ECLI:NL:GHARL:2016:8363

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
19 oktober 2016
Zaaknummer
200.148.534/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Tussenbeschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenarrest over ontvankelijkheid verzet en verschuldigdheid parkbijdrage in geschil tussen recreatiewoning eigenaren en Vereniging Parkvoorziening De Eese

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, gaat het om een geschil tussen twee appellanten, die recreatiewoningen bezitten op het recreatiepark De Eese, en de Vereniging Parkvoorziening De Eese (V.P.E.). De appellanten zijn in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van jaarlijkse parkbijdragen, maar hebben verzet aangetekend tegen dit vonnis. Het hof behandelt de ontvankelijkheid van het verzet en de vraag of de appellanten gehouden zijn tot betaling van de parkbijdragen. De procedure in eerste aanleg is gestart met een verstekvonnis van 9 april 2013, waartegen de appellanten in verzet zijn gekomen. De kantonrechter heeft hen ontvankelijk verklaard in hun verzet, maar geoordeeld dat zij op grond van ongerechtvaardigde verrijking gehouden zijn tot betaling van de gevorderde bijdragen. Het hof bevestigt de ontvankelijkheid van de appellanten in hun verzet en gaat in op de grieven die zij in hoger beroep hebben ingediend. De appellanten betwisten de contractuele band met V.P.E. en de grondslag van de vordering. Het hof oordeelt dat de rechtsverhouding tussen de partijen bindend is vastgesteld in een eerder vonnis van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, waarin is geoordeeld dat de appellanten een bijdrageverplichting hebben jegens de exploitant van het park. Het hof beveelt een comparitie van partijen om de betalingsverplichtingen en de ter beschikking gestelde voorzieningen verder te onderzoeken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht, sector handel
zaaknummer gerechtshof 200.148.534/01
(zaaknummer rechtbank Overijssel 2071207 CV EXPL 13-2424)
arrest van 18 oktober 2016
in de zaak van

1.[appellant] ,

2.
[appellante] ,
beiden wonende te [A] , gemeente Steenwijkerland,
appellanten,
in eerste aanleg: eisers in het verzet,
hierna gezamenlijk aan te duiden als:
[appellanten] c.s.,
advocaat: mr. D. Talsma, kantoorhoudend te Dronten,
tegen
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
Vereniging Parkvoorziening De Eese,
statutair gevestigd te [A] , gemeente Steenwijkerland,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde in het verzet,
hierna:
V.P.E., (hierna wordt steeds V.E.P. geschreven)
advocaat: mr. R.G. Degenaar, kantoorhoudend te Emmeloord,

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het verstekvonnis van 9 april 2013 en het vonnis in de verzetprocedure van 19 november 2013 van de Rechtbank Overijssel, team kanton en handelszaken (kantonrechter), zittingplaats Zwolle.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 17 februari 2014;
- de memorie van grieven (met producties);
- de memorie van antwoord in het principaal appel teven van grieven in het incidenteel appel (met producties);
- de memorie van antwoord in het incidenteel appel;
2.2
Vervolgens hebben partijen gefourneerd en arrest gevraagd.
2.3
Het hof heeft daarna arrest bepaald.
De vordering van [appellanten] c.s. in hoger beroep luidt:
"(…)bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te vernietigen het vonnis d.d. 19 november 2013 door Rechtbank Overijssel, locatie Zwolle, team kanton en handelszaken, onder zaaknummer 2071207 CV EXPL 13-2424, gewezen tussen appellanten als gedaagden en geïntimeerde als eiseres en opnieuw rechtdoende alsnog geïntimeerde niet ontvankelijk te verklaren in haar vorderingen, althans deze vorderingen als zijnde ongegrond en/of onrechtmatig te ontzeggen, de vorderingen van geïntimeerde af te wijzen met veroordeling van haar in de proceskosten uit de eerste aanleg en hoger beroep."

