ECLI:NL:RBOBR:2024:1058

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
15 maart 2024
Publicatiedatum
14 maart 2024
Zaaknummer
23/2470
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van het maandloon van een WIA-uitkering in verband met overuren en coronamaatregelen

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 15 maart 2024, wordt het beroep van eiser tegen de hoogte van zijn WIA-uitkering beoordeeld. Eiser, die 47 jaar lang stelselmatig overuren heeft gemaakt, stelt dat zijn maandloon van € 3.921,31, dat door het UWV is vastgesteld, niet correct is. Hij betoogt dat de referteperiode voor de berekening van zijn dagloon, die loopt van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021, niet representatief is omdat hij tijdens de coronacrisis geen overuren kon maken. Eiser verzoekt de rechtbank om een andere referteperiode te hanteren, maar de rechtbank oordeelt dat de wettelijke dagloonregels geen ruimte bieden voor een dergelijke verschuiving. De rechtbank benadrukt dat de wetgever bewust heeft gekozen voor deze regels en dat de rechter niet kan ingrijpen in deze politieke afweging. De rechtbank concludeert dat het UWV het dagloon op juiste wijze heeft vastgesteld en verklaart het beroep ongegrond. Eiser krijgt geen proceskostenvergoeding en het bestreden besluit blijft in stand.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 23/2470

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 maart 2024 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV
(gemachtigde: K.R. Groenewoud).

Het verloop van de procedure

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van het maandloon van zijn uitkering ingevolge de Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (wet WIA).
1.1
Met het besluit van 26 mei 2023 heeft het UWV aan eiser een uitkering op grond van de Wet WIA toegekend. Het maandloon is daarbij vastgesteld op € 3.921,31, wat neerkomt op een dagloon van € 180,29.
1.2
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.3
Met het besluit van 17 augustus 2023 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar ongegrond verklaard.
1.4
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.5
Het UWV heeft een verweerschrift ingediend.
1.6
De zitting was op 27 februari 2024. Eiser is naar de zitting gekomen. Het UWV is, met voorafgaand bericht van verhindering, niet verschenen.

