ECLI:NL:RBOBR:2024:2080

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
1 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
C/01/390912 / HA ZA 23-168
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen verstekvonnis in civiele zaak over ontbindende voorwaarde bij koopovereenkomst

In deze civiele zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 1 mei 2024 uitspraak gedaan in een verzetprocedure tegen een eerder verstekvonnis van 30 november 2022. De zaak betreft een geschil tussen een koper, aangeduid als [opposant], en een verkoper, aangeduid als [geopposeerde], over de ontbinding van een koopovereenkomst voor een woning. De koper had een beroep gedaan op een ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst, die hem toestond de overeenkomst te ontbinden indien hij geen financiering kon verkrijgen. De koper had eind mei 2022 vernomen dat hij zijn baan zou verliezen, wat leidde tot de afwijzing van zijn financieringsaanvraag door de bank. De rechtbank oordeelde dat het verzet tijdig was ingesteld, ondanks de argumenten van de verkoper dat de koper te laat was met zijn verzet. De rechtbank concludeerde dat de koper voldoende informatie had om tijdig verzet in te stellen en dat zijn beroep op de ontbindende voorwaarde gegrond was. De rechtbank vernietigde het eerdere verstekvonnis en wees de vorderingen van de verkoper af, waarbij de verkoper werd veroordeeld tot terugbetaling van de door de koper betaalde bedragen en de proceskosten. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verkopers om rekening te houden met de risico's van gebeurtenissen zoals baanverlies tijdens de looptijd van een ontbindende voorwaarde.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/390912 / HA ZA 23-168
Vonnis van 1 mei 2024
in de zaak van
[opposant],
te [plaats] ,
opposant,
hierna te noemen: [opposant] ,
advocaat: mr. M.A.A.M. van Brunschot-van der Sanden te Helmond,
tegen
[geopposeerde],
te [plaats] ,
geopposeerde,
hierna te noemen: [geopposeerde] ,
advocaat: mr. A.G.E. Verbart te Tilburg.

1.Het procesverloop

1.1.
Het procesverloop blijkt uit:
  • het vonnis van deze rechtbank van 30 november 2022, gewezen tussen partijen onder zaaknummer C/01/385870 / HA ZA 22-522
  • de verzetdagvaarding van [opposant] (conclusie van antwoord)
  • de mondelinge behandeling met zittingsaantekeningen, producties 21 en verder van mr. Verbart en de spreekaantekeningen van beide advocaten.
1.2.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

( a) [opposant] heeft in een koopovereenkomst een huis in [plaats] gekocht van [geopposeerde] .
( b) In de koopovereenkomst staat dat [opposant] binnen een termijn, die begin juni 2022 afliep, een beroep kan doen op een ontbindende voorwaarde als hij geen financiering krijgt voor € 322.000,00.
( c) [opposant] heeft eind mei 2022 een bericht ontvangen dat hij op korte termijn zijn baan zou kwijtraken als gevolg van een reorganisatie. Hij heeft dit, nog vóór het einde van de termijn van de ontbindende voorwaarde, (i) doorgegeven aan [geopposeerde] en aan de bank en (ii) besproken met de bank.
( d) [opposant] of zijn hypotheekadviseur heeft begin juni 2022, binnen de termijn, een beroep gedaan op de ontbindende voorwaarde en daarbij laten weten dat het niet lukte een financiering te krijgen bij ABN AMRO. [opposant] legde een document van ABN AMRO over, waarin staat dat de bank geen financiering verstrekt.
( e) Uit een eerder bericht (van de hypotheekadviseur) staat dat [opposant] wel financiering kon krijgen voor € 325.000,00 maar financiering had aangevraagd voor een hoger bedrag.

3.Het geschil

3.1.
De rechtbank heeft [opposant] op vordering van [geopposeerde] bij vonnis van 30 november 2022 bij verstek veroordeeld tot betaling van € 32.200,00 te vermeerderen met de wettelijke rente, de buitengerechtelijke kosten ad € 1.327,00 en de proces- en nakosten. De rechtbank heeft eveneens voor recht verklaard dat de koopovereenkomst is ontbonden. De onderliggende vorderingen van [geopposeerde] gaan in de kern over een boete in een NVM-koopovereenkomst voor een huis.
