ECLI:NL:RBOBR:2023:509

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
SHE 21/2852, 21/2853, 21/2859, 21/2860, 21/2862, 21/2864, 21/2851, 21/2854, 21/2855, 21/2857, 21/2858 en 21/2861
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting voor arbeidsmigranten op vakantiepark in gemeente Asten

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 7 februari 2023, zijn de beroepen van eiseressen gegrond verklaard. De heffingsambtenaar had vastgesteld dat naast de eiseressen ook andere partijen verplicht waren om toeristenbelasting te betalen voor overnachtingen door arbeidsmigranten op een vakantiepark in de gemeente Asten in de jaren 2015 en 2017. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze had gemaakt wie belastingplichtig was en onvoldoende onderzoek had gedaan naar de belastingplicht. De rechtbank heeft de heffingsambtenaar opgedragen om dit onderzoek opnieuw uit te voeren en te beslissen welke partij de toeristenbelasting moet betalen. De uitspraak betreft twaalf zaken die samenhangen met de aanslagen toeristenbelasting die zijn opgelegd aan de eiseressen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de heffingsambtenaar niet aan zijn bewijslast heeft voldaan en dat de aanslagen niet aan meerdere belastingplichtigen kunnen worden opgelegd voor dezelfde feiten. De rechtbank heeft de uitspraken op bezwaar vernietigd en de heffingsambtenaar opgedragen om opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van de eiseressen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan de eiseressen vanwege het overschrijden van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/2852, 21/2853, 21/2859, 21/2860, 21/2862, 21/2864, 21/2851, 21/2854, 21/2855, 21/2857, 21/2858 en 21/2861

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaken tussen

[eiseres] BV,

[eiseres] BV,[eiseres] BV,[eiseres] BV,eiseressen I, alle uit [vestigingsplaats] ,
en

[eiseres] BV[eiseres] BV -[eiseres] BV -[eiseres] BV -[eiseres] BV, eiseressen II, alle uit [vestigingsplaats] ,(gemachtigde: mr. M. Ph. A. Senders),

en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant(tot 1 januari 2018 de heffingsambtenaar van de gemeente Asten, (de heffingsambtenaar)
(gemachtigden: mr. E.G. Borghols en mr. P. van den Berg).

