023
- de conclusie van antwoord in reconventie, met productie 43
- de akte houdende (voorwaardelijke) wijziging van eis van Merensteyn , met bijlage 1
- de antwoordakte van de maatschap, met productie 44
- de mondelinge behandeling van 9 februari 2024, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Op de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de zaak naar de rol verwezen voor akte aan de zijde van de maatschap, waarbij zij stukken van het hierna te noemen kort geding moest overleggen. De maatschap heeft die akte vervolgens genomen, waarna Merensteyn nog een antwoordakte heeft genomen.
1.3.
De rechtbank heeft daarna bepaald dat er een schriftelijke uitspraak zou volgen, waarvan de datum uiteindelijk is bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
De maatschap bestaat uit moeder [eiser 2] , vader [eiser 3] , en zoon [eiser 4] (achtereenvolgens eisers 2 tot en met 4). De maatschap houdt zich (onder meer) bezig met de opfok van vleesvarkens.
2.2.
De maatschap is lid van coöperatie Mestac U.A. (hierna: Mestac ). Mestac is een producentencoöperatie met ruim 300 aangesloten leden, overwegend veehouders met bedrijven in Zuidoost Nederland. Mestac richt zich op de afzet van het niet plaatsbare mestoverschot op de bedrijven van haar leden.
2.3.
Mestac heeft een ledenraad, een orgaan waaraan volgens haar statuten bijzondere bevoegdheden zijn toegekend. De ledenraad bestaat uit twintig gekozen leden, waarvan [eiser 4] er één is.
2.4.
In 2013-2014 heeft Mestac het plan opgevat om mestverwerking in eigen hand te nemen, door middel van een eigen mestverwerkingsfabriek (“ Biopark De Peel ”). Deze mestverwerkingsfabriek wordt geëxploiteerd door Merensteyn . Mestac is bestuurder van Merensteyn .
2.5.
Op 9 juni 2015 heeft de maatschap twee overeenkomsten gesloten:
  • een “overeenkomst verwerving recht tot mestverwerking” met Biopark De Peel B.V. en Merensteyn , waarbij de maatschap tegen betaling van € 70.000,= het recht verkreeg om haar mest te laten verwerken in de mestverwerker van Biopark De Peel
  • een “mestverwerkingsovereenkomst” met Merensteyn , waarin de maatschap zich verplicht om zeven jaar lang 10.000 ton drijfmest te leveren aan Merensteyn , die daarna zorgt voor de verwerking van die drijfmest.
2.6.
In artikel 5 van de mestverwerkingsovereenkomst is overeengekomen dat Merensteyn bij de leverancier (hier: de maatschap) voor de afgenomen drijfmest een ophaalbijdrage in rekening brengt volgens een bij die overeenkomst horende bijlage.
2.7.
In de betreffende bijlage staat de volgende prijstabel voor varkensmest:
2.8.
Artikel 6 van de mestverwerkingsovereenkomst luidt als volgt:
6. Wijziging ophaaltarieven
Merensteyn heeft het recht de tarieven tussentijds te wijzigen indien wijzigingen in een of meer kostprijsfactoren daartoe aanleiding geven. Oorzaken kunnen zijn, doch niet uitsluitend; stijging van energie- brandstof en loonkosten; ongunstige aan- en verkoopvoorwaarden en condities ten gevolge van gewijzigde (inter)nationale marktsituatie o.a. betrekking hebbende op de afzet van producten uit de mestverwerking.
Tariefswijzigingen worden minimaal twee weken voorafgaande aan de prijsverhoging aan de leverancier mee gedeeld.
2.9.
In 2020 is een geschil ontstaan over de hoeveelheid door de maatschap aan te leveren mest. Partijen hebben op 1 maart 2021 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin zij zijn overeengekomen dat de maatschap minder mest zou leveren dan de in de mestverwerkingsovereenkomst opgenomen hoeveelheid van 10.000 ton.
2.10.
Merensteyn heeft de ophaaltarieven na 2015 bij herhaling verhoogd. De maatschap heeft die verhoogde tarieven aanvankelijk voldaan, maar is zich begin 2021 op het standpunt gaan stellen dat zij niet meer zou hoeven te betalen dan het tarief dat was opgenomen in de bijlage bij de mestverwerkingsovereenkomst. Dat heeft over en weer geresulteerd in de verdere betrokkenheid van advocaten, waarbij (de advocaat van) de maatschap in de correspondentie onder meer:
  • de bevoegdheid van Merensteyn om de tarieven te verhogen in twijfel trok
  • wilde dat Merensteyn inzichtelijk zou maken welke omstandigheden aanleiding gaven tot de verhogingen
  • Merensteyn beschuldigde van intern wanbeleid
  • betoogde dat zij bij het aangaan van de mestverwerkingsovereenkomst had gedwaald
  • stelde dat zij inmiddels € 316.432,09 teveel aan Merensteyn had betaald.
2.11.
De maatschap heeft vervolgens medio juni 2021 besloten om het verschil tussen de in de mestovereenkomst genoemde tarief en het door Merensteyn in rekening gebrachte wel te blijven voldoen aan Merensteyn , zij het “onder protest”.
2.12.
In november 2021 heeft de maatschap aan de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, locatie Roermond, verlof gevraagd voor het “voor het leggen van eigen beslag onder zichzelf voor de vordering die zij heeft op Merensteyn , doch uitsluitend voor het meerdere bovenop het oorspronkelijke contractuele tarief dat door Merensteyn aan de maatschap in rekening wordt gebracht”. Bij beschikking van 16 december 2021 heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verlof toegestaan en de vordering van de maatschap inclusief rente en kosten begroot op € 409.718,50.
2.13.