3.2.
[opposant] vordert in verzet vernietiging van het vonnis van 30 november 2022, ontheffing van de gevolgen daarvan, afwijzing van de vorderingen van [geopposeerde] en veroordeling tot terugbetaling (van wat is betaald ter uitvoering van het vonnis), met veroordeling in de kosten van het geding, met rente. [opposant] vindt dat hij terecht een beroep deed op de ontbindende voorwaarde en beroept zich ook op matiging van de boete. Hij benadrukt dat hij in de laatste dagen vóór het einde van de termijn van de ontbindende voorwaarde zijn baan kwijt is geraakt.
3.3.
[geopposeerde] verwijst naar zijn standpunten uit de inleidende dagvaarding. Hij vindt dat [opposant] te laat verzet heeft ingesteld en niet heeft voldaan aan zijn documentatieplicht. [geopposeerde] wijst erop dat [opposant] voor het relevante bedrag in de ontbindende voorwaarde, volgens het document van de hypotheekadviseur, wel financiering had kunnen krijgen voor € 322.000,00 en meent dat [opposant] méér financiering (voor een verbouwing) heeft aangevraagd en dat de afwijzing met dat meerdere samenhangt.

4.De beoordeling

4.1.
De rechtbank behandelt hieronder de thema’s die van belang zijn voor de beslissing in de zaak.
Thema 1: Het verzet is tijdig ingesteld
4.2.
Het eerste thema betreft de verzettermijn.
4.3.
[geopposeerde] stelt dat [opposant] te laat verzet heeft ingesteld omdat er in de e-mails van mr. Kuijlaars van 20 en 30 januari 2023 (producties 21-22 mr. Verbart) een daad van bekendheid was, terwijl [opposant] pas begin maart (dus meer dan vier weken later) verzet heeft ingesteld (datum verzetdagvaarding: 2 maart 2023).
4.4.
[opposant] heeft twee reacties:
(i) hij verbleef in de tweede helft van 2022 tot in april 2023 bij zijn zus in Antwerpen, dus in het buitenland, zodat een termijn van acht weken geldt
(ii) de toedracht begin 2023:
- hij zag in januari 2023 in zijn bank-app dat er iets aan de hand was met zijn rekening
- hij vermoedde fraude (een hack) en had onverwijld contact met de bank
- de bank vertelde dat zijn rekening was geblokkeerd
- [opposant] had contact met mr. Kuijlaars (zijn vorige advocaat), die ging mailen (met de deurwaarder) om informatie te verzamelen (dat verklaart de e-mails van 20 en 30 januari 2023)
- in dit stadium hadden hij en mr. Kuijlaars het verstekvonnis niet en wisten zij niets, anders dan dat volgens de bank beslag was gelegd; het betekende verstekvonnis lag (vermoedelijk) in [plaats] op het ingeschreven adres van [opposant] , maar het is niet in persoon betekend en op dat ingeschreven adres was hij al geruime tijd niet geweest, waardoor hij het verstekvonnis ook daar niet had gezien
- begin februari 2023 ontvingen hij en mr. Kuijlaars (via de deurwaarder) het verstekvonnis
- toen werd duidelijk dat abusievelijk hoger beroep werd ingesteld (mr. Kuijlaars had dit gedaan omdat [opposant] aan haar vertelde dat hij verweer had gevoerd, maar dat betrof, zo bleek later, overleg buiten rechte)
- de verzetdagvaarding is vervolgens opgemaakt en uitgebracht.
4.5.
De rechtbank beoordeelt eerst het standpunt van [opposant] dat de termijn van acht weken (in plaats van vier weken, artikel 143 lid 2 Rv) geldt omdat hij in Antwerpen verbleef bij zijn zus. De rechtbank verwerpt dit standpunt om twee zelfstandig dragende redenen.