3.Vaststaande feiten

3.1
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 19 november 2013 onder 2. (a. tot en met d.) een aantal feiten vastgesteld. Het gaat daarbij, voor zover in hoger beroep nog van belang en samen met hetgeen verder als gesteld en onvoldoende weersproken vaststaat, om het volgende.
3.2
[appellanten] c.s. hebben bij leveringsakte van 15 maart 2001 de eigendom verkregen van de recreatiewoning nummer [00] op het recreatiepark De Eese, staande en gelegen aan de [a-straat] te [A] , gemeente Steenwijkerland. De verkopende partij was [B] (hierna: [B] ).
3.3
In de genoemde leveringsakte van 15 maart 2001 staat (met weglating van de gepuncteerde lijnen ter vermijding van aanvulling van de tekst) onder meer het volgende vermeld:
Artikel 10Het verkochte maakt deel uit van het recreatieobject Resort “De Eese" te [A] , gemeente Steenwijk, liggende op één oppervlakte, dat bestaat uit diverse particuliere percelen en het restant oppervlak waarop zich de centrumvoorzieningen bevinden, tuinen, wegen en dergelijke die eigendom van initiatiefnemer blijven doch geëxploiteerd worden door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Resort 'De Eese' B.V., gevestigd te Steenwijk, hierna te noemen: de exploitant.Iedere verkrijger heeft het recht van gebruik van na te melden centrumvoorzieningen. De verkrijger verplicht zich bij deze tot betaling van na te melden jaarlijkse bijdragen aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Resort 'De Eese’ B.V., gevestigd te Steenwijk als exploitant van na te melden voorzieningen in het recreatieobject voormeld, te weten:A.OnderhoudsfondsVoor gezamenlijk onderhoud van wegen, riolering, parkeerterreinen, centrale antenne-inrichting, gas-, water- en elektriciteitsleidingen, telefoonkabels wordt een onderhoudsfonds gesticht door de in dit artikel genoemde vennootschap, waarin de verkrijger een éénmalige bijdrage stort van vier honderd gulden en voorts ieder kalenderjaar vier honderd gulden voor het eerst over het jaar negentienhonderd tweeënnegentig inzake voorschot inzake de gemaakte kosten. Na tien jaar kan de exploitant in overleg met de koper het voorschotbedrag herzien.B.Container aan- en afvoerVoor de aan- en afvoer van (afval)containers en het legen ervan wordt iedere verkrijger jaarlijks een bedrag in rekening gebracht, voor het eerste jaar vastgesteld op éénhonderd veertig gulden. De exploitant kan jaarlijks dit bedrag wijzigen op basis van de werkelijk gemaakte kosten en zal hiervoor een financiële verantwoording afleggen.C.CentrumvoorzieningElke verkrijger mag gebruik maken van de daartoe door de exploitant ter beschikking te stellen centrumvoorzieningen van gemeld recreatieobject, te weten:Overdekt zwembad en tennisbanen alsmede een parkeerplaats voor één auto op een nader te bepalen plaats. Per slaapplaats wordt één pas voor gemeld zwembad en gemelde tennisbanen verstrekt, derhalve bijvoorbeeld per woonruimte met twee tweepersoons slaapkamers vier passen. Voor gemeld gebruik is iedere verkrijger jaarlijks een bijdrage verschuldigd van negen honderd gulden per kalenderjaar.Dit bedrag wordt jaarlijks herzien aan de hand van het prijsindexcijfer voor de gezinsconsumptie van het Centraal Bureau voor de Statistiek, in negentienhonderd vijfentachtig gesteld op éénhonderd, met dien verstande dat gemeld bedrag nooit lager kan zijn dan negen honderd gulden.D.Groenvoorziening en tuinonderhoudHet onderhoud van de tuinen en groenvoorziening in gemeld recreatieobject geschiedt voor gezamenlijke rekening van de verkrijgers. Inzake dit onderhoud moet iedere verkrijger aan de exploitant een jaarlijkse bijdrage voldoen van vierhonderd gulden, welk bedrag jaarlijks door de exploitant kan worden aangepast aan de hand van de hiervoor onder c vermelde index.E.Opvolgers in de eigendom/kettingbeding/boete bij niet-nakomingIndien een verkrijger niet voldoet aan zijn verplichtingen, in dit artikel opgelegd, is hij zonder dat enige ingebrekestelling en/of rechtelijke tussenkomst zal zijn vereist aan de exploitant een direct opeisbare boete verschuldigd van één honderd gulden voor iedere dag dat het verzuim duurt. De aan een verkrijger opgelegde verplichting zal op iedere volgende eigenaar van toepassing zijn en wel zodanig dat elke verkrijger door wie één of meer der gemelde verplichtingen niet is nagekomen hoofdelijk met zijn opvolgers in de eigendom tot betaling der boete aansprakelijk is. Bij elke overdracht in eigendom of zakelijk genotsrecht inzake het geheel of een gedeelte van het verkochte zullen de onder artikel TO vermelde verplichtingen aan de nieuwe verkrijger moeten worden opgelegd op straffe van een direct opeisbare boete van één honderd duizend gulden ten behoeve van de exploitant, zonder dat enige ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst zal zijn vereist onverminderd het verdere recht op schadevergoeding.Voor zover in deze bovengenoemde bepalingen verplichtingen voorkomen welke verkoper verplicht is aan kopers op te leggen, doet de verkoper dat bij deze en wordt één en ander bij deze door de kopers aanvaard. Voor zover het gaat om rechten die ten behoeve van derden zijn bedongen; worden die rechten bij deze tevens door verkoper voor die derden aangenomen.
