ECLI:NL:RBOBR:2023:508

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
7 februari 2023
Publicatiedatum
7 februari 2023
Zaaknummer
SHE 21/3215 en SHE 21/3216
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toeristenbelasting en belastingplicht voor arbeidsmigranten op vakantiepark in gemeente Asten

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedateerd 7 februari 2023, zijn de beroepen van eiseres tegen de uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 november 2021 aan de orde. De heffingsambtenaar had eiseres aangeslagen voor toeristenbelasting over de jaren 2015 en 2017, met betrekking tot overnachtingen van arbeidsmigranten op een vakantiepark in de gemeente Asten. Eiseres betwistte de belastingplicht en stelde dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderzoek had gedaan naar wie daadwerkelijk belastingplichtig was. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze had gemaakt over wie belastingplichtig was en dat er onvoldoende onderzoek was gedaan naar de relevante feiten. De rechtbank vernietigde de uitspraken op bezwaar en droeg de heffingsambtenaar op om opnieuw uitspraak te doen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. De rechtbank benadrukte dat de heffingsambtenaar de verplichting heeft om zorgvuldig onderzoek te doen naar de belastingplicht en dat het niet maken van een keuze over de belastingplichtige in strijd is met de wet. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de heffing van toeristenbelasting en de verantwoordelijkheden van de heffingsambtenaar.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 21/3215 en SHE 21/3216

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 februari 2023 in de zaak tussen

[eiseres]., uit [vestigingsplaats] , eiseres
(gemachtigden: [naam] en mr. J. Mastenbroek),
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Oost-Brabant(tot 1 januari 2018 de heffingsambtenaar van de gemeente Asten), de heffingsambtenaar
(gemachtigden: mr. E.G. Borghols en mr. P. van den Berg).

Samenvatting

De heffingsambtenaar vindt dat naast eiseres ook een groot aantal andere partijen verplicht is om over diverse jaren toeristenbelasting te betalen voor verblijf met overnachtingen door arbeidsmigranten op vakantiepark [naam] in [plaats] (gemeente Asten). Eiseres is aangeslagen voor overnachtingen in 2015 en 2017. In deze uitspraak oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze heeft gemaakt wie belastingplichtig is en hiernaar onvoldoende onderzoek heeft gedaan. De rechtbank oordeelt daarom dat de heffingsambtenaar dit onderzoek opnieuw moet doen en vervolgens moet beslissen welke partij volgens hem de toeristenbelasting moet betalen.

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eiseres tegen twee uitspraken op bezwaar van de heffingsambtenaar van 12 november 2021. Die betreffen de aan eiseres opgelegde navorderingsaanslag toeristenbelasting (aanslagnummer [nummer] ) en aanslag (aanslagnummer [nummer] ) over de belastingjaren 2015 en 2017.
1.2
De heffingsambtenaar heeft aan eiseres op 31 december 2020 voor het belastingjaar 2015 een navorderingsaanslag en voor het belastingjaar 2017 een definitieve aanslag toeristenbelasting opgelegd tot een bedrag van € 52.401,70 respectievelijk € 75.805,20.
1.3
De heffingsambtenaar heeft met de afzonderlijke uitspraken op bezwaar van
12 november 2021 de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. De heffingsambtenaar heeft daarbij de aanslagen gehandhaafd.
1.4
Eiseres heeft tegen de bestreden uitspraken afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep met betrekking tot de navorderingsaanslag voor het belastingjaar 2015 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 21/3215, en dat met betrekking tot de aanslag voor het belastingjaar 2017 onder zaaknummer SHE 21/3216.
1.5
De rechtbank heeft op 15 februari 2022 op een comparitiezitting met eiseres, de heffingsambtenaar en een aantal andere partijen de aanslagen toeristenbelasting die zijn opgelegd in verband met belastbare overnachtingen op vakantiepark [naam] voor een aantal belastingjaren (voor)besproken. Op die zitting is de verdere behandeling van de bij de rechtbank aanhangige beroepen besproken. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan de daarbij betrokken partijen is toegezonden.
1.6
De heffingsambtenaar heeft op de beroepen gereageerd met verweerschriften.
1.7
De rechtbank heeft met een brief van 12 oktober 2022 aan eiseres en de heffingsambtenaar laten weten dat de rechtbank op een nog te plannen zitting drie (verderop in deze uitspraak te noemen) onderwerpen aan de orde zal stellen. In die brief staat ook dat als de rechtbank na die bespreking tot een eindbeslissing kan komen daartoe zal worden overgegaan. Zo niet, dan wordt tussenuitspraak gedaan of wordt het onderzoek heropend. Partijen zijn vervolgens uitgenodigd voor de zitting.
1.8
Eiseres en de heffingsambtenaar hebben naar aanleiding van de brief van de rechtbank van 12 oktober 2022 uit eigen beweging nadere stukken ingediend.
1.9
De rechtbank heeft de beroepen op 15 november 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigden van eiseres, [naam] en [naam] (beiden werkzaam bij eiseres), en de gemachtigden van de heffingsambtenaar.
1.1
De rechtbank heeft partijen laten weten dat de termijn voor het doen van uitspraak met zes weken wordt verdaagd.