Op 23 december 2021 heeft de maatschap Merensteyn gedagvaard voor de rechtbank Limburg, locatie Roermond. Die rechtbank heeft de zaak, na een door Merensteyn opgeworpen incident, bij vonnis van 1 juni 2022 onbevoegd verklaard en de zaak verwezen naar deze rechtbank. De maatschap heeft Merensteyn vervolgens eind november opgeroepen voor deze rechtbank, waarna de procedure is voortgezet.
2.14.
Op 6 juni 2023 heeft de maatschap Merensteyn in kort geding gedagvaard voor de voorzieningenrechter in deze rechtbank. In het door/namens partijen ondertekende proces-verbaal van de vervolgens op 11 juli 2023 gehouden zitting is het volgende opgenomen:
Partijen verklaren overeen te komen als volgt:
De mestverwerkingsovereenkomst wordt, in afwijking van de vaststellingsovereenkomst d.d. 1 maart 2021, met wederzijds goedvinden beëindigd per 22 mei 2023. Partijen hebben uit hoofde van deze overeenkomst per die datum niets meer van elkaar te vorderen.
Partij [eisers] heeft aan haar financiële verplichtingen jegens Merensteyn per 22 mei 2023 voldaan, behoudens de door het beslag getroffen gelden ad € 45.161,92, excl. rente.
De vorderingen in dit kort geding worden ingetrokken, leder der partijen draagt de eigen kosten.

3.Het geschil

in conventie
3.1.
De maatschap heeft, na wijziging van eis, 22 vorderingen ingesteld, die samengevat neerkomen op het volgende:
Primair
I. te verklaren voor recht dat de mestovereenkomst tot stand is gekomen onder invloed van dwaling
II. het door de maatschap geleden nadeel op te heffen in die zin dat Merensteyn wordt veroordeeld tot terugbetaling van de zonder grondslag verhoogde ophaaltarieven, althans de overeenkomst partieel te vernietigen op grond van dwaling in elk geval voor wat betreft artikel 6 van de Mestverwerkingsovereenkomst;
III. te verklaren voor recht dat Merensteyn vanaf de datum van betekening van het in dezen te wijzen vonnis enkel nog gerechtigd is het basisophaaltarief in rekening te brengen (inclusief de vastgestelde toeslagen)
IV. veroordeling van Merensteyn tot betaling van € 316.432,09 (incl. btw), vermeerderd met (handels)rente en buitengerechtelijke incassokosten conform de BIK-staffel
V. Merensteyn te veroordelen om ex artikel 162 Rv inzage te verlenen in door de maatschap genoemde specifieke stukken, op straffe van een dwangsom
Subsidiair
VI. te verklaren voor recht dat artikel 6 van de mestverwerkingsovereenkomst een onredelijk bezwarend beding is en dat beding te vernietigen
VII-IX toewijzing van dezelfde vorderingen als onder III tot en met V is weergegeven
Meer subsidiair
X. te verklaren voor recht dat artikel 6 van de mestverwerkingsovereenkomst onvoldoende bepaalbaar is in de zin van artikel 6:227 BW en dat Merensteyn niet gerechtigd was de tarieven tussentijds op deze grondslag te verhogen
XI-XIII toewijzing van dezelfde vorderingen als onder III tot en met V is weergegeven
Meer, meer subsidiair
XIV. te verklaren voor recht dat artikel 6 van de mestverwerkingsovereenkomst niet van toepassing is wegens strijd met artikel 6:248 lid 2 BW;
XV-XVII toewijzing van dezelfde vorderingen als onder III tot en met V is weergegeven
Uiterst subsidiair
XVIII. te verklaren voor recht dat Merensteyn toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de mestverwerkingsovereenkomst door het in strijd met artikel 6 van die overeenkomst verhogen van het basisophaaltarief en dat Merensteyn is gehouden de door [eisers] geleden schade te vergoeden
XIX-XXI toewijzing van dezelfde vorderingen als onder III tot en met V is weergegeven
En in alle gevallen
XXII. Merensteyn te veroordelen in de proces- en nakosten, vermeerderd met rente.
3.2.
Op de mondelinge behandeling heeft de maatschap de vordering onder III ingetrokken.
3.3.
Merensteyn voert verweer en concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de maatschap, dan wel tot afwijzing van de vorderingen van de maatschap, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van de maatschap in de kosten van deze procedure.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
in reconventie
3.5.
Merensteyn vordert na wijziging van eis, samengevat,
I. te verklaren voor recht dat het door de maatschap gelegde eigenbeslag onrechtmatig is en als niet gelegd c.q. als opgeheven moet worden beschouwd;
II. gedaagden in reconventie hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 45.161,92 uit hoofde van de mestverwerkingsovereenkomst zijnde facturen voor de verwerking van mest (ophaalbijdrage) over de periode 7 december 2021 t/m 22 mei 2023, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag;
III. gedaagden in reconventie hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente over de hoofdsom van €37.955,46 vanaf de vervaldata van de facturen en over de hoofdsom van € 7.206,46 de wettelijke handelsrente althans de wettelijke rente vanaf 23 mei 2023 tot aan de dag van algehele betaling van de hoofdsom;
IV. gedaagden in reconventie hoofdelijk te veroordelen, de buitengerechtelijke kosten te voldoen van (in totaal) € 3.088,08, te vermeerderen met de wettelijke rente
V. voor zover de vordering in conventie tot vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling wordt toegewezen, vordert Merensteyn om de maatschap te veroordelen tot betaling van een redelijke vergoeding voor de verwerking van mest, zijnde de ophaalbijdragen die Merensteyn bij de maatschap in rekening heeft gebracht middels facturen.
3.6.
De maatschap voert verweer.
3.7.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie en in reconventie
Eiswijzigingen
4.1.
De rechtbank doet recht op de door de maatschap en Merensteyn gewijzigde eisen, omdat partijen zich over en weer niet tegen die eiswijzigingen hebben verzet en de rechtbank geen aanleiding ziet om de eiswijzigingen ambtshalve niet toe te staan.