3.4
De exploitatie van het park was ten tijde van de voornoemde levering in handen van Resort De Eese B.V. Resort De Eese B.V. is bij vonnis van 5 april 2004 in staat van faillissement verklaard.
3.5
In een brief van 23 april 2004 heeft de curator aan [appellanten] c.s. onder meer het volgende geschreven:
“Nu Resort De Eese B.V. vanuit een faillissementssituatie de bedrijfsactiviteiten heeft overgedragen, zullen alle eventueel bestaande overeenkomsten tussen u en “Resort De Eese B.V.” worden beëindigd en wel primair met onmiddellijke ingang; subsidiair tegen de vroegst mogelijke termijn.”
3.6
Van Oord Beheer B.V. heeft de hier bedoelde exploitatie overgenomen van curator van Resort De Eese B.V.
3.7
Tussen [appellanten] c.s. en Oord Beheer B.V. is destijds een geschil gerezen over het antwoord op de vraag of [appellanten] c.s. jegens Oord Beheer B.V. gehouden zijn jaarlijks bij te dragen aan de gemeenschappelijke voorzieningen zoals hiervoor onder 3.3 beschreven. Naar aanleiding daarvan heeft Van Oord Beheer B.V. [appellanten] c.s. gedagvaard in een procedure voor de Rechtbank Zwolle-Lelystad, waarbij zij heeft gevorderd dat [appellanten] c.s. (kort weergegeven) veroordeeld zullen worden tot het voldoen van de genoemde jaarlijkse bijdragen. Bij vonnis van 6 juni 2007 heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad overwogen en beslist dat [appellanten] c.s. tot die bijdragen verplicht zijn jegens Van Oord Beheer B.V. en dat zij niet bevoegd zijn het voorzieningenpakket op te splitsen in gedeelten die wel en gedeelten die niet voor hen interessant zijn. Tegen het vonnis van 6 juni 2007 is geen hoger beroep ingesteld. Het vonnis heeft inmiddels kracht van gewijsde.
3.8
Vervolgens is de exploitatie met ingang van 1 februari 2010 overgenomen door V.P.E. De vorderingen die Van Oord Beheer B.V. nog stelde te hebben op [appellanten] c.s. heeft zij door cessie overgedragen aan V.P.E.
3.9
In een brief van 10 mei 2010 (productie 10 inleidende dagvaarding) schrijft V.P.E. aan [appellanten] c.s. onder meer:
"Van Oord beheer en deze Vereniging hebben geconstateerd dat u niet voornemens bent om lid te worden van deze vereniging. Verder heeft u in het verleden de leveringsovereenkomst die u is aangeboden door Van Oord beheer ook niet terug gezonden. Dat wil zeggen dat door u vanaf 2004 voorzieningen worden geleverd zonder enige overeenkomst.Verder betaald u in het geheel niet aan de PVE . U zult begrijpen dat dit niet meer kan. Daar u ook niet of een zeer gering bedrag aan van Oord beheer betaald (het verkeerde adres) Zijn De PVE en Van Oord beheer voornemens alle voorzieningen aan u te beëindigen. Wanneer niet voor 1 augustus een overeenkomst is ondertekend, en het voorgestelde voorschot wordt betaald."
3.1
In een brief van 26 oktober 2011 (productie 6 bij memorie van grieven) schrijft V.P.E. aan [appellanten] c.s. onder meer:
"De VPE is bereid onze levering te contineren op voorwaarde dat wij de bijgesloten leveringsovereenkomst binnen 10 dagen na vandaag van u getekend retour ontvangen. Indien de VPE deze overeenkomst niet binnen de termijn van 10 dagen ondertekend retour ontvangt, nemen wij aan dat u op verdere leveringen van onze kant geen prijs stelt en zullen wij onze leveringen binnen acht dagen na aflopen van de data zonder verdere kennisgeving beëindigen. Aldus zal u het gebruik van alle voorzieningen, hoe ook genaamd, worden ontzegd, waarmee een einde komt aan uw ongerechtvaardigde verrijking en aan de ongerechtvaardigde verarming van de VPE"
3.11
In een brief van 4 mei 2012 (productie 12 bij inleidende dagvaarding) schrijft [C] aan [appellant] onder meer:
Vindt er daarom voor 15 mei 2012 geen volledige betaling plaats van het bedrag van € 3.221,09 dan zullen een aantal voorzieningen die allen worden betaald door de VPE worden opgeschort. De VPE is zo clement dat nog niet alle voorzieningen worden opgeschort, Maar het functioneren van de bungalow wordt erg moeilijk.
3.12
In een ongedateerde brief (bijlage 1 bij brief van 19 december 2012 van [appellant] aan mr. S.H.M.C.R. Tan, de advocaat van V.P.E.) schrijft Hampshire Hotel - De Eese aan [appellant] onder meer:
"Beste zwembadbezoeker,
Via deze weg willen we u op de hoogte stellen van het feit dat wij per direkt niet meer in staat zijn het zwembad openbaar te stellen. Op dringend verzoek van de provincie Overijssel zijn wij per direkt geschaald in de categorie semi-openbaar zwembad. Dit houdt in dat het zwembad alleen nog in gebruik mag zijn voor de direkte doelgroep van het hotel, wel te verstaan als onze hotelgasten en de leden van de VPE. Het spijt ons u deze
mededeling te doen echter is er ons geen andere keuze voorgelegd."