Samenvatting

De heffingsambtenaar vindt dat naast eiseressen ook een groot aantal andere partijen verplicht is om in de jaren 2015 en 2017 toeristenbelasting te betalen voor verblijf met overnachtingen door arbeidsmigranten op vakantiepark [naam] in [plaats] (gemeente Asten). In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze heeft gemaakt wie belastingplichtig is en hiernaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De rechtbank oordeelt daarom dat de heffingsambtenaar dit onderzoek opnieuw moet doen en vervolgens moet beslissen welke partij volgens hem de toeristenbelasting moet betalen.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseressen tegen twaalf uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 22 oktober 2021 (ten aanzien van eiseressen I) en 27 oktober 2021 (ten aanzien van eiseressen II) waarbij de in bijlage I bij deze uitspraak genoemde aanslagen toeristenbelasting zijn gehandhaafd over de belastingjaren 2015 en 2017 in verband met overnachtingen op vakantiepark [naam] Hoewel uit de rechtspraak van de Hoge Raad voortvloeit dat in afzonderlijke uitspraken op de beroepen van belanghebbenden moet worden beslist, zal de rechtbank haar beslissingen vastleggen in één uitspraak, gelet op de sterke samenhang tussen de beroepen en de verwantschap van de partijen. [1] Partijen hebben ter zitting aangegeven daarmee in te stemmen. Aan de beroepen zijn de volgende procedurele stappen voorafgegaan.
1.1.
De heffingsambtenaar heeft op 31 december 2020 diverse aanslagen en navorderingsaanslagen opgelegd aan eiseressen over de belastingjaren 2015 en 2017.
1.2.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 22 oktober 2021 heeft de heffingsambtenaar alle bezwaren tegen de navorderingsaanslagen toeristenbelasting over de jaren 2015 en 2017 opgelegd aan [eiseres] BV en [eiseres] BV ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.3.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 22 oktober 2021 zijn de bezwaren tegen de aanslagen toeristenbelasting over het jaar 2017 opgelegd aan eiseressen I ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.4.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 27 oktober 2021 zijn de bezwaren tegen de navorderingsaanslag toeristenbelasting over het jaar 2015 opgelegd aan [eiseres] BV ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.5.
Met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van 27 oktober 2021 zijn de bezwaren tegen de aanslagen over het jaar 2017 opgelegd aan eiseressen II (afzonderlijk) ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.6.
Eiseressen I en II hebben tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het betreft in totaal twaalf zaken die zijn geregistreerd onder de in de kop van deze uitspraak genoemde nummers. De rechtbank verwijst naar bijlage I bij deze uitspraak voor de verdeling van de nummers over de aanslagen en belastingjaren.
1.7.
De rechtbank heeft op 15 februari 2022 op een comparitiezitting met de heffingsambtenaar en een aantal andere partijen de aanslagen toeristenbelasting die zijn opgelegd in verband met belastbare overnachtingen op vakantiepark [naam] voor een aantal belastingjaren (voor)besproken. Eiseressen zijn ook voor deze comparitiezitting uitgenodigd, maar hebben zich niet laten vertegenwoordigen. Op die zitting is de verdere behandeling van alle bij de rechtbank aanhangige beroepen besproken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan de daarbij betrokken partijen is toegezonden.
1.8.
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.9.
De rechtbank heeft met een brief van 12 oktober 2022 aan eiseressen en de heffingsambtenaar laten weten dat de rechtbank op een nog te plannen zitting drie (verderop in deze uitspraak te noemen) onderwerpen aan de orde zal stellen. In die brief staat ook dat als de rechtbank na die bespreking tot een eindbeslissing kan komen daartoe zal worden overgegaan. Zo niet, dan wordt tussenuitspraak gedaan of wordt het onderzoek heropend. Partijen zijn vervolgens op 19 oktober 2022 uitgenodigd voor de zitting.
1.10.
De heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 12 oktober 2022 nadere stukken ingediend.
1.11.
De rechtbank heeft de beroepen op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen namens eiseressen I en II hun gemachtigde en namens de heffingsambtenaar zijn gemachtigden. De beroepen van eiseressen I en II zijn gezamenlijk, niet gevoegd, behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek op de zitting gesloten.
1.12.
De rechtbank heeft de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken verdaagd.