Overwegingen

De feiten
2. Eiser was geruime tijd werkzaam bij [naam] B.V. en diens rechtsvoorgangers. Op 7 mei 2021 heeft hij zich ziekgemeld. Na het doorlopen van de wachttijd heeft eiser op 7 februari 2023 een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend. Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals is vermeld onder punt 1.
Het geschil
3. Partijen zijn het erover eens dat eiser volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. In geschil is de hoogte van het vastgestelde WIA-maandloon. Eiser is het daar niet mee eens en vindt dat het maandloon en dus het dagloon hoger moet zijn, omdat nu ten onrechte de overuren die hij altijd heeft gemaakt niet zijn meegenomen bij de berekening van dit loon.
Beoordeling rechtbank
4. De rechtbank moet beoordelen of het UWV het dagloon van eiser juist heeft vastgesteld. Daarbij betrekt de rechtbank wat eiser daartegen heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
5. De rechtbank is van oordeel dat het UWV het dagloon op juiste wijze heeft berekend en juist heeft vastgesteld op € 180,29. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. De rechtbank zal hieronder uitleggen hoe zij tot haar oordeel is gekomen.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat 7 mei 2021 de eerste ziektedag van eiser is. Op grond van de wettelijke dagloonregels (zoals vastgelegd in de Wet WIA en het Dagloonbesluit) loopt de referteperiode daarom van 1 mei 2020 tot en met 30 april 2021 en wordt de hoogte van het dagloon bepaald door wat eiser in deze periode aan inkomsten heeft verdiend.
5.2.
Eiser is het ermee eens dat dit de uitkomst is van de dagloonregels, maar hij heeft gezegd dat toepassing van de dagloonregels in zijn specifieke geval leidt tot een onredelijke uitkomst. Hij heeft veel jaren altijd standaard 6 tot 8 overuren per week gemaakt in zijn werk. Vanwege de regels die tijdens de coronacrisis golden heeft hij deze overuren in de referteperiode niet kunnen maken. Dat is een bijzondere omstandigheid die volgens eiser niet op zijn bordje mag komen en daarom is het dagloon zoals het UWV dat nu heeft vastgesteld geen juiste afspiegeling van zijn normale loon. Op de zitting heeft eiser uitgelegd dat hij vindt dat het UWV in zijn situatie had moeten uitgaan van een andere referteperiode, namelijk de periode een jaar eerder (dus 1 mei 2019 tot en met 30 april 2020). Eiser baseert zich daarbij op gesprekken die hij met oud-medewerkers van het UWV heeft gehad en die hem hebben verteld dat in andere gevallen, zoals bij een buitensporige opslag, wel wordt gekeken naar andere referteperiode. Eiser vindt dat hij wordt benadeeld doordat het UWV dit in zijn situatie niet heeft gedaan.
5.3.
De rechtbank volgt eiser hierin niet. De wettelijk vastgestelde dagloonregels bieden geen ruimte om van een andere referteperiode uit te gaan. Volgens vaste rechtspraak volgt uit deze regels dat het loon dat daadwerkelijk is genoten tijdens de referteperiode (historisch dagloon) bepalend is voor de vaststelling van het welvaartsniveau. [1] Hieraan is inherent dat geen rekening wordt gehouden met vóór de referteperiode genoten inkomsten. In de dagloonregels is een keuze gemaakt om voor het moment waarop loon wordt genoten, uit te gaan van de opgave aan de belastingdienst in de referteperiode. Dit is een politiek-bestuurlijke afweging die door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. [2] De rechtbank ziet gelet daarop geen aanknopingspunten om de referteperiode een jaar te verschuiven, zoals eiser heeft betoogd. Eiser heeft de stelling dat het UWV dit in andere gevallen wel doet is niet onderbouwd. Uit de rechtspraak over met eisers situatie vergelijkbare gevallen blijkt eerder het tegendeel, namelijk dat het UWV ook daarin vasthoudt (en moet houden) aan de dagloonregels. [3]
5.4.
De rechtbank kan zich goed voorstellen dat eiser zich door de geldende regels tekortgedaan voelt. Hij zegt dat hij 47 jaar heeft gewerkt en in die periode stelselmatig overuren heeft gemaakt waarover hij sociale lasten heeft betaald. De rechtbank snapt dan ook goed dat het voor eiser oneerlijk voelt dat de hoogte van zijn uitkering wordt gebaseerd op een periode waarin hij door een bijzondere omstandigheid (corona) geen overuren kon maken. Het is echter een keuze van de wetgever om hier wel of geen rekening mee te houden. Zoals op de zitting al is besproken, kan de rechtbank niet op de stoel van de wetgever gaan zitten door zelf andere regels te gaan maken. De rechtbank moet toetsen of het UWV de wet- en regelgeving op een juiste manier heeft toegepast. Dat is alleen anders in heel bijzondere gevallen, namelijk als de gevolgen voor – in dit geval – eiser onevenredig nadelig zijn. In dat geval kan de rechtbank de wettelijke regeling (deels) buiten toepassing laten. [4]
5.5.
Eiser heeft op de zitting gezegd dat er geen sprake is van (dreigende) schulden, maar dat hij ongeveer 600 euro netto per maand misloopt. De rechtbank vindt niet dat de gevolgen in de situatie van eiser onevenredig nadelig zijn. Daarvoor is voor de rechtbank van belang dat de IVA-uitkering in de basis een loondervingsuitkering is. De wetgever heeft beoogd om de betrokkene te compenseren voor het door ziekte geleden loonverlies. Bij het bepalen van het loonverlies is de eerste ziektedag en de direct daarmee samenhangende referteperiode leidend voor de berekening van het gederfde inkomen. Als die datum eenmaal vastligt, dan volgt daaruit dat uit het loon over de 52 weken daaraan voorafgaand het gemiddeld verdiende loon wordt berekend. Dát is het loon dat de wetgever (tot een bepaald percentage) beoogt te compenseren. Zo is het ook gelopen in het geval van eiser. In deze zaak is er daarom geen verschil tussen wat de wetgever met de dagloonregels wil bereiken en hoe die regels in het geval van eiser uitwerken. Dat het resultaat in de goed invoelbare benadering van eiser nadelig voor hem uitpakt maakt niet dat de uitkomst van het besluit in relatie tot de doelstelling van de wetgever in dit geval niet redelijk of billijk is.
5.6.
Eiser heeft verder nog aangevoerd dat hij het oneerlijk vindt dat er allerlei compensatieregelingen zijn opgetuigd voor personen en bedrijven die last hebben gehad van de gevolgen van de coronacrisis, terwijl eiser hier ook (financieel) nadeel van heeft ondervonden maar niet wordt gecompenseerd. Voor zover eiser hiermee betoogt dat hij – en anderen in zijn situatie – daarom ook gecompenseerd moet(en) worden, moet de rechtbank eiser daarin teleurstellen. Het is de rechtbank niet toegestaan om de wetgever op te dragen om wetgeving met een bepaalde inhoud te maken. [5]

Conclusie

6. Het beroep is dus ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom geen proceskostenvergoeding en krijgt ook het griffierecht niet terug.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.L. Burg, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 15 maart 2024.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 13 december 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:4230 en van 18 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4170.
2.Centrale Raad van Beroep 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.
3.Rechtbank Zeeland-West-Brabant 5 september 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:6352.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 november 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:2202.
5.Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2006.