4.Het geschil en de beslissing in eerste aanleg

4.1
[appellanten] c.s. zijn bij verstekvonnis van 9 april 2013 op vordering van V.P.E. veroordeeld tot betaling van de jaarlijkse parkbijdragen betreffende een aantal jaren. [appellanten] c.s. zijn tegen dit vonnis in verzet gekomen en vorderen van de genoemde veroordeling te worden ontheven. V.P.E. heeft in de eerste plaats betoogd dat [appellanten] c.s. pas na het verstrijken van de voor dit rechtsmiddel geldende termijn verzet hebben ingesteld, zodat zij in hun verzet niet-ontvankelijk zijn. Voorts handhaven zij hun stellingen dat [appellanten] c.s. op grond van een tussen partijen bestaande overeenkomst gehouden zijn tot betaling, subsidiair op grond van ongerechtvaardigde verrijking.
4.2
De kantonrechter heeft [appellanten] c.s. wel ontvankelijk geacht in hun verzet en vervolgens geoordeeld dat zij op grond van ongerechtvaardigde verrijking gehouden zijn tot het betalen van de gevorderde parkbijdragen.

5.De (niet-)ontvankelijkheid

5.1
In haar enige grief in incidenteel appel stelt V.P.E. opnieuw aan de orde dat [appellanten] c.s., volgens haar, niet-ontvankelijk zijn in hun verzet. Het hof zal eerst de (niet-) ontvankelijkheid bespreken.
5.2
Op grond van artikel 143 lid 2 Rv moet het verzet worden gedaan bij exploot van dagvaarding binnen vier weken na de betekening van het vonnis of van enige uit kracht daarvan opgemaakte of ter uitvoering daarvan strekkende akte aan de veroordeelde in persoon, of na het plegen door deze van enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is. Dat zich een in de wet geregelde uitzondering op deze regel voordoet is gesteld, noch gebleken.
5.3
Tussen partijen is niet in debat dat het verstekvonnis niet aan [appellanten] c.s. in persoon is betekend. Beoordeeld dient derhalve te worden of sprake is van een zogenoemde ‘daad van bekendheid’ door [appellanten] c.s. De daartoe vereiste feiten dienen door V.P.E. te worden gesteld en zonodig bewezen. Vanaf die daad van bekendheid neemt de verzettermijn van vier weken een aanvang.
5.4
V.P.E. heeft gesteld dat [appellanten] c.s. in ieder geval op 23 april 2013 in de zin van artikel 143 lid 2 Rv bekend waren met het verstekvonnis. Daartoe voeren zij aan dat de griffier van de rechtbank het verstekvonnis kort na 9 april 2013 aan [appellanten] c.s. heeft toegezonden. De gemachtigde van V.P.E. heeft [appellant] bij brief van 16 april 2013 op het verstekvonnis gewezen. Daarna heeft de toenmalig advocaat van [appellanten] c.s., mr. Pomp, aan de gemachtigde van V.P.E. meegedeeld dat [appellanten] c.s. haar de brief van 16 april 2013 ter hand hadden gesteld alsmede het ‘volledige procesdossier’. Het vorenstaande kan, aldus V.P.E., niet anders betekenen dan dat [appellanten] c.s. bekend waren met het verstekvonnis van 9 april 2013.
5.5
Het hof overweegt dienaangaande het volgende. Zoals onder 5.3 overwogen gaat het om de vraag of sprake is van ‘enige daad waaruit noodzakelijk voortvloeit dat het vonnis of de aangevangen tenuitvoerlegging aan hem bekend is’ kortweg een daad van bekendheid. Daartoe is vereist een door de veroordeelde partij zelf verrichte daad waarbij daden door zijn raadsman buiten een procedure verricht in beginsel niet aan de veroordeelde mogen worden toegerekend (HR 2 oktober 2009, , ECLI:NL:HR:2009:BJ1249,
NJ2009, 480). De Hoge Raad heeft in een zaak waarin door de deurwaarder aan de veroordeelde een brief werd toegezonden waarin van het verstekvonnis sprake was de enkele kennisneming van die brief en het daarop reageren, onvoldoende geacht als daad van bekendheid (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ0652,
NJ2009, 491). Het moet gaan om een eigen daad van de veroordeelde waaruit noodzakelijkerwijs en ondubbelzinnig zijn bekendheid met het vonnis voortvloeit. Zelfs het enkele aanhoren van en het globaal op de hoogte zijn van de inhoud van het verstekvonnis is onvoldoende (HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT4071,
NJ2005, 487).
5.6
De door V.P.E. gestelde toezending van het verstekvonnis door de griffier, de mededeling van de gemachtigde van VPE omtrent het bestaan van het vonnis en de mededeling van de toenmalig advocaat van [appellanten] c.s. zijn derhalve onvoldoende voor een daad van bekendheid. Aan het bewijsaanbod van V.P.E. betreffende deze feiten gaat het hof daarom voorbij daar bewijs van de door V.P.E. gestelde feiten niet kan leiden tot de door haar beoogde niet-ontvankelijkheid.
5.7
Evenals de rechtbank oordeelt het hof derhalve dat [appellanten] c.s. ontvankelijk zijn in hun verzet. De grief in het incidenteel appel faalt.