Feiten

2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
2.1
[naam] B.V. is de eigenaar van het vakantiepark [naam] , gelegen te [plaats] , gemeente Asten. Deze vennootschap maakt deel uit van de [naam] B.V. en houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister (onder meer) bezig met het beheer van kampeerterreinen en verhuur van vakantiehuisjes en appartementen. [naam] B.V. maakt ook onderdeel uit van de [naam] en houdt zich volgens het uittreksel uit het handelsregister bezig met verhuur van woonruimte. [naam] B.V. verstuurt onder andere facturen voor de verhuur van accommodaties aan uitzendbureaus, huisvestingsondernemingen en werkgevers van arbeidsmigranten of ander personeel.
2.2
Op het terrein van het park bevinden zich accommodaties die geheel gemeubileerd en voorzien van nutsvoorzieningen worden verhuurd. De accommodaties betreffen stacaravans, chalets of andere eenvoudige woningen.
2.3
Eiseres, een besloten vennootschap, houdt zich volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel bezig met (onder meer) verhuur van onroerend goed en overige woonruimte. Eiseres legt zich, binnen een ondernemingsverband van aan elkaar gelieerde vennootschappen, toe op huisvesten van arbeidsmigranten en heeft accommodaties gehuurd op vakantiepark [naam] .
2.4
Voor overnachtingen in deze accommodaties in 2015 heeft de heffingsambtenaar tien navorderingsaanslagen toeristenbelasting opgelegd aan eiseres dan wel aan haar verbonden vennootschappen. Dat heeft de heffingsambtenaar ook voor overnachtingen in het jaar 2017 gedaan. Na een vaststellingsovereenkomst tussen de heffingsambtenaar, eiseres en negen andere vennootschappen die vallen binnen de [naam] , heeft de heffingsambtenaar de opgelegde aanslagen vernietigd met uitzondering van de aan eiseres opgelegde aanslagen (één over het jaar 2015 en één over het jaar 2017). Over diezelfde jaren zijn voor dezelfde overnachtingen telkens ook [naam] B.V. en [naam] B.V. aangeslagen voor de toeristenbelasting. Over de aan eiseres opgelegde aanslagen, die zijn gehandhaafd bij de genoemde uitspraken op bezwaar, gaat deze uitspraak.