Gevolgen overeenstemming tijdens kort geding
4.2.
Op de mondelinge behandeling is naar aanleiding van een opmerking van de tijdelijk waarnemend advocaat van Merensteyn (mr. Coppens) discussie ontstaan over de reikwijdte van de overeenkomst die partijen tijdens het kort geding hebben gesloten (zie 2.14.). Merensteyn stelt zich op het standpunt dat met die overeenkomst een eind is gemaakt aan de vorderingen van de maatschap in conventie en dat het in deze procedure alleen nog gaat om haar eigen vorderingen in reconventie. De maatschap betwist dat op haar beurt. Volgens haar heeft zij haar vorderingen in conventie onverkort gehandhaafd.
4.3.
In de na de mondelinge behandeling genomen akte heeft de maatschap het volgende gesteld over de totstandkoming van de overeenkomst: het kort geding strekte ertoe dat Merensteyn de uit de mestverwerkingsovereenkomst voortvloeiende verplichting tot het ophalen van de mest van de maatschap zou blijven nakomen. Merensteyn had namelijk gedreigd de mestverwerking op te schorten. De voorzieningenrechter heeft partijen toen op de zitting als optie voorgehouden om de mestverwerkingsovereenkomst te beëindigen, zodat partijen van elkaar af zouden zijn, en het verdere debat dan maar te voeren in de bodemprocedure, geparafraseerd: "partijen moeten vandaag van elkaar af en de rest vechten jullie maar uit in de bodemprocedure". Volgens de maatschap had zij daar wel oren naar, maar ontstond er vervolgens op de zitting onduidelijkheid over de omvang van de vordering van Merensteyn . Daarop is de zitting geschorst en heeft Merensteyn overleg gevoerd met haar financiële administratie. Daaruit bleek dat Merensteyn ’s vordering € 45.161,92 exclusief rente te bedragen. Daarom is dat bedrag in de overeenkomst ook onder punt 2 opgenomen, volgens de maatschap.
4.4.
Merensteyn is in haar antwoordakte per saldo aangesloten bij de feitelijke tekst van de overeenkomst. Die is volgens haar duidelijk. Bovendien had de maatschap juridische bijstand toen de overeenkomst werd gesloten en had zij voldoende tijd zich erover te beraden. Als de maatschap niet had gewild dat er met die overeenkomst ook een eind werd gemaakt aan haar vorderingen in de onderhavige bodemprocedure, had zij maar een voorbehoud moeten maken. Alles aldus Merensteyn .
4.5.
De rechtbank overweegt als volgt. De afspraken zoals partijen die hebben gemaakt, moeten worden aangemerkt als een vaststellingsovereenkomst. Bij de uitleg van een vaststellingsovereenkomst dient de zogenaamde Haviltex-maatstaf te worden toegepast. Volgens die maatstaf gaat het niet alleen om de taalkundige betekenis van de bewoordingen die bij het maken van de afspraak zijn gemaakt, maar komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan elkanders verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het concrete geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) draagt Merensteyn de bewijslast van haar stelling dat het geschil tussen haar en de maatschap is beëindigd, met uitzondering van haar reconventionele vordering (vgl. HR 11 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI5915)
4.6.
Bezien in deze context, moet het betoog van Merensteyn worden verworpen. Daarbij stelt de rechtbank voorop dat de vaststellingsovereenkomst niet zo duidelijk is als Merensteyn betoogt. Het eerste punt suggereert inderdaad een finale kwijting over en weer. Maar dat is ook volgens Merensteyn zelf nadrukkelijk niet het geval, omdat er op grond van het tweede punt hoe dan ook discussie tussen partijen bleef bestaan over een bedrag van € 45.161,92 dat al dan niet nog aan Merensteyn moest worden overgemaakt.
Het eerste punt kan bovendien ook zo worden gelezen dat het voortijdig beëindigen van de mestverwerkingsovereenkomst niet meer betekende dan dat Merensteyn na 22 mei 2023 geen nieuwe mest meer hoefde op te halen bij de maatschap en dat de maatschap dus vanaf die datum geen ophaalvergoeding meer verschuldigd was. In zoverre zouden zij na 22 mei 2023 niets meer van elkaar te vorderen hebben: de maatschap kon geen aanspraak meer maken op verwerking van de mest door Merensteyn en Merensteyn niet op de verplichting van de de maatschap om mest te leveren.
4.7.
In ieder geval is uit niets gebleken dat de maatschap in het kort geding haar standpunt had verlaten dat zij Merensteyn al veel te veel had betaald en daarom niets meer aan Merensteyn was verschuldigd. De rechtbank betrekt verder in haar oordeel dat (de behandelend advocaat van) Merensteyn zich in de naar aanleiding van het kort geding genomen “akte houdende (voorwaardelijke) wijziging van eis” ook niet heeft aangevoerd dat de vaststellingsovereenkomst een zo vergaande strekking had als zij thans doet voorkomen. Dat had, zeker zo kort na dat kort geding, wel voor de hand gelegen.
4.8.
Doorslaggevend voor de rechtbank is echter dat Merensteyn de door de maatschap geschetste feitelijke gang van zaken van de zitting in kort geding niet heeft weersproken. Daarin is geen aanleiding te veronderstellen dat de maatschap per saldo af zou zien van al haar vorderingen in deze bodemprocedure.
Dwaling
4.9.
De maatschap heeft een probleem met de door Merensteyn doorgevoerde verhogingen van de ophaaltarieven en doet in dat kader een beroep op dwaling.
Artikel 6:228 BW bepaalt dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten;
c. indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden (de zogenaamde “wederzijdse dwaling”).
4.10.
De maatschap heeft niet betoogd dat er in deze zaak sprake is van wederzijdse dwaling.