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1.
[naam] Vakantiepark [naam] B.V., is de eigenaar van het vakantiepark [naam] , gelegen te [plaats] , gemeente Asten. [naam] Vakantiepark [naam] B.V. maakt deel uit van de [naam] B.V. [naam] Vakantiepark [naam] B.V. houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister (onder meer) bezig met het beheer van kampeerterreinen en verhuur van vakantiehuisjes en appartementen. De ook van de [naam] onderdeel uitmakende rechtspersoon [naam] B.V. houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister bezig met verhuur van woonruimte. [naam] B.V. verstuurt onder andere facturen voor de verhuur van accommodaties aan uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten voor het huisvesten van arbeidsmigranten of ander personeel.
2.2.
[eiseres] B.V., heeft volgens het uittreksel van de KvK tot doel het bedenken, ontwikkelen en creëren van nieuwe business(mogelijkheden) met betrekking tot huur en verhuur van onroerend goed alsmede advies, begeleiding en bemiddeling op dit gebied. De overige eiseressen, besloten vennootschappen, houden zich volgens het uittreksel van de KvK bezig met (onder meer) huur en verhuur van onroerend goed (niet van woonruimte) en/of bemiddeling bij handel, huur of verhuur van onroerend goed. Eiseressen zijn aan elkaar gelieerd en elke B.V. legt zich toe op de verhuur van onroerende zaken en bemiddeling in te onderscheiden delen, onder andere ten behoeve van de huisvesting van arbeidsmigranten.
2.3.
Op het terrein van het park bevinden zich accommodaties die geheel gemeubileerd en voorzien van nutsvoorzieningen worden verhuurd. De accommodaties betreffen stacaravans, chalets of andere eenvoudige woningen die worden gehuurd door een huisvestingsbedrijf. Voor overnachtingen van arbeidsmigranten (in deze accommodaties) zijn eiseressen aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2015 en 2017. Voor deze overnachtingen heeft de heffingsambtenaar over diezelfde jaren telkens ook [naam] Vakantiepark [naam] B.V. en [naam] B.V. aangeslagen voor toeristenbelasting. Over de aanslagen aan eiseressen die zijn gehandhaafd bij de genoemde uitspraken op bezwaar, gaat deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt in deze zaken of eiseressen voor het houden van verblijf terecht zijn aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2015 en 2017. Dat doet de rechtbank aan de hand van de drie onderwerpen die zij in haar (in overweging 1.9 genoemde) brief van 12 oktober 2022 aan eiseressen en de heffingsambtenaar kenbaar heeft gemaakt. Dit zijn:
de verbindendheid van de toepasselijke verordeningen van de gemeente Asten in de betreffende belastingjaren,
het in de heffing kunnen betrekken van gehuisveste arbeidsmigranten, voor zover zij als ingezetenen van de gemeente Asten zijn ingeschreven, en
hoe het handhaven van aanslagen toeristenbelasting aan verschillende rechtspersonen over dezelfde belastbare feiten naast elkaar moet worden gezien en of en op welke wijze de heffingsambtenaar de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten.
3.1.
De voor de beoordeling relevante wettelijke bepalingen staan in bijlage II bij deze uitspraak.
3.2.
In artikel 224 van de Gemeentewet staat – voor zover hier van belang – dat ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, toeristenbelasting kan worden geheven van degene die gelegenheid biedt tot verblijf.
3.3.
De gemeenteraad van de gemeente Asten heeft voor de belastingjaren 2015 en 2017 telkens een verordening vastgesteld voor de heffing en invordering van toeristenbelasting. In lijn met artikel 224 van de Gemeentewet staat in artikel 1 van die verordeningen dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting wordt gevormd door het, tegen vergoeding, houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente. Met betrekking tot dit belastbare feit wordt in artikel 2 van de verordeningen als belastingplichtige aangewezen degene die gelegenheid biedt tot dat verblijf.
3.4.
In dit verband merkt de rechtbank op dat de heffingsambtenaar tijdens de behandeling van deze zaken op zitting te kennen heeft gegeven dat hij in de verweerschriften ten aanzien van het belastingjaar 2017 abusievelijk heeft verwezen naar de verordening 2015. Dat had de verordening 2017 moeten zijn. Namens eiseressen is aangevoerd dat de foutieve verwijzing een grondslagprobleem oplevert, maar met de toelichting ter zitting is het de rechtbank voldoende duidelijk wat de bedoeling was van de heffingsambtenaar. Er was slechts sprake van een verschrijving. Van een probleem in de grondslag is dan ook geen sprake.
3.5.