Beoordeling door de rechtbank

3.1
De rechtbank beoordeelt in deze zaken of eiseres terecht is aangeslagen voor toeristenbelasting over de belastingjaren 2015 en 2017. Dat doet de rechtbank aan de hand van de drie onderwerpen die zij in haar (in 1.7 genoemde) brief van 12 oktober 2022 aan eiseres en de heffingsambtenaar kenbaar heeft gemaakt. Dit zijn:
de verbindendheid van de toepasselijke verordeningen van de gemeente Asten in de betreffende belastingjaren;
het in de heffing kunnen betrekken van gehuisveste arbeidsmigranten, voor zover zij als ingezetenen van de gemeente Asten zijn ingeschreven; en
hoe het handhaven van aanslagen toeristenbelasting aan verschillende rechtspersonen over dezelfde belastbare feiten naast elkaar moet worden gezien en of en op welke wijze de heffingsambtenaar de nodige kennis heeft vergaard over de relevante feiten.
3.2
De voor de beoordeling relevante wettelijke bepalingen staan in de bijlage bij deze uitspraak.
3.3
In artikel 224 van de Gemeentewet staat – voor zover hier van belang – dat ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, toeristenbelasting kan worden geheven van degene die gelegenheid biedt tot verblijf.
3.4
De gemeenteraad van de gemeente Asten heeft voor de belastingjaren 2015 en 2017 telkens een verordening vastgesteld voor de heffing en invordering van toeristenbelasting. In lijn met artikel 224 van de Gemeentewet staat in artikel 1 van die verordeningen dat het belastbare feit voor de toeristenbelasting wordt gevormd door het, tegen vergoeding, houden van verblijf met overnachting binnen de gemeente. Met betrekking tot dit belastbare feit wordt in artikel 2 van de verordeningen als belastingplichtige aangewezen degene die gelegenheid biedt tot dat verblijf.
3.5
Partijen zijn het erover eens dat op vakantiepark [naam] gelegenheid is geboden tot verblijf met overnachting aan personen die niet als ingezetene zijn ingeschreven in de basisregistratie personen. Dit betekent dat partijen het eens zijn dat zich een belastbaar feit heeft voorgedaan. Het gaat daarbij om twee groepen personen aan wie gelegenheid tot verblijf met overnachting is geboden: arbeidsmigranten en recreanten. Aan eiseres zijn alleen aanslagen toeristenbelasting opgelegd voor het gelegenheid bieden tot het genoemde verblijf van arbeidsmigranten (en dus niet ten aanzien van recreanten, want die heeft zij geen gelegenheid tot verblijf geboden). Partijen zijn het er niet over eens of eiseres belastingplichtig is voor deze belastbare feiten.
3.6
De vraag is of eiseres degene is die op het vakantiepark gelegenheid heeft geboden tot verblijf aan arbeidsmigranten en daarom terecht als belastingplichtige is aangemerkt. Eiseres beantwoordt deze vraag ontkennend. De heffingsambtenaar beantwoordt deze vraag bevestigend.
3.6.1
Op de heffingsambtenaar rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres belastingplichtig is voor de toeristenbelasting. Daarin is de heffingsambtenaar niet geslaagd.
3.6.2
Uit artikel 2, eerste lid, van de toepasselijke verordeningen vloeit voort dat belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1. Een aanslag toeristenbelasting kan alleen aan de belastingplichtige worden opgelegd en dus niet aan meerdere mogelijke belastingplichtigen. De heffingsambtenaar heeft [naam] B.V. en [naam] B.V. aangeslagen, telkens voor het geheel van overnachtingen van arbeidsmigranten op het park. Daarnaast zijn uitzendbureaus, huisvestingsbureaus en werkgevers aangeslagen, steeds voor dat deel van de arbeidsmigranten die zij volgens de heffingsambtenaar op het vakantiepark gelegenheid tot verblijf hebben geboden. In deze zaak betekent dit dat de heffingsambtenaar naast eiseres aan [naam] B.V. en [naam] B.V., aanslagen toeristenbelasting heeft opgelegd, steeds voor dezelfde belastbare feiten, voor dezelfde belastingjaren en deze aanslagen na het maken van bezwaar heeft gehandhaafd. Dit kan niet. Het na de bezwaarfase niet maken van een keuze door de heffingsambtenaar is in strijd met de in de toepasselijke verordeningen neergelegde eis dat de heffingsambtenaar moet vaststellen wie belastingplichtig is. Door dit na te laten zijn de bestreden uitspraken op bezwaar in strijd met de verordening en met de in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde eis van zorgvuldige besluitvorming.
3.6.3
De heffingsambtenaar zegt hierover dat [naam] B.V. medio 2020 ter discussie begon te stellen dat zij belastingplichtig was voor de toeristenbelasting, terwijl zij dat jarenlang niet in twijfel had getrokken. Eiseres heeft deze gang van zaken niet bestreden. Om te voorkomen dat het vanwege het tijdsverloop niet meer mogelijk zou zijn om aanslagen op te leggen, heeft de heffingsambtenaar aan eiseres [naam] B.V. en [naam] B.V. aanslagen toeristenbelasting opgelegd en die met de uitspraken op bezwaar gehandhaafd ter behoud van rechten. De rechtbank is het bij deze stand van zaken met de heffingsambtenaar eens dat hij aan eiseres in zoverre aanslagen toeristenbelasting kon opleggen – zeker in de gevallen waarin de wettelijke opleggingstermijn in zicht kwam – ter behoud van rechten. Toen de heffingsambtenaar dat eenmaal had gedaan en eiseres, [naam] B.V. en [naam] B.V. tegen de aanslagen bezwaar hadden gemaakt, verzette er zich echter niets tegen om tijdens de bezwaarprocedure alsnog onderzoek te doen naar wie van deze partijen belastingplichtig is. Integendeel, dat is de heffingsambtenaar volgens de verordeningen zelfs verplicht.