( a) De eerste reden is dat [opposant] in de periode januari-maart 2023 ingeschreven was op een adres in [plaats] (waar de deurwaarder rechtsgeldig het verstekvonnis en de beslagstukken heeft betekend, zij het niet in persoon) (onweersproken). Dit impliceert dat [opposant] in deze periode een bekende woonplaats in Nederland had (ook al kwam hij er niet). [opposant] heeft niet uitgelegd dat en waarom dit anders zou zijn. De termijn van acht weken geldt hier dus niet; volgens artikel 143 lid 2 Rv geldt de termijn van acht weken niet als de veroordeelde op het relevante tijdstip een bekende woonplaats in Nederland heeft.
( b) De tweede reden is dat er in de periode januari-maart 2023 geen bekend werkelijk verblijf buiten Nederland was in de zin van artikel 143 lid 2 Rv. De rechtbank wijst op het arrest van het Hof Den Bosch van 8 januari 2008, JBPR 2008/44, met noot van mr. I.P.M. van den Nieuwendijk:
“4.20.Anders dan Aegis heeft aangevoerd wordt met het bekend zijn van het adres in het buitenland in artikel 143 lid 2 Rv. niet een subjectieve (bij de wederpartij aanwezige) bekendheid met het buitenlandse adres van de gedaagde bedoeld. Van een bekend adres in de zin van dit artikel is ook sprake indien dat adres op de gebruikelijke wijze kan worden achterhaald, zoals door het raadplegen van een uittreksel uit het bevolkingsregister.”[opposant] heeft niets naar voren gebracht waaruit volgt dat zijn adres in Antwerpen op de gebruikelijke wijze kon worden achterhaald. Zijn standpunt dat hij bij zijn zus verbleef, impliceert eerder het tegendeel. [opposant] heeft ook niet gesteld dat [geopposeerde] op de hoogte was van het adres van [opposant] in Antwerpen.
De rechtbank moet om deze redenen uitgaan van de gewone termijn van vier weken.
4.6.
De rechtbank beoordeelt vervolgens het thema van de “daad van bekendheid” met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (artikel 143 lid 2 Rv). Zijn de e-mails van mr. Kuijlaars van 20 en 30 januari 2023 (producties 21-22 mr. Verbart) een daad van bekendheid? Dat is de vraag waar [geopposeerde] de aandacht voor vraagt. In de e-mails staat:
“Namens cliënt, de heer [opposant] , wend ik mij tot u in verband met het volgende.In onderstaande mail [een mail van de deurwaarder met bijlage(n), rechtbank] zijn de stukken opgevraagd op basis waarvan beslag is gelegd. Cliënt werd immers geheel onverwacht met het beslag geconfronteerd. Cliënt wenst hoger beroep in te stellen. In dat kader ontvang ik graag de dagvaarding.”“Dank voor de toezending van de dagvaarding.Namens cliënt kan ik u mededelen dat hij hoger beroep wenst in te stellen. In dit kader verneem ik graag van u of het mij vrijstaat de dagvaarding in hoger beroep op uw kantoor te betekenen.”
Bij de eerste e-mail zijn vier bijlagen gevoegd: het beslagexploot (derdenbeslag ABN AMRO), de overbetekening aan [opposant] , het betekeningsexploot (verstekvonnis) en het verstekvonnis.
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat deze e-mails zonder meer als daad van bekendheid zouden kwalificeren indien [opposant] de Nederlandse taal machtig zou zijn en zelf de e-mails zou hebben gestuurd. Uit de uitlatingen in de e-mails zou in dat geval noodzakelijkerwijs en ondubbelzinnig voortvloeien dat de (hoofd)inhoud van het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem voldoende bekend is, in die zin dat [opposant] dan zelf met deze e-mails een handeling zou hebben verricht waaruit ondubbelzinnig valt op te maken dat hij over voldoende gegevens met betrekking tot (de inhoud van) zijn veroordeling beschikt om zich daartegen daadwerkelijk tijdig en adequaat te kunnen verzetten (zie voor deze maatstaf: het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652, r.o. 3.2 en 3.3 (ii), en het recente overzicht in een conclusie van advocaat-generaal mr. Wesseling-van Gent, 26 januari 2024, ECLI:NL:PHR:2024:99). Want: de belangrijke stukken zijn bij de eerste e-mail gevoegd en in de beide e-mails staan mededelingen aan de wederpartij dat [opposant] (“cliënt”) een rechtsmiddel wil instellen.