6.De grieven in het principaal appel

6.1
In het principaal appel hebben [appellanten] c.s. in drie grieven het vonnis van de kantonrechter bestreden. De eerste twee grieven betreffen de grondslag van de vordering (grief 1: er is geen contractuele band en grief 2: er is geen ongerechtvaardigde verrijking) en in grief 3 heeft zij zich verzet tegen de door de kantonrechter vastgestelde omvang van de vordering van V.P.E.
6.2
De grieven 1 en 2
6.2.1
De kantonrechter heeft onder 3.2 van het bestreden vonnis overwogen dat V.P.E. zich erop heeft beroepen dat de rechtsverhouding tussen partijen in de onderhavige procedure bindend is vastgesteld in het vonnis van 6 juni 2007 dat de Rechtbank Zwolle-Lelystad heeft gewezen tussen [appellanten] c.s. en Van Oord Beheer B.V., welk vonnis inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de beslissingen in het vonnis van 6 juni 2007 ingevolge artikel 236 Rv in de huidige procedure [appellanten] c.s. binden jegens V.P.E. voor wat betreft de verplichting tot betaling van de parkbijdragen. V.P.E. heeft, aldus de kantonrechter, te gelden als de rechtsopvolger (in de zin van artikel 236 Rv) van partij Van Oord Beheer B.V. In het vonnis van 6 juni 2007 is geoordeeld dat [appellanten] c.s. een bijdrageverplichting jegens de exploitant hebben. [appellanten] c.s. zijn, aldus de kantonrechter, gebonden aan deze vaststelling in het vonnis van 6 juni 2007 voor wat betreft de verplichting tot bijdragen zolang zij eigenaar zijn (of één van hen eigenaar is) van hun bungalow op het park.
6.2.2
Tegen deze overweging van de kantonrechter is door [appellanten] c.s. niet gegriefd, zodat het hof, wat er ook zij van de juistheid van het oordeel van de kantonrechter, ervan uit dient te gaan dat de rechtsverhouding tussen [appellanten] c.s. en V.P.E. bindend is vastgesteld in het vonnis van 6 juni 2007, ook voor wat betreft de gehoudenheid van [appellanten] c.s. tot betaling van een parkbijdrage. In het vonnis van 6 juni 2007 baseert de rechtbank die gehoudenheid op het bestaan van een derdenbeding ten gunste van Van Oord Beheer B.V., dat door Van Oord Beheer B.V. is aanvaard.
6.2.3
Ten aanzien van grief 1 overweegt het hof tevens het volgende. [appellanten] c.s. betogen dat de kantonrechter heeft geoordeeld dat er sprake was van een contractuele rechtsverhouding tussen partijen. Onder 2 van het vonnis (waarnaar [appellanten] c.s. verwijst) heeft de kantonrechter echter slechts vastgesteld wat er in de leveringsakte is omschreven, zonder daarbij te oordelen dat sprake is van een contractuele band tussen partijen. Ook daarom missen [appellanten] c.s. belang bij grief 1.
6.2.4
[appellanten] c.s. hebben geen belang meer bij een afzonderlijke beoordeling van de vraag of zij wegens het ontbreken van een contractuele band anderszins dan wel wegens het ontbreken van ongerechtvaardigde verrijking niet zijn gehouden tot betaling aan V.P.E. In hoger beroep staat immers vast dat [appellanten] c.s. en V.P.E. op grond van artikel 236 Rv gehouden zijn tot betaling van de parkbijdrage. Zie daartoe hetgeen is overwogen onder 6.2.1.
6.3
Grief 3
6.3.1
De kantonrechter heeft voor de omvang van de vordering van V.P.E. op [appellanten] c.s. voorop gesteld dat [appellanten] c.s. gehouden zijn de bijdrage te betalen voor het gehele voorzieningenpakket dat ter beschikking is gesteld, ook als [appellanten] c.s. op grond van een eigen beslissing van onderdelen daarvan geen gebruik maken.