4.11.
Voor de overige in de wet genoemde gevallen geldt dat uit de wetsbepaling zelf al volgt dat er voor een geslaagd beroep op dwaling meer nodig is dan dat iemand een onjuiste voorstelling van zaken had. Het komt er op neer dat die onjuiste voorstelling van zaken op de een of andere manier in de hand moet zijn gewerkt door de wederpartij, doordat die ofwel de ander verkeerd heeft ingelicht, ofwel heeft gezwegen waar spreken plicht was.
4.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de maatschap onvoldoende toegelicht dat die gevallen zich voordoen. De rechtbank komt tot die conclusie na het aflopen van de punten die de maatschap aan het beroep op dwaling ten grondslag gelegd.
4.13.
Ten eerste stelt de maatschap dat zij op basis van de mestverwerkingsovereenkomst in de veronderstelling verkeerde dat zij inspraak zou hebben in de ophaaltarieven indien een wijziging zou worden doorgevoerd. In de overeenkomst staat dat echter niet. De enkele veronderstelling van de maatschap dat zij gezien de inrichting van de coöperatie en de zeggenschap van Mestac in Merensteyn , inspraak zou hebben in de vaststelling van de tarieven, is zoals zojuist is overwogen, niet toereikend voor beroep op dwaling. De maatschap stelt niets over inlichtingen die Merensteyn in dit verband heeft gegeven of had moeten geven. De maatschap miskent bovendien dat [eiser 4] in de Ledenraad zat, dat de prijsverhogingen daaraan steeds werden voorgelegd en dat die steeds zonder opmerkingen instemde met de verhoging van de ophaaltarieven. De maatschap had dus – via [eiser 4] – al een stem in de ledenraad.
4.14.
Ten tweede stelt de maatschap dat zij in de veronderstelling verkeerde dat de tarieven enkel tussentijds verhoogd zouden kunnen worden als sprake zou zijn van kostprijsverhogende factoren die hun grondslag zouden vinden in externe omstandigheden buiten de invloedssfeer van Merensteyn om. Daarvan was volgens de maatschap echter geen sprake. Haar stellingen komen erop neer dat sprake was van interne “miskleunen”: Merensteyn koos een verkeerd type – want niet werkende - installatie, waarbij Merensteyn een bankgarantie van de desbetreffende fabrikant had laten verlopen; vervolgens moest een tweede installatie worden aangeschaft die ertoe leidde dat er, anders dan oorspronkelijk was voorzien, wel restproducten overbleven na de verwerking van de mest die op hun beurt weer moesten worden afgevoerd; in de tweede installatie was een leiding verkeerd gemonteerd, waardoor bepaalde onderdelen kapot gingen of versneld verouderden; op enig moment moesten er contracten worden afgesloten met andere verwerkers om de fabriek draaiend te kunnen houden.
4.15.
Op al deze punten heeft Merensteyn gemotiveerd verweer gevoerd. Zo voert zij aan dat de mestverwerking indertijd nog in de kinderschoenen stond, dat de bankgarantie inderdaad was verlopen, zij het dat het daarbij niet – zoals de maatschap stelt – om een miljoen ging, maar om € 90.000,= en dat zij daarover ook de ledenraad heeft geïnformeerd, en dat zij op enig moment de productie heeft opgeschaald zodat ook meer mest nodig was om de fabriek goed te kunnen laten draaien.
4.16.
De term “kostprijsfactoren” is in de mestverwerkingsovereenkomst niet gedefinieerd. De overeenkomst geeft daarvan wel enige voorbeelden, zoals een “stijging van energie- brandstof- en loonkosten”, maar bepaalt nadrukkelijk ook dat de factoren daartoe niet zijn beperkt. De achterliggende bedoeling was dat via Mestac / Biopark De Peel / Merensteyn mest tegen “kostprijs”– zonder winstoogmerk – zou worden verwerkt. Zo beschouwd zijn dan álle kosten die er worden gemaakt volgens de rechtbank “kostprijsfactoren”. Daaronder vallen dan ook tegenvallers, en zélfs gemaakte fouten.
Verder geldt ook hier dat het enkele feit dat de maatschap zelf allerlei veronderstellingen had over de vraag wat er wel en niet onder “kostprijsfactoren” viel, nog wil nog niet zeggen dat er in juridische zin sprake van dwaling is.
4.17.
Ten derde stelt de maatschap dat zij in de veronderstelling verkeerde dat Merensteyn desgevraagd rekening en verantwoording zou afleggen ter zake (a) de kostprijsverhogende factoren die aanleiding zouden geven tot een tussentijdse wijziging van de tarieven en (b) de opbouw van de ophaaltarieven. De maatschap heeft daarbij verwezen naar de bepalingen die in het BW staan over het afleggen van rekening en verantwoording bij opdracht (artikel 7:400 e.v. BW).
4.18.
Interne gedachten zijn zonder dat Merensteyn daartoe aanleiding heeft gegeven, echter geen grond voor dwaling. Een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording door Merensteyn aan de maatschap is, zo stelt de rechtbank vast, niet opgenomen in de mestverwerkingsovereenkomst. Als de overeenkomst met Merensteyn al moet worden aangemerkt als een overeenkomst van opdracht én als vast zou komen staan dat Merensteyn tekort zou zijn geschoten in een verplichting tot het afleggen van rekening en verantwoording, dan is ook dat op zichzelf nog reden om van dwaling te spreken.
4.19.
Ten vierde stelt de maatschap dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij door de betaling van inleggeld een (kennelijk: exclusief) recht tot mestverwerking had verkregen waaraan afbreuk wordt gedaan doordat (a) leden van Mestac - die slechts voor een deel van de mestproductie hadden ingetekend - thans kunnen leveren voor het resterende deel zonder daarvoor inleggeld te hoeven betalen (b) Merensteyn ook niet-leden de kans wenst te geven tot het aanleveren van mest tegen aanmerkelijk lagere tarieven.