Partijen zijn het erover eens dat op vakantiepark [naam] gelegenheid is geboden tot verblijf met overnachting aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Dit betekent dat partijen het eens zijn dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan. Het gaat daarbij om twee groepen personen aan wie gelegenheid tot verblijf met overnachting is geboden: arbeidsmigranten en recreanten. Aan eiseressen zijn alleen aanslagen toeristenbelasting opgelegd voor het gelegenheid bieden tot het genoemde verblijf van arbeidsmigranten (en dus niet ten aanzien van recreanten, want eiseressen hebben geen gelegenheid tot verblijf geboden aan recreanten). Partijen zijn het er niet over eens of eiseressen belastingplichtig zijn ten aanzien van de belastbare feiten.
3.6.
De vraag is dus of eiseressen degene zijn die op het vakantiepark gelegenheid hebben geboden tot verblijf aan de arbeidsmigranten en daarom terecht als belastingplichtige zijn aangemerkt. Eiseressen beantwoorden deze vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.6.1.
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseressen belastingplichtig zijn voor de toeristenbelasting. De heffingsambtenaar is daarin niet geslaagd.
3.6.2.
Uit artikel 2, eerste lid, van de toepasselijke verordeningen vloeit voort dat belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1.
3.6.3.
Een aanslag toeristenbelasting kan alleen aan de belastingplichtige worden opgelegd en dus niet aan meerdere mogelijke belastingplichtigen. De heffingsambtenaar heeft [naam] Vakantiepark [naam] B.V. en [naam] B.V. aangeslagen, telkens voor het geheel van overnachtingen van arbeidsmigranten op het park. Daarnaast zijn uitzendbureaus, huisvestingsbureaus en werkgevers aangeslagen, steeds voor dat deel van de arbeidsmigranten die zij volgens de heffingsambtenaar op het vakantiepark gelegenheid tot verblijf hebben geboden. In deze zaak betekent dit dat de heffingsambtenaar naast eiseressen ook aan [naam] Vakantiepark [naam] B.V. en [naam] B.V. aanslagen toeristenbelasting heeft opgelegd, steeds voor dezelfde belastbare feiten, voor dezelfde belastingjaren en deze aanslagen na het maken van bezwaar heeft gehandhaafd. Dit kan niet. Het na de bezwaarfase niet maken van een keuze door de heffingsambtenaar is in strijd met de in de toepasselijke verordeningen neergelegde eis dat de heffingsambtenaar moet vaststellen wie belastingplichtig is. Door dit na te laten zijn de bestreden uitspraken op bezwaar ook in strijd met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis van zorgvuldige besluitvorming.
3.6.4.
De heffingsambtenaar zegt hierover dat [naam] Vakantiepark [naam] B.V medio 2020 ter discussie begon te stellen dat zij belastingplichtig was voor de toeristenbelasting, terwijl zij dat jarenlang niet in twijfel heeft getrokken. Eiseressen hebben deze gang van zaken niet bestreden. Om te voorkomen dat het vanwege het tijdsverloop niet meer mogelijk zou zijn om aanslagen op te leggen, heeft de heffingsambtenaar aan eiseressen, [naam] Vakantiepark [naam] B.V. en [naam] B.V. aanslagen toeristenbelasting opgelegd en die met de uitspraken op bezwaar gehandhaafd ter behoud van rechten. De rechtbank is het bij deze stand van zaken met de heffingsambtenaar eens dat hij aan eiseressen in zoverre aanslagen toeristenbelasting kon opleggen – zeker in de gevallen waarin de wettelijke opleggingstermijn in zicht kwam – ter behoud van rechten. Toen de heffingsambtenaar dat eenmaal had gedaan en eiseressen, [naam] Vakantiepark [naam] B.V. en [naam] B.V tegen de aanslagen bezwaar hadden gemaakt, verzette er zich echter niets tegen om tijdens de bezwaarprocedure alsnog onderzoek te doen naar wie van deze partijen belastingplichtig is. Integendeel, dat is de heffingsambtenaar volgens de verordeningen zelfs verplicht.
3.6.5.
Dat de diverse partijen in de bezwaarprocedure (telkens) andere feiten stellen en daarmee elkaar tegenspreken of simpelweg weigeren informatie aan hem te verstrekken maakt zo’n onderzoek er niet gemakkelijker op. Dat doet er echter niet aan af dat de heffingsambtenaar bij de voorbereiding van de uitspraken op bezwaar de nodige kennis omtrent de relevante feiten moest vergaren. De heffingsambtenaar heeft daartoe in de wet ook diverse bevoegdheden gekregen, zoals – maar niet uitsluitend – het opleggen van de verplichting om informatie te verstrekken, al dan niet gevolgd door het opleggen van een informatiebeschikking. De heffingsambtenaar heeft op de zitting nog gezegd dat het goed kan zijn dat, ondanks het inzetten van die middelen, een partij blijft weigeren informatie te verstrekken. Dat overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet, al is het maar omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar een van deze bevoegdheden heeft ingezet.
3.6.6.