6.3.2
Voor zover de grief is gericht tegen dit uitgangspunt faalt zij. In het vonnis van 6 juni 2007, waarin voor dit hoger beroep op bindende wijze de rechtsverhouding tussen partijen is geregeld, heeft de rechtbank onder 4.12 onder meer het volgende overwogen:
"Dat betoog kan [appellanten] c.s. niet baten. Zij hebben een betalingsverplichting op zich genomen als tegenprestatie voor het feit dat de exploitant aan de bungaloweigenaren een aantal voorzieningen beschikbaar stelt en diensten levert. Zoals hiervoor reeds overwogen, is daarbij niet van belang of en, zo ja, in welke mate [appellanten] c.s. van die voorzieningen gebruik maken dan wel de betreffende diensten op prijs stellen."
6.3.3
De kantonrechter heeft in hoger beroep onbestreden geoordeeld dat op het onder 6.3.1 omschreven uitgangspunt een uitzondering kan worden gemaakt als het niet gebruik maken van een bepaalde voorziening niet is ingegeven door eigen keus maar door een verhindering, die niet aan [appellanten] c.s. kan worden toegerekend. Indien [appellanten] c.s. geen gebruik mogen maken van het zwembad omdat zij geen lid zijn van de V.P.E., kunnen zij niet met deel kosten voor dat onderdeel van de centrale voorziening worden belast. In de jaarafrekening moet dit tot uiting komen. Ook tegen deze overweging is geen grief gericht. De andersluidende stelling van [appellant] dat hij in het geheel geen vergoeding is verschuldigd voor voorzieningen die hij niet heeft afgenomen stuit daarop af.
6.3.4
Het is aan [appellanten] c.s. om feiten en omstandigheden te stellen om te onderbouwen dat de onder 6.3.3. genoemde uitzondering op het onder 6.3.1 genoemde uitgangspunt zich voordoet. [appellanten] c.s. hebben gesteld dat zij feitelijk geen gebruik maken van de centrumvoorzieningen, zoals zwembad, brievenbus en parkeerplaats. Tevens is verwezen naar de brieven van 10 mei 2010 en 26 oktober 2011.
6.3.5
Voor wat betreft de brieven waarnaar [appellanten] c.s. verwijzen, heeft V.P.E. aangevoerd dat 'die brieven geen doel treffen'. Kennelijk bedoelt V.P.E. daarmee dat [appellanten] c.s. al langere tijd voor het verzenden van de genoemde brieven zelf de keus hadden gemaakt van de centrumvoorzieningen geen gebruik te maken. Zoals ook de kantonrechter echter al heeft overwogen, gaat het er bij de betalingsverplichting o gaat of V.P.E. de voorzieningen ter beschikking heeft gesteld gedurende de periode betreffende welke zij betaling wenst. Het vervolgens al dan niet gebruiken van die voorzieningen door [appellanten] c.s. is irrelevant.
6.3.6
Indien mocht blijken dat V.P.E. de centrumvoorzieningen vanaf enig moment niet langer ter beschikking heeft gesteld, kan dit in het licht van de onder 6.3.3. beschreven norm invloed hebben op de betalingsverplichting van [appellanten] c.s. Het hof wenst op dit punt nadere voorlichting door partijen, waarbij per voorziening duidelijk dient te worden of V.P.E. deze ter beschikking heeft gesteld.
6.3.7
Ook aangaande het verlenen van toegang zonder nadere betaling tot het zwembad is er onduidelijkheid. Uit de overgelegde correspondentie schijnt dat deze toegang niet mogelijk is voor niet leden van de V.P.E. Als dit zo is dient duidelijk te worden hoe dit doorwerkt in de betalingsverplichting van V.P.E.