4.20.
De rechtbank is hier kort: ook hier is niet toegelicht op welke wijze Merensteyn aan die veronderstelling heeft bijgedragen.
4.21.
Om proceseconomische redenen behandelt de rechtbank nu eerst de op artikel 162 Rv gebaseerde vordering van de maatschap tot openleggen van boeken en bescheiden door Merensteyn . Die vordering komt erop neer dat de maatschap inzage wil in
a. a) Uitgebreide jaarrekeningen en winst- en verliesrekeningen over de jaren 2015-2022;
b) Grootboekrekeningen over de jaren 2015-2022;
c) Jaarverslagen, notulen van bestuursvergaderingen en directieverslagen over de jaren 2015-2022;
d) Verbruikskosten / directe kostenoverzichten over de jaren 2015-2022;
e) Afzetkosten dikke en dunne fractie 2015-2022;
f) Kosten/facturen polymeer 2015-2022;
g) Kostprijsberekening ophaalbijdrage 2014-2015 (start overeenkomst).
4.22.
De maatschap heeft daarbij aangevoerd dat het voor de onderbouwing van (onder andere) haar dwalingsberoep inzage noodzakelijk is in de totstandkoming van de ophaalbijdrage (en de vaststelling van de factoren die dan tot een verhoging van deze
bijdrage aanleiding hebben gegeven).
4.23.
De rechtbank wijst die vordering af. Nog daargelaten dat het maar zeer de vraag is of alle onder a. tot met g. genoemde stukken vallen onder de wettelijke definitie “boeken, bescheiden en geschriften die een partij ingevolge de wet moet houden, maken of bewaren”, geldt dat een bevel tot openlegging niet is bedoeld om op het spoor te komen van mogelijke feiten waarmee een partij een standpunt zou kunnen toelichten of onderbouwen. Hiervoor is bovendien ook al weergegeven dat Merensteyn de hoogte van het ophaaltarief steeds besprak met de ledenraad (waarin de maatschap met [eiser 4] stem had) en dat de ledenraad steeds met de ophaaltarieven instemde.
4.24.
De conclusie van het voorgaande is dat het beroep van de maatschap op dwaling niet slaagt en dat de vorderingen onder I en II dus worden afgewezen. De vordering onder IV, die strekt tot betaling van € 316.432,09 en waarvan de wijze waarop de maatschap dat bedrag heeft becijferd de rechtbank overigens totaal ontgaat, deelt dat lot. Ook vordering V wordt afgewezen. Nu de rechtbank deze vorderingen op inhoudelijke gronden heeft afgewezen, kunnen de overige verweren van Merensteyn , zoals het beroep op verjaring en het niet voldoen aan de klachtplicht door de maatschap, verder onbesproken blijven.
Onredelijk bezwarend
4.25.
De maatschap betoogt dat artikel 6 een algemene voorwaarde is die onredelijk bezwarend en om die reden vernietigbaar is. Dat betoog faalt. De rechtbank licht dat toe.
4.26.
Een vordering tot vernietiging van een onredelijk bezwarend beding is aan verjaring onderhevig. Op grond van de wet (artikel 3:52 lid 1 onder d BW) bedraagt de verjaringstermijn drie jaar. Op grond van weer een andere wetsbepaling (artikel 6:235 lid 4 BW) begint die termijn te lopen op de dag, volgend op die waarop een beroep op het beding is gedaan.
4.27.
De rechtbank begrijpt de stellingen van Merensteyn zo, dat zij stelt dat een vernietigingsvordering op deze grond al was verjaard op het moment van uitbrengen van de dagvaarding (23 december 2021) omdat zij vanaf het operationeel worden van Biopark de Peel , de ophaalbijdrage jaarlijks heeft verhoogd. In haar conclusie van antwoord heeft Merensteyn (onder de randnummers 57 e.v.) uiteengezet op welke wijze zij in de jaren 2016 en daarna de ophaalbijdrage heeft verhoogd. Contractueel gezien kon die verhoging niet anders plaatsvinden dan over de band van het prijsverhogingsbeding van artikel 6. Dat betekent dat, nu de maatschap niet heeft gesteld dat zij op enig moment de verjaring heeft gestuit, een mogelijke vernietigingsvordering van de maatschap in 2021 is verjaard.
4.28.
Daarmee is de kous op dit punt echter nog niet af. De vorderingen van Merensteyn in reconventie vinden hun grondslag in hetzelfde prijsverhogingsbeding. Ter afwering van die vorderingen kan de maatschap weer wel een beroep doen op de vernietigingsgrond dat het beding onredelijk bezwarend is. Dat volgt uit artikel 3:51 lid 3 BW (
“een beroep in rechte op een vernietigingsgrond kante allen tijdeworden gedaan ter afwering van een op de rechtshandeling steunende vordering (...)”. Dat betekent dat de rechtbank het vernietigingsberoep van de maatschap toch inhoudelijk zal beoordelen.
4.29.
Met de maatschap is de rechtbank van oordeel dat artikel 6 inderdaad als een algemene voorwaarde moet worden beschouwd. Om als algemene voorwaarde te worden aangemerkt, dient het beding te zijn opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen (het zogenaamde bestemmingscriterium). Uit de parlementaire geschiedenis kan worden afgeleid dat in ieder geval aan het bestemmingscriterium is voldaan indien de wederpartij bewijst dat het beding vijf maal of vaker is gebruikt (vgl. Parl. Gesch. Inv. Boek 6, p. 1546-1547). De maatschap heeft gesteld dat hieraan is voldaan, omdat het beding is opgenomen in de overeenkomsten die Merensteyn met alle andere Mestac -leden heeft gesloten. Merensteyn heeft dat niet gemotiveerd weersproken, zodat aan dit criterium is voldaan. Verder mag een beding om als algemene voorwaarde te worden aangemerkt, niet worden beschouwd als een zogenaamd “kernbeding”. Een prijsverhogingsbeding als artikel 6 is echter, anders dan Merensteyn betoogt, geen kernbeding (vgl. Asser/Sieburgh 6-III 2022/468 en M.B.M. Loos, Algemene voorwaarden, Boom Juridisch, 2024, p. 14).