Op zich heeft de heffingsambtenaar terecht op het belang gewezen dat hij aanvankelijk aanslagen ter behoud van rechten heeft opgelegd en dat die exercitie bij voorbaat nutteloos is als hij die positie bij het doen van uitspraak op bezwaar hoe dan ook moet prijsgeven ten aanzien van een partij die hij niet belastingplichtig acht. Immers kan zich dan de situatie voordoen dat de belastingrechter in (hoger) beroep tot het oordeel komt dat die partij (of een andere partij) belastingplichtig is die dan door verloop van tijd (of andere factoren) niet meer kan worden aangeslagen. Dit risico betreft een risico op het maken van een onjuiste keuze, een fout, door de heffingsambtenaar. Het afdekken van een risico op een onjuiste keuze rechtvaardigt echter niet de handelwijze van de heffingsambtenaar die erin bestaat dat hij tot in beroep, ook na het verzoek daartoe op de regiezitting, in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze maakt wie belastingplichtig is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de aanwijzing van een belanghebbende als belastingplichtige hem, gezien het evenredigheidsbeginsel, niet onevenredig mag benadelen. [2]
3.6.7.
In het geval van eiseressen is temeer gebleken dat de handelswijze van de heffingsambtenaar tot onbegrijpelijke uitkomsten kan leiden. Zo is gebleken dat er aan diverse eiseressen aanslagen zijn opgelegd voor een belastingjaar waarin zij nog niet bestonden. Ook zijn aanslagen opgelegd aan vennootschappen waarover - onbetwist - is gesteld dat deze niet actief waren in het zuiden van het land. Tegelijkertijd heeft de rechtbank ook moeite met de formalistische opstelling van eiseressen in deze zaak. Eiseressen hebben zonder meer gelijk dat de bewijslast van het zich voordoen van het belastbare feit bij de heffingsambtenaar ligt, maar dat is geen rechtvaardiging om op geen enkele uitnodiging tot gesprek – formeel (in het kader van een hoorzitting) of informeel – met de heffingsambtenaar in te gaan. Algemene beginselen van behoorlijk bestuur vullen in hoe de overheid zich behoorlijk naar de burger moet opstellen, maar zijn wel gegeven vanuit de veronderstelling dat ook de burger zich redelijk naar de overheid opstelt. In dit opzicht hebben beide partijen steken laten vallen. Maar voorop moet blijven staan dat het aan de heffingsambtenaar is om een gemotiveerde keuze te maken met betrekking tot de vraag wie belastingplichtig is en dat hij dat niet heeft gedaan.
3.6.8.
Het niet maken van een keuze leidt bovendien tot een procedure die niet eerlijk is. Zo is de rechtbank gebleken dat de heffingsambtenaar in de dossiers van [naam] Vakantiepark [naam] B.V. en [naam] B.V., feiten en omstandigheden heeft gesteld die in die dossiers moeten leiden tot de conclusie dat de daarin aangeslagen partij belastingplichtig is. Dit laat de reële mogelijkheid toe dat zich in de dossiers van die andere partijen informatie bevindt die eiseressen zouden kunnen gebruiken om zich te verweren tegen haar door de heffingsambtenaar aangenomen belastingplicht. Eiseressen hebben echter geen kennis van laatstgenoemde feiten en kunnen die ook niet hebben, omdat de feiten die door de heffingsambtenaar zijn gepresenteerd in die andere zaken niet aan eiseressen ter beschikking zijn gesteld. Het gevolg hiervan is dat eiseressen te zeer worden geschaad in hun mogelijkheden om zich goed te verweren tegen de feiten die door de heffingsambtenaar worden gesteld.
3.6.9.
De heffingsambtenaar heeft nog aangegeven dat hij in de beroepsfase heeft bepleit dat alle beroepszaken van alle betrokken partijen in elkaars gezamenlijkheid konden worden behandeld zodat partijen alsnog kennis kregen van alle feiten en de rechtbank de tegenstrijdigheden in de verklaringen van partijen kon wegen. Afgezien van het feit dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen die hij op grond van artikel 3:2 van de Awb heeft niet naar de rechtbank kan exporteren, is op de comparitiezitting (en in de aanloop daarnaartoe) gebleken dat er onvoldoende draagvlak was bij diverse partijen voor een dergelijke behandeling. Op de comparitiezitting (waarbij eiseressen niet waren vertegenwoordigd) heeft de rechtbank vervolgens het volgende verzoek gedaan: “
Van de zijde van de heffingsambtenaar ziet de rechtbank graag het verweerschrift komen en vooral waar volgens de heffingsambtenaar vermoedelijk de belastingplicht ligt.” De heffingsambtenaar heeft in de vervolgens ingediende verweerschriften hier geen uitvoering aan gegeven en is per door hem aangeslagen partij tot een belastingplicht blijven concluderen.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn. Omdat de beroepen van eiseressen I en II gegrond zijn, zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen. Omdat er onderzoek naar de feiten nodig is om duidelijkheid te krijgen over de vraag wie belastingplichtig is voor de het houden van verblijf met overnachting van arbeidsmigranten in de belastingjaren 2015 en 2017 en de uitkomst van dat onderzoek onzeker is, zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar en hem opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseressen.
4.1.