7.Slotsom

7.1
[appellanten] c.s. is in beginsel verplicht tot betaling van een bijdrage voor het gehele pakket van gemeenschappelijke voorzieningen. Die betalingsverplichting bestaat slechts dan niet als V.P.E., door niet aan [appellanten] c.s. toe te rekenen omstandigheden, een of meer gemeenschappelijke voorzieningen niet aan [appellanten] c.s. ter beschikking heeft gesteld. Om reden van het vorenstaande zal het hof een comparitie van partijen bevelen. Ter voorbereiding op die zitting dienen partijen, zo mogelijk gedocumenteerd en tijdig van te voren aan het hof en de wederpartij toe te zenden, een overzicht te maken van alle voorzieningen waarop de parkbijdrage betrekking heeft. Per voorziening dient dan te worden aangegeven welk deel van de parkbijdrage daarop betrekking heeft. Ter comparitie zal het hof met partijen per voorziening doornemen in hoeverre deze door V.P.E. niet aan [appellanten] c.s. ter beschikking zijn gesteld. De comparitie zal ook worden benut om te onderzoeken of partijen hun geschil kunnen beëindigen met een minnelijke regeling,
7.2
Voor het overige zal het hof iedere beslissing aanhouden
.

8.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bepaalt dat partijen deugdelijk vertegenwoordigd en met hun advocaten zullen verschijnen voor het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof
mr. G. van Rijssen, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan het Wilhelminaplein 1 te Leeuwarden op een nader door deze te bepalen dag en tijdstip, om inlichtingen te geven als onder 7.1 vermeld en opdat kan worden onderzocht of partijen het met elkaar eens kunnen worden;
bepaalt dat partijen de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden oktober 2016 tot en met januari 2017 zullen opgeven op de
roldatum 1 november 2016, waarna dag en uur van de comparitie (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat indien een partij ter comparitie nog een proceshandeling wenst te verrichten en/of producties in het geding wil brengen (zie onder 7.1), zij ervoor dient te zorgen dat aan het hof en de wederpartij schriftelijk wordt meegedeeld wat de inhoud is van de ter comparitie te verrichten proceshandeling (voorzien van stukken) en indien een partij ter comparitie nog producties in het geding wenst te brengen dat zij daarvan goed leesbare afschriften aan het hof en de wederpartij dient over te leggen, in beide gevallen uiterlijk veertien dagen voorafgaand aan de zitting;
verstaat dat de advocaat van [appellanten] c.s. uiterlijk
twee wekenvoor de verschijning zal plaatsvinden een kopie van het volledige procesdossier ter griffie van het hof doet bezorgen, bij gebreke waarvan de advocaat van V.P.E. alsnog de gelegenheid heeft uiterlijk
éénweek voor de vastgestelde datum een kopie van de processtukken over te leggen.
houdt voor het overige iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mr. G. van Rijssen, mr. J. Smit en mr. I. Clement en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op
dinsdag 18 oktober 2016.