4.30.
Vervolgens moet worden beoordeeld of de betreffende algemene voorwaarde ook onredelijk bezwarend is. Dat wordt getoetst aan de open norm van artikel 6:233 onder a BW, zodat moet worden gekeken naar de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval. Die toets valt in het nadeel van de maatschap uit. Zoals Merensteyn heeft aangevoerd speelt dit geschil zich af in de context van een coöperatie en de dienovereenkomstige – en op de zitting ook door de maatschap uitgedragen - gedachtegang, namelijk zelforganisatie en het behalen van schaalvoordelen voor de leden. Niet weersproken is dat Mestac al in 2011 met het idee speelde om een oplossing te bieden aan haar leden voor het mestoverschotprobleem en de van overheidswege opgelegde verplichting om mest te verwerken. Merensteyn is door Mestac opgericht en wordt door Mestac bestuurd om mest van leden te verwerken. De financiering die daarvoor nodig was, is opgehaald bij de leden (die daarvoor inleggeld betaalden) en bij externe financiers. De financiering is aangevuld met een ophaalbijdrage voor de verwerking van de mest, waarin alle directe (o.a. brandstof-, afzet- en transportkosten etc.) en indirecte kosten (o.a. afschrijving/aflossing) zijn verwerkt. Er bestaat daarbij geen winstoogmerk. Met de ophaalbijdrage als aanvullende factor bij de kostenbepaling moet de aangeleverde mest worden verwerkt en het doel daarbij was (en is) om dat tegen een zo laag mogelijke bijdrage te doen. Omdat de ophaalbijdrage dus is gekoppeld aan allerlei kosten, is het in deze context niet onredelijk dat de ophaalbijdrage kan worden gewijzigd als er sprake is van (verwachte) kostenstijgingen. De ophaalbijdragen zijn de laatste jaren overigens ook weer verlaagd, zo heeft Merensteyn onweersproken gesteld. In ieder geval volgt uit de – op dit punt eveneens niet weersproken – toelichting door Merensteyn dat de wijzigingen in de ophaalbijdragen steeds zijn voorgelegd aan de ledenraad (waarin [eiser 4] zitting had) en dat die daar ook steeds mee heeft ingestemd. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat het prijswijzigingsbeding onredelijk bezwarend is.
4.31.
De conclusie is dan ook dat het beroep van de maatschap op vernietiging van artikel 6 van de overeenkomst faalt en dat haar vorderingen onder VI tot en met IX worden afgewezen.
Onvoldoende bepaalbaar
4.32.
De maatschap betoogt verder dat artikel 6 van de overeenkomst niet voldoet aan de in de artikel 6:227 BW opgenomen eis dat verbintenissen bepaalbaar moeten zijn.
In het door de maatschap zelf genoemde arrest van de Hoge Raad van 29 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:765 heeft de Hoge Raad verwezen naar de parlementaire geschiedenis op dit punt:
“3.5.1 Ingevolge art. 6:227 BW moeten de verbintenissen die partijen op zich nemen bepaalbaar zijn.
Volgens de T.M., Parl. Gesch. Boek 6, p. 895-896, is daaraan voldaan wanneer de vaststelling van de verbintenissen naar van te voren vaststaande criteria kan geschieden; die criteria kunnen een subjectief element inhouden omdat de nadere vaststelling aan een derde of aan een der partijen kan zijn opgedragen. Als dat laatste het geval is, moet die partij met inachtneming van wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd te werk gaan.
In de M.v.A. II bij Titel 3.2, Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1123, is hierover opgemerkt dat de in art. 6:227 BW neergelegde eis van bepaalbaarheid niet los gezien kan worden van de eisen van redelijkheid en billijkheid waardoor de obligatoire overeenkomst blijkens art. 6:248 BW mede wordt beheerst.”
4.33.
Dit leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe (en overigens was dat ook in het door de Hoge Raad beslechte geval de conclusie) dat aan de eis van bepaalbaarheid niet te strenge eisen mogen worden gesteld. Het feit dat in artikel 6 de nadere vaststelling van de ophaalbijdrage aan Merensteyn is overgelaten, is dan ook niet in strijd met artikel 6:227 BW (vgl Valk, in T&C BW, artikel 6:227 BW, aant. 2). Dat geldt te meer niet, nu artikel 6 een groot aantal factoren noemt die op de hoogte van de ophaalbijdrage van invloed zijn, terwijl bovendien alle aanpassingen van de ophaalbijdragen steeds zijn voorgelegd aan de ledenraad, die daar steeds mee heeft ingestemd. Het standpunt van de maatschap dat het prijswijzigingsbeding onvoldoende bepaalbaar is, wordt dan ook niet gevolgd.
4.34.
De conclusie is dat de vorderingen van de maatschap onder X tot en met XIII worden afgewezen.
Beperkende werking redelijkheid en billijkheid
4.35.
De maatschap betoogt verder dat artikel 6 van de mestverwerkingsovereenkomst buiten toepassing moet blijven omdat deze bepaling naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Nu de maatschap daar echter geen afzonderlijke argumenten voor heeft aangevoerd, deelt dit betoog het lot van haar hiervoor al behandelde stellingen. Dat betekent dat de vorderingen onder XIV tot en met XVII worden afgewezen.
Wanprestatie
4.36.