Naast wat hiervoor is overwogen moet de heffingsambtenaar daarbij ook een aantal aanwijzingen in acht nemen, voor de situatie dat na onderzoek en heroverweging de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat eiseressen als belastingplichtige moeten worden aangemerkt.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft op de zitting een lijst ingediend van inschrijvingen van arbeidsmigranten in 2017 in de basisregistratie (zonder personalia) op het adres [adres] te [plaats] . Een aantal arbeidsmigranten heeft zich dus ingeschreven in de basisregistratie. De consequenties daarvan voor de hoogte van de aanslagen zal de heffingsambtenaar – als hij een of meer eiseressen nog steeds als belastingplichtig aanmerkt – bij het doen van uitspraak op bezwaar moeten betrekken. Het is dan wel aan eiseressen daarover desgewenst nog relevante gegevens naar voren te brengen. De bewijslast ter zake rust niet op de heffingsambtenaar, hij is ook niet degene die de arbeidsmigranten inschrijft.
4.3.
In de zaken van [naam] Vakantiepark [naam] B.V. over toeristenbelasting die de rechtbank ook op 15 november 2022 heeft behandeld, is naar voren gebracht dat de belastingverordeningen voor (onder andere) de belastingjaren 2015 en 2017 onverbindend zijn wat betreft de daarin opgenomen forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting, omdat de gehanteerde forfaits meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten. De heffingsambtenaar heeft in die jaren toepassing gegeven aan de forfaits voor zover die betrekking hadden op recreanten die overnacht hebben op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen op het vakantiepark [naam] . De heffingsambtenaar heeft in de beroepen van [naam] Vakantiepark [naam] B.V. erkend dat enig onderzoek naar het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten achterwege is gebleven en dat hij daardoor niet aan zijn bewijslast kan voldoen. [3] Dit heeft de rechtbank tot de slotsom geleid dat artikel 5 in de hiervoor genoemde verordeningen voor (onder andere) de belastingjaren 2015 tot en met 2017 onverbindend is. De aanslagen die eiseressen hebben gehad zien niet op recreanten dus de problematiek speelt niet bij hen. Omdat de in 1.9 genoemde brief op zitting is besproken met eiseressen, wordt het hier voor de volledigheid wel genoemd.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen mag duidelijk zijn dat de heffingsambtenaar na een zorgvuldig onderzoek een keuze zal moeten maken welke partij hij belastingplichtig acht en dat hij overeenkomstig die keuze uitspraak op bezwaar zal moeten doen.
5. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat eiseressen nog een aantal andere beroepsgronden naar voren hebben gebracht. Hierover heeft de rechtbank zich in deze uitspraak niet uitgelaten. Het staat eiseressen uiteraard vrij in de bezwaarprocedure die na deze uitspraak volgt deze gronden (nogmaals) naar voren te brengen.
6. De Hoge Raad heeft in zijn rechtspraak geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht en dat het overschrijden van die termijn reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. [4] De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of de redelijke termijn in deze procedure is geschonden. Met inachtneming van de rechtspraak van de Hoge Raad is die toets beperkt gebleven tot de zaken waarin de redelijke termijn is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. [5] In het geval van eiseressen betreft dat hun beroepen. De door eiseressen ingestelde beroepen betreffen in de kern een geschil: zijn eiseressen in de eerdergenoemde jaren belastingplichtig voor de toeristenbelasting? De rechtbank ziet daarin aanleiding om met betrekking tot de bepaling van de redelijke termijn de beroepen als een zaak te beschouwen.
6.1.
In de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad is als uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn aanvangt op de dag waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep beloopt gezamenlijk twee jaren waarbij de bezwaarfase zes maanden mag belopen en de beroepsfase achttien maanden.
6.2.
In de hiervoor genoemde zaken is de redelijke termijn aangevangen op 4 februari 2021, omdat op die dag de bezwaarschriften tegen de betreffende aanslagen door de heffingsambtenaar zijn ontvangen. In genoemde zaken doet de rechtbank vandaag uitspraak. Dit resulteert in een termijn van (afgerond) 25 maanden wat betekent dat de redelijke termijn is geschonden door een overschrijding met één maand. Per periode van (afgerond) zes maanden moet een schadevergoeding aan eiseressen worden betaald van € 500. Dit resulteert in dit geval in een schadevergoeding van € 500.
6.3.
De overschrijding van de redelijke termijn is geheel aan de heffingsambtenaar te wijten. De bezwaarfase heeft in totaal afgerond negen maanden [6] geduurd – gerekend vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift tot de datum van de uitspraak op bezwaar – waarmee de daarvoor bestemde termijn van zes maanden is overschreden met drie maanden maanden. De beroepsfase heeft in totaal ongeveer zestien maanden geduurd – gerekend vanaf de datum van de uitspraak op bezwaar tot de datum van deze uitspraak – waarmee de daarvoor bestemde termijn van achttien maanden niet is overschreden. Dit betekent dat de aan eiseressen toe te kennen schadevergoeding geheel door de heffingsambtenaar moet worden betaald.