4.8.
De beoordeling focust daarom in de visie van de rechtbank op de bijzonderheid dat de advocaat mr. Kuijlaars (niet [opposant] zelf) de e-mails heeft verzonden onder de omstandigheden zoals omschreven onder 4.4 hiervoor (onweersproken).
4.9.
De maatstaf voor de beslissing in deze context blijkt uit de volgende arresten.
( a) Over handelingen van advocaten heeft de Hoge Raad overwogen (arrest van 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1325, NJ 755, ro. 3.3):
“Naar bewoordingen en strekking van art. 81, eerste lid, Rv. — dat voor de daar geregelde situatie uitwerking geeft aan het beginsel van hoor en wederhoor — moet de daad waarvan daar sprake is, zijn een daad van de veroordeelde zelf, en mag een daad van diens raadsman, waaruit de bekendheid met het vonnis bij deze laatste noodzakelijk voortvloeit, niet daarmede worden gelijkgesteld, ook niet indien deze raadsman bij die daad als vertegenwoordiger van de veroordeelde optrad (HR 18 november 1966, NJ 1967, 34).”
( b) In dit arrest uit 1966 staat:
“dat naar bewoordingen en strekking van art. 81, eerste lid, Rv. de daad, waarvan daar sprake is, moet zijn een daad van de veroordeelde zelf, en daarmede een daad van diens raadsman waaruit de bekendheid met het vonnis bij deze laatste noodzakelijk voortvloeit, niet mag worden gelijkgesteld, ook niet, indien deze raadsman bij die daad als vertegenwoordiger van de veroordeelde optrad;
dat echter, in het algemeen en behoudens bijzondere door de veroordeelde aan te voeren omstandigheden, zal moeten worden aangenomen dat aan zulk een daad van de vertegenwoordiger van de veroordeelde een daad van deze zelf waaruit diens bekendheid met het vonnis wel noodzakelijk voortvloeit, zal zijn voorafgegaan;
dat, nu de man zich in dit geval ook op zulk een daad van de veroordeelde beroepen had, het Hof niet had mogen nalaten daarnaar een onderzoek in te stellen;”.
( c) Het hof Arnhem-Leeuwaarden heeft overwogen (arrest van 18 oktober 2016, ECLI:NL:GHARL:2016:8363, ro. 5.5):
“(…) Zoals onder 5.3 overwogen gaat het om de vraag of sprake is van ‘enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is’ kortweg een daad van bekendheid. Daartoe is vereist een door de veroordeelde partij zelf verrichte daad waarbij daden door zijn raadsman buiten een procedure verricht in beginsel niet aan de veroordeelde mogen worden toegerekend (HR 2 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ1249, NJ 2009, 480). De Hoge Raad heeft in een zaak waarin door de deurwaarder aan de veroordeelde een brief werd toegezonden waarin van het verstekvonnis sprake was de enkele kennisneming van die brief en het daarop reageren, onvoldoende geacht als daad van bekendheid (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652, NJ 2009, 491). Het moet gaan om een eigen daad van de veroordeelde waaruit noodzakelijkerwijs en ondubbelzinnig zijn bekendheid met het vonnis voortvloeit. Zelfs het enkele aanhoren van en het globaal op de hoogte zijn van de inhoud van het verstekvonnis is onvoldoende (HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4071, NJ 2005, 487).”
4.10.
De rechtbank stelt tegen deze achtergrond het onderzoek in waarover de Hoge Raad in 1966 heeft geschreven.
  • a) De eerste stap in dit onderzoek betreft de wijze waarop mr. Kuijlaars de stukken in de zaak heeft ontvangen.
  • b) De tweede stap in de analyse betreft de uitlatingen van [opposant] , die de basis waren voor de e-mails van mr. Kuijlaars van 20 en 30 januari 2023.
( c) De derde stap in de analyse betreft handelingen van mr. Kuijlaars (gesprekken met [opposant] ).