De maatschap vordert ten slotte een verklaring voor recht dat Merensteyn toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de mestverwerkingsovereenkomst door het in strijd met artikel 6 van die overeenkomst verhogen van het basisophaaltarief.
4.37.
De rechtbank stelt vast dat de maatschap deze vordering verder niet heeft onderbouwd, al helemaal niet in het licht van de stelling van Merensteyn dat zij nooit door de maatschap in gebreke is gesteld en zij nooit in verzuim is geraakt.
Voor zover de maatschap heeft bedoeld dat Merensteyn het ophaaltarief ten onrechte ook heeft verhoogd in verband met de kosten die niet letterlijk zijn genoemd in artikel 6, gaat de rechtbank daaraan voorbij op grond van wat zij hiervoor onder 4.16. al heeft overwogen.
4.38.
De conclusie is dan ook dat de vorderingen van de maatschap onder XVIII tot en met XXI worden afgewezen.
Samenvattend in conventie
4.39.
Voor de vorderingen in conventie betekent het voorgaande dat alle vorderingen van de maatschap worden afgewezen. Als uitvloeisel daarvan bestaat er in conventie ook geen reden voor een kostenveroordeling van Merensteyn . De daartoe strekkende vordering van de maatschap wordt daarom eveneens afgewezen.
Proceskostenveroordeling in conventie
4.40.
De maatschap (de maatschap zelf, moeder [eiser 2] , vader [eiser 3] en zoon [eiser 4] ) heeft te gelden als de in het ongelijk gestelde partij en wordt in de kosten verdeeld.
4.41.
De kosten aan de zijde van Merensteyn worden begroot op:
- griffierecht
5.737,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2,00 punten × € 2.714,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.304,00
(plus p.m.)
4.42.
Bij een veroordeling van twee of meer partijen tot betaling van de proceskosten, geldt als uitgangspunt (vgl. HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1942) dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van die veroordeling. Er bestaat geen reden om daar ten aanzien van de maatschap en haar maten anders over te denken. Dat betekent dat de proceskosten zowel kunnen worden verhaald op het vermogen van de maatschap, dat een afgescheiden vermogen vormt (vgl. HR 15 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7840), als op ieder van de maten.
De vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie
4.43.
De voorwaardelijk ingestelde vorderingen in reconventie onder V kan verder onbesproken blijven, nu de voorwaarde (het slagen van het dwalingsberoep van de maatschap) niet is vervuld.
4.44.
De rechtbank begrijpt de stellingen over en weer met betrekking tot de door Merensteyn gevorderde bedragen aldus dat
- het door Merensteyn gevorderde bedrag van € 45.161,92 uiteenvalt in:
o een bedrag van € 37.955,46 dat betrekking op de door Merensteyn verzonden facturen in verband met de ophaalbijdrage over de periode van 7 december 2021 tot en met 25 november 2022
o een bedrag van € 7.206,46 dat betrekking heeft op de periode vanaf 25 november 2022 tot en met 22 mei 2023 (de datum waarop de mestverwerkingsovereenkomst is geëindigd als gevolg van de tijdens het kort geding bereikte overeenstemming)
  • de maatschap de juistheid van het totaalbedrag van € 45.161,92 in verband met de ophaalbijdragen erkent
  • de maatschap meent dat het bedrag van € 45.161,92 onder het gelegde eigenbeslag valt, zodat zij niet kan worden veroordeeld tot betaling.
4.45.
Merensteyn meent dat het beslag vervallen is omdat (1) de maatschap de eis in de hoofdzaak niet tijdig heeft ingesteld (2) de maatschap niet voortvarend procedeert en (3) omdat de vorderingen in conventie moeten worden afgewezen.
4.46.
De rechtbank oordeelt daarover als volgt. De maatschap heeft Merensteyn binnen de door de voorzieningenrechter bepaalde termijn in rechte betrokken. Dat zij Merensteyn voor de rechtbank Limburg heeft gedagvaard, waarna die rechtbank zich onbevoegd heeft verklaard en de zaak heeft verwezen naar deze rechtbank, maakt die conclusie niet anders. Door die verwijzing is er geen einde gekomen aan de zaak, zodat het beslag niet om die reden is vervallen.
Het betoog van Merensteyn dat de maatschap niet voortvarend heeft geprocedeerd (zodat het zou zijn vervallen) faalt eveneens: Merensteyn had de zaak immers ook zelf kunnen aanbrengen als zij vond dat zij last had van het beslag.
4.47.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de maatschap naar het oordeel van de rechtbank geen vordering op Merensteyn heeft. Afwijzing van de vorderingen waarvoor beslag is gelegd brengt echter niet mee het beslag onrechtmatig is gelegd. Daarvan is – bijzondere omstandigheden daargelaten, die niet door Merensteyn zijn aangevoerd – pas sprake als de afwijzing in kracht van gewijsde is gegaan. Dat is hier echter (nog) niet het geval. Dat betekent dat de door Merensteyn gevorderde verklaring voor recht ten aanzien van het beslag niet toegewezen wordt. Een verzoek tot opheffing van het beslag heeft Merensteyn niet gedaan.
4.48.
Het vorenstaande staat echter niet in de weg aan een veroordeling van de maatschap tot betaling van € 45.161,92, toewijsbaar is. Dat geldt eveneens ten aanzien van de gevorderde wettelijke handelsrente. De maatschap meent dat zij die niet verschuldigd is vanwege het gelegde eigenbeslag. De rechtbank gaat daar niet in mee. Er bestaat namelijk geen goede reden om – uitsluitend omdat de maatschap in eerder stadium eigenbeslag heeft gelegd – haar ten aanzien van de verschuldigdheid van rente in een betere positie te brengen dan indien zij dat eigenbeslag niet zou hebben gelegd. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat als de maatschap nu verlof zou vragen voor het leggen van eigenbeslag, dergelijk verlof geweigerd zou worden, omdat de maatschap naar het oordeel van de rechtbank helemaal geen vordering op Merensteyn heeft en het beslagrecht niet bedoeld is om verhaal van een niet-betwiste vordering te frustreren.