Conclusie en gevolgen

7. Samengevat: de beroepen van eiseressen zijn gegrond, de uitspraken op bezwaar van
22 oktober 2021 en 27 oktober 2021 worden vernietigd, de rechtbank wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem daarbij op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseressen. Verder wordt aan eiseressen een schadevergoeding toegekend in verband met het overschrijden van de redelijke termijn.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de heffingsambtenaar het griffierecht in alle zaken aan eiseressen vergoeden en krijgen eiseressen ook een vergoeding van hun proceskosten.
8.1.
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand op
€ 2.511. Ten aanzien van de twaalf uitspraken op bezwaar betreft het telkens 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837, met wegingsfactor 1. De twaalf zaken worden als samenhangend gezien (zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb) en daarom aangemerkt als één zaak. Bij vier of meer zaken geldt daarvoor volgens het Bpb een (vermenigvuldigings)factor van 1,5. Eiseressen zijn – zoals eerder overwogen – aan elkaar gelieerd. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiseressen en de heffingsambtenaar onderling kunnen afstemmen hoe (en aan wie) de feitelijke uitbetaling van de proceskostenvergoeding moet plaatsvinden.
8.2.
Ook moet de heffingsambtenaar het door eiseressen betaalde griffierecht vergoeden. Dit betreft twaalf maal € 360 en in totaal dus € 4.320.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 22 en 27 oktober 2021;
  • wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseressen I en II;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van de immateriële schade die eiseressen I en II hebben geleden tot een bedrag van € 500;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseressen I en II tot een bedrag van € 2.511;
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van € 2.160 aan eiseressen I en € 2.160 aan eiseressen II moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Vries, voorzitter, en mr. F.M.S. Requisizione en
mr. A.F. Vink, leden, in aanwezigheid van drs.H.A.J.A. van de Laar, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 7 februari 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage I: overzicht aanslagen en zaaknummers

zaaknummer
Aanslag + datum aanslag
bedrag aanslag
datum uitspraak op bezwaar
21/2852
[eiseres] BV
Navorderingsaanslag 2015
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 37.252,80
22 oktober 2021
21/2853
[eiseres] BV
Navorderingsaanslag 2015
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 37.252,80
22 oktober 2021
21/2859
[eiseres]
BV
Aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 4.320
22 oktober 2021
21/2860
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 4.320
22 oktober 2021
21/2862
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 4.320
22 oktober 2021
21/2864
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 4.320
22 oktober 2021
21/2851
[eiseres] BV
Navorderingsaanslag 2015
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 37.252,80
27 oktober 2021
21/2854
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
31-12-2020
€ 4.320
27 oktober 2021
21/2855
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
31-12-2020
€ 4.320
27 oktober 2021
21/2857
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 4.320
27 oktober 2021
21/2858
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 4.320
27 oktober 2021
21/2861
[eiseres] BV
Aanslag 2017
[nummer]
d.d. 31-12-2020
€ 4.320
27 oktober 2021

Bijlage II: relevante wettelijke bepalingen

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Gemeentewet
Artikel 224
Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, kan een toeristenbelasting worden geheven.
Voor zover de belasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Verordening Toeristenbelasting 2015 [7]
Artikel 1 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisadministratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam “toeristenbelasting” een directe belasting geheven.
Artikel 2 Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is belastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 verblijf houdt.
Artikel 5 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing
(…)
Voor vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens en stacaravans op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen, in hoofdzaak bestemd voor en gebezigd als verblijf voor vakantie en andere recreatieve doeleinden, wordt een forfaitaire maatstaf toegepast.
(…)

Voetnoten

1.HR 16 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:71, en gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 13 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7652.
2.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1824.
3.HR 6 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1737, en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4882.
4.HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046.
5.Zie r.o. 3.13.2 van het arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252
6.Zie het arrest van 24 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:292.
7.De artikelen 1, 2 en 5 van de Verordening Toeristenbelasting 2017 zijn gelijkluidend aan die van de Verordening Toeristenbelasting 2015 en daarom niet opgenomen in deze bijlage.