Het ligt, in het licht van de e-mails van 20 en 30 januari 2023, voor de hand dat mr. Kuijlaars [opposant] heeft verteld over belangrijke punten in de stukken (de globale inhoud ervan). Maar ook dit is niet genoeg voor de aanvang van de verzettermijn. Zie de bronnen in het arrest van het hof Arnhem-Leeuwaarden (citaat onder 4.9 (c) hiervoor).
( d) De vierde stap in de analyse betreft de wetenschap van [opposant] .
De rechtbank neemt ook aan dat [opposant] eind januari 2023 in elk geval op de hoogte was van een probleem met zijn bankrekening. Maar ook dit is in de visie van de rechtbank niet genoeg voor de aanvang van de verzettermijn, omdat voor de aanvang van deze termijn naar buiten gerichte bekendheid met het verstekvonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging (het beslag) is vereist. De rechtbank wijst in deze context op een passage uit de noot van mr. I.P.M. van den Nieuwendijk bij het arrest van het hof Den Bosch (citaat onder 4.5 (b) hiervoor; zie ook de vermelding in GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 143 Rv, aant. 7.3, mr. drs. P.A. Fruytier, noot 1):
Onder 9:“Met – naar buiten gerichte – bekendheid van bijvoorbeeld beslag op de bankrekening neemt de verzettermijn een aanvang (zie Ynzonides 1996, p. 147-148; anders: Rb. Dordrecht 2 november 1921, NJ 1923, p. 525). Gedaagde zal zelf moeten nagaan waarop de executie is gebaseerd om vervolgens na kennisname van het verstekvonnis al dan niet verzet in te stellen (zie Ynzonides 1996, p. 148). Het vorenstaande neemt niet weg dat bekendheid met de aangevangen tenuitvoerlegging veelal zal bestaan uit bekendheid met schriftelijke stukken waaruit de aangevangen tenuitvoerlegging blijkt (brieven, beslagstukken, etc.). Dan zal voor de bekendheid van de aangevangen tenuitvoerlegging mijns inziens wel ook de eis van bekendheid met de (hoofd)inhoud van die stukken gelden zoals zulks ook ten aanzien van de inhoud van het verstekvonnis geldt. Laatstgenoemde bekendheid met de inhoud van de genoemde stukken moet dan wel weer naar buiten gerichte bekendheid zijn (…)”.
4.11.
De conclusie is dat er geen informatie in het dossier is waaruit blijkt dat [opposant] meer dan vier weken vóór 2 maart 2023 (datum verzetdagvaarding) een daad van bekendheid (als omschreven in de maatstaf onder 4.7 hiervoor) heeft verricht. De e-mails van mr. Kuijlaars van 20 en 30 januari 2023, waar [geopposeerde] in deze context de aandacht voor vraagt, zijn onvoldoende om aan te nemen dat [opposant] zelf een daad van bekendheid in deze zin heeft verricht. Andere relevante feiten zijn niet naar voren gebracht. De rechtbank is om deze redenen van oordeel dat het verzet tijdig is ingesteld zoals [opposant] stelt.
Thema 2: Het beroep op het financieringsvoorbehoud (ontbindende voorwaarde) is tijdig en correct gedaan
4.12.
Het tweede thema betreft de ontbindende voorwaarde. Heeft [opposant] daar tijdig en correct een beroep op gedaan?
4.13.
De rechtbank vindt hier doorslaggevend dat [opposant] eind mei 2022 de mededeling heeft ontvangen dat hij zijn baan op korte termijn zou kwijtraken. Dat is onweersproken, evenals het feit dat dit is gebeurd in de periode waarin nog een beroep kon worden gedaan op het financieringsvoorbehoud en de feiten dat hij dit heeft besproken met de bank en dat de bank (mede) op deze grond de aangevraagde financiering heeft geweigerd. Vanzelfsprekend is de hypotheekaanvraag in de visie van de rechtbank gebaseerd op dit inkomen uit arbeid en is de bank zonder meer niet bereid financiering te verstrekken nadat dit inkomen wegvalt. Dat is hier ook onweersproken. Het beroep op de ontbindende voorwaarde is dus naar het oordeel van de rechtbank gegrond. [opposant] heeft in de visie van de rechtbank voldaan aan de documentatieplicht omdat hij een e-mail van de bank heeft overgelegd waarin staat dat de bank geen financiering verstrekt (2 juni 2022). [opposant] heeft volgens de rechtbank ook het beroep op het financieringsvoorbehoud tijdig medegedeeld aan [geopposeerde] (de mail van de bank is tijdig doorgezonden aan de makelaar van [geopposeerde] ; onweersproken).