4.49.
De rechtbank wijst eveneens de door Merensteyn gevorderde buitengerechtelijke kosten toe. Merensteyn heeft haar vordering op dit punt “gestapeld”, door over meerdere periodes (maart-juni 2021; augustus – oktober 2021; vanaf 2021) aanspraak te maken op buitengerechtelijke kosten. De maatschap meent dat dat niet kan, en vindt dat er sprake is van rechtsverwerking omdat Merensteyn over die eerdere periodes geen aanspraak heeft gemaakt op dergelijke kosten. Maar de maatschap heeft de stellingen van Merensteyn dat er in de betreffende periodes een betalingsachterstand was die slechts na tussenkomst van de advocaat van Merensteyn is ingelopen, niet betwist. Zij betwist evenmin dat de daarmee gepaard gaande werkzaamheden kunnen worden aangemerkt als handelingen waarvoor buitengerechtelijke kosten in de regel een vergoeding plegen in te houden. Naar het oordeel van de rechtbank staat niets eraan in de weg dat Merensteyn in dit geding vergoeding vraagt van de kosten van deze geslaagde incasso’s.
4.50.
Het beroep van de maatschap op rechtsverwerking wordt afgewezen. In aanmerking genomen dat een beroep op rechtsverwerking neerkomt op een beroep op de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid, kan zodanig beroep slechts in uitzonderlijke omstandigheden gegrond worden geoordeeld. Dit brengt ook mee dat genoegzame concrete feiten moeten zijn aangevoerd, waarop dit beroep kan worden gegrond (vgl. HR 20 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4406). De enkele omstandigheid dat dat Merensteyn pas in deze procedure aanspraak op de vergoeding van de buitengerechtelijke kosten die zij heeft gemaakt, betekent nog niet dat zij haar rechten heeft verwerkt. De hoogte van de vordering van Merensteyn van € 3.088,08 is door de maatschap verder niet betwist, zodat de rechtbank dat bedrag zal toewijzen.
4.51.
Vervolgens is het de vraag of de veroordelingen ook hoofdelijk kunnen worden toegewezen. Merensteyn heeft gecontracteerd met de maatschap. Als hoofdregel geldt dat de maatschap, hoewel die geen rechtspersoonlijkheid heeft, allereerst zelf aansprakelijk is. Merensteyn kan zich dus verhalen op het afgescheiden vermogen van de maatschap. Daarnaast zijn de afzonderlijke maten aansprakelijk. Volgens de wet (artikel 7A:1680 BW) zijn zij jegens de wederpartij aansprakelijk voor gelijke som en gelijke delen. Dit betekent dat Merensteyn de keuze heeft: ofwel zij verhaalt haar vordering op ieder van de maten (ieder voor 1/3 deel), ofwel zij verhaalt haar vordering op het afgescheiden vermogen van de maatschap. De maatschap is daarmee hoofdelijk verbonden met de gezamenlijke maten. Dat betekent dat voor zover de maatschap de vorderingen heeft voldaan, de maten dat niet meer hoeven te doen en dat ieder van de maten individueel slechts voor 1/3e deel kan worden aangesproken.
4.52.
Uit het voorgaande volgt dat in totaal het volgende bedrag wordt toegewezen:
- hoofdsom
45.161,92
- buitengerechtelijke incassokosten
3.088,08
+
totaal
48.250,00
Totaal
48.250,00
4.53.
De maatschap is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Merensteyn worden begroot op:
- salaris advocaat
1.214,00
(2,00 punten × factor 0,5 × € 1.214,00)
- nakosten
139,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.353,00
4.54.
Ook deze proceskostenveroordeling is een hoofdelijke veroordeling. De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaar bij voorraad
4.55.
De maatschap wil niet dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Uitgangspunt is echter dat een uitgesproken veroordeling uitvoerbaar dient te zijn en ten uitvoer kan worden gelegd. Afwijking van dit uitgangspunt kan worden gerechtvaardigd, als de belangen van een partij (in dit geval de maatschap) daartoe aanleiding geven. De maatschap heeft echter niet meer gesteld dan dat zij – vanwege het eigenbeslag – executieproblemen verwacht als het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard. Dat is voor de rechtbank echter geen reden om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Als de maatschap problemen verwacht vanwege het door haar aangehouden eigenbeslag in verband met een vordering die op haar eigen grondslagen deels verjaard is en overigens door de rechtbank integraal moet worden afgewezen, kan de maatschap er ook voor kiezen het eigenbeslag op te heffen.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van de maatschap af,
5.2.
veroordeelt de maatschap en de afzonderlijke maten hoofdelijk in de proceskosten van € 11.304,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in reconventie
5.3.
veroordeelt de maatschap enerzijds en de afzonderlijke maten anderzijds hoofdelijk, met inachtneming van hetgeen in 4.51. is overwogen over de aansprakelijkheid voor gelijke delen van de maten, om aan Merensteyn te betalen een bedrag van € 48.250,00, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over:
- het bedrag van € 37.955,46 vanaf de respectieve vervaldata van de onderliggende facturen,
- het bedrag van € 7.206,46 met ingang van 23 mei 2023,
telkens tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt de maatschap en de afzonderlijke maten hoofdelijk in de proceskosten van € 1.353,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt de maatschap en de afzonderlijke maten hoofdelijk tot betaling van € 92,00 plus de kosten van betekening als de maatschap niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
veroordeelt de maatschap en de afzonderlijke maten hoofdelijk tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
5.7.
verklaart dit vonnis wat betreft de uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.W.A. Stegeman-Kragting en in het openbaar uitgesproken op 17 juli 2024.