4.14.
[geopposeerde] vindt dat [opposant] mogelijk een te hoge financiering heeft aangevraagd (volgens een e-mail van de hypotheekadviseur ongeveer € 336.000,00 of volgens een ander document zelfs € 375.000,00). Het verschil ging, zo begrijpt de rechtbank, om kosten van verbouwing. [geopposeerde] vindt op basis van de e-mail van de hypotheekadviseur dat [opposant] wel financiering kon krijgen voor het afgesproken bedrag van € 322.000,00 en dat een gegrond beroep op de ontbindende voorwaarde daarom uitgesloten is. De rechtbank verwerpt deze redenering van [geopposeerde] . De rechtbank noemt twee redenen hiervoor:
  • a) De e-mail van de hypotheekadviseur wijst mogelijk in de richting van een fout van [opposant] in die zin dat hij te veel financiering heeft aangevraagd (en niet “subsidiair” € 322.000,00 conform koopovereenkomst). De e-mail is echter in de visie van de rechtbank niet duidelijk genoeg – is het een verwachting van de adviseur of een mededeling/beslissing van de bank, en is het aangekondigde verlies van zijn baan daarin verdisconteerd? Daarom is een dergelijke fout volgens de rechtbank hier niet voldoende onderbouwd (andere feiten naast deze e-mail zijn niet naar voren gebracht).
  • b) [opposant] zou, na ontvangst van de aankondiging dat hij zijn baan zou kwijtraken, zonder meer, al om die reden, geen enkele financiering hebben gekregen. Dat staat hier als onweersproken vast. Daaruit volgt – ook als een fout van [opposant] aan de orde is (in die zin dat hij voor een te hoog bedrag financiering heeft aangevraagd) – dat zijn beroep op de ontbindende voorwaarde volgens de rechtbank toch gegrond is. Want: de fout heeft niets te maken met de afwijzing, omdat de afwijzing geheel is veroorzaakt door het verlies van de baan en hoe dan ook, ook als [opposant] financiering zou hebben aangevraagd voor € 322.000,00, zou hebben plaatsgevonden. [opposant] heeft in de visie van de rechtbank de ontbindende voorwaarde (NVM-model) redelijkerwijs mogen opvatten in die zin dat (i) hij zich onder deze omstandigheden mag beroepen op de ontbindende voorwaarde en (ii) de boete onder deze omstandigheden niet verschuldigd is.
4.15.
Anders gezegd: het risico van een gebeurtenis zoals verlies van een baan is, gedurende de termijn van de ontbindende voorwaarde, voor [geopposeerde] als verkoper, mits [opposant] het beroep op de voorwaarde tijdig mededeelt en verder naar behoren overleg heeft gevoerd met de bank (dat is hier het geval; onweersproken). Dat is naar het oordeel van de rechtbank het stelsel en de strekking van het NVM-model, dat hier geldt, in de zin waarin partijen redelijkerwijs de ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst hebben mogen opvatten.
4.16.
[geopposeerde] merkt nog op dat [opposant] meteen na ontvangst van het bericht van de werkgever had moeten nagaan wat voor mogelijkheden er waren bij de bank. De rechtbank is het hiermee eens maar vindt dat [opposant] dat ook heeft gedaan (daar moet de rechtbank het voor houden op basis van de onweersproken toelichting van [opposant] en zijn advocaat tijdens de mondelinge behandeling in deze richting). [opposant] heeft dus, zo stelt de rechtbank vast, contact gehad met de bank, hij heeft de bank verteld over zijn werk en dit was doorslaggevend voor de bank. Dit rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank onder de omstandigheden zonder meer een beroep op de ontbindende voorwaarde.
4.17.
De conclusie is dat de vorderingen van [geopposeerde] ongegrond zijn. De rechtbank moet het door [geopposeerde] gevorderde daarom afwijzen en het verstekvonnis vernietigen.
4.18.
De rechtbank wijst in het verlengde van de redenering hiervoor de vordering tot terugbetaling (van al hetgeen is betaald ter uitvoering van het verstekvonnis) toe, maar de rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van rente hierover af, omdat niets is gesteld waaruit volgt dat [geopposeerde] te kwader trouw was bij de ontvangst of daarna.
Thema 3: De handelwijze van [geopposeerde] kan ook relevant zijn, maar niet hier
4.19.
Het derde thema betreft het standpunt van [opposant] dat [geopposeerde] kort gezegd doelbewust zo heeft gehandeld dat [opposant] niet of pas in een laat stadium kennis heeft kunnen nemen van de dagvaarding, het verstekvonnis en (na de beslaglegging) de beslagstukken, waardoor [opposant] is benadeeld. Zo stelt [opposant] (onweersproken):
- dat hij [geopposeerde] , nog vóór de dag van de dagvaarding, heeft gevraagd hem per e-mail op de hoogte te houden omdat [opposant] in het buitenland zou verblijven
- dat [geopposeerde] desondanks geen enkele e-mail heeft gestuurd (of andere digitale mededeling waarvan redelijkerwijs mocht worden verwacht dat [opposant] die in het buitenland zou ontvangen)
- dat [geopposeerde] de dagvaarding, het verstekvonnis en de beslagstukken heeft betekend aan het ingeschreven adres van [opposant] in [plaats] , waarvan [geopposeerde] redelijkerwijs moest vermoeden dat [opposant] daar niet was zodat [opposant] niet onverwijld zou kunnen kennis nemen van de stukken
- dat deze handelwijze neerkomt op een poging om een verstekvonnis met kracht/gezag van gewijsde te verkrijgen.
4.20.
De rechtbank merkt op dat dit standpunt hier geen behandeling behoeft omdat de beslissing hierna toch in het voordeel van [opposant] is. Maar mocht in een eventueel hoger beroep anders worden gedacht over de verzettermijn (thema 1 hiervoor), dan zal dit standpunt van [opposant] in de visie van de rechtbank (in een ander geding) alsnog kunnen worden beoordeeld. Niet in de context van de verzettermijn, omdat er in deze context slechts beperkte ruimte is om rekening te houden met persoonlijke omstandigheden (zie de conclusie van advocaat-generaal mr. Huydecoper bij het arrest van de Hoge Raad van 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652). Maar wel eventueel in de context van de vraag of het beroep van [geopposeerde] op het verstekvonnis in het concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. [opposant] heeft veel ingrediënten op tafel gelegd die in deze richting wijzen, maar hij heeft de juridische context nog niet toegelicht en dat zal ook eerst moeten gebeuren.
Slot
4.21.
[geopposeerde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [opposant] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
129,86
- griffierecht
86,00
- salaris advocaat
1.532,00
(2,00 punten × € 766,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.925,86
[opposant] vordert een veroordeling in de beslagkosten (van de door [geopposeerde] gelegde beslagen) maar heeft niet duidelijk gemaakt welke kosten hij in deze context heeft gemaakt.
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
vernietigt het vonnis van deze rechtbank van 30 november 2022, gewezen tussen partijen onder zaaknummer C/01/385870 / HA ZA 22-522, en ontheft [opposant] van de gevolgen van de veroordelingen in dat vonnis,
5.2.
wijst af de vorderingen van [geopposeerde] ,
5.3.
veroordeelt [geopposeerde] om al hetgeen [opposant] ter uitvoering van het bestreden vonnis
aan [geopposeerde] heeft voldaan aan [opposant] terug te betalen,
5.4.
veroordeelt [geopposeerde] in de proceskosten van € 1.925,86, te betalen binnen veertien dagen na dit vonnis, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [geopposeerde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.5.
veroordeelt [geopposeerde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.S. Frakes en in het openbaar uitgesproken op 1 mei 2024.