3.6.4
Dat de diverse partijen in de bezwaarprocedure (telkens) andere feiten stellen en daarmee elkaar tegenspreken of simpelweg weigeren informatie aan hem te verstrekken maakt zo’n onderzoek er niet gemakkelijker op. Dat doet er echter niet aan af dat de heffingsambtenaar bij de voorbereiding van de uitspraken op bezwaar de nodige kennis over de relevante feiten moest vergaren. De heffingsambtenaar heeft daartoe in de wet ook diverse bevoegdheden gekregen, zoals – maar niet uitsluitend – het opleggen van de verplichting om informatie te verstrekken, al dan niet gevolgd door het opleggen van een informatiebeschikking. De heffingsambtenaar heeft op de zitting nog gezegd dat het goed kan zijn dat, ondanks het inzetten van die middelen, een partij blijft weigeren informatie te verstrekken. Dat overtuigt naar het oordeel van de rechtbank niet, al is het maar omdat niet is gebleken dat de heffingsambtenaar een van deze bevoegdheden heeft ingezet.
3.6.5
Op zich heeft de heffingsambtenaar terecht op het belang gewezen dat hij aanvankelijk aanslagen ter behoud van rechten heeft opgelegd en dat die exercitie bij voorbaat nutteloos is als hij die positie bij het doen van uitspraak op bezwaar hoe dan ook moet prijsgeven ten aanzien van een partij die hij niet belastingplichtig acht. Immers kan zich dan de situatie voordoen dat de belastingrechter in (hoger) beroep tot het oordeel komt dat die partij (of een andere partij) belastingplichtig is die door verloop van tijd (of andere factoren) niet meer kan worden aangeslagen. Dit risico betreft een risico op het maken van een onjuiste keuze, een fout, door de heffingsambtenaar. Het afdekken van een risico op een onjuiste keuze rechtvaardigt echter niet de handelwijze van de heffingsambtenaar die erin bestaat dat hij tot in beroep, ook na het verzoek daartoe op de regiezitting, in strijd met de toepasselijke verordeningen geen keuze maakt wie belastingplichtig is. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat de aanwijzing van een belanghebbende als belastingplichtige hem, gezien het evenredigheidsbeginsel, niet onevenredig mag benadelen. [1]
3.6.6
Het niet maken van een keuze leidt bovendien tot een procedure die niet eerlijk is. Zo is de rechtbank gebleken dat de heffingsambtenaar in de dossiers van [naam] B.V. en [naam] B.V., feiten en omstandigheden heeft gesteld die moeten leiden tot de conclusie dat zij belastingplichtig zijn. Dat laat de reële mogelijkheid toe dat zich in die dossiers informatie bevindt die eiseres zou kunnen gebruiken om zich te verweren tegen haar door de heffingsambtenaar aangenomen belastingplicht. Eiseres heeft echter geen kennis van laatstgenoemde feiten en kan die ook niet hebben, omdat de feiten die door de heffingsambtenaar zijn gepresenteerd in die andere zaken niet aan haar ter beschikking zijn gesteld. Het gevolg hiervan is dat eiseres te zeer wordt geschaad in haar mogelijkheden om zich goed te verweren tegen de feiten die door de heffingsambtenaar worden gesteld.
3.6.7
De heffingsambtenaar heeft nog aangegeven dat hij in de beroepsfase heeft bepleit dat alle beroepszaken van alle betrokken partijen in elkaars gezamenlijkheid konden worden behandeld zodat partijen alsnog kennis kregen van alle feiten en de rechtbank de tegenstrijdigheden in de verklaringen van partijen kon wegen. Afgezien van het feit dat de heffingsambtenaar zijn verplichtingen die hij op grond van artikel 3:2 van de Awb heeft niet naar de rechtbank kan exporteren, is op de comparitiezitting (en in de aanloop daarnaartoe) gebleken dat er onvoldoende draagvlak was bij diverse partijen voor een dergelijke behandeling. Op de comparitiezitting heeft de rechtbank vervolgens het volgende verzoek gedaan: “
Van de zijde van de heffingsambtenaar ziet de rechtbank graag het verweerschrift komen en vooral waar volgens de heffingsambtenaar vermoedelijk de belastingplicht ligt.” De heffingsambtenaar heeft in de vervolgens ingediende verweerschriften hier geen uitvoering aan gegeven en is per door hem aangeslagen partij tot een belastingplicht blijven concluderen.
4. Het voorgaande betekent dat de beroepen gegrond zijn. Omdat de beroepen van eiseres gegrond zijn, zal de rechtbank de uitspraken op bezwaar vernietigen. Omdat er onderzoek naar de feiten nodig is om duidelijkheid te krijgen over de vraag wie belastingplichtig is voor het houden van verblijf met overnachting van arbeidsmigranten in de belastingjaren 2015 en 2017 en de uitkomst van dat onderzoek onzeker is, zal de rechtbank de zaak terugwijzen naar de heffingsambtenaar en hem opdragen om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres.
4.1.
Naast wat hiervoor is overwogen moet de heffingsambtenaar daarbij ook een aantal aanwijzingen in acht nemen, voor de situatie dat na onderzoek en heroverweging de heffingsambtenaar zich op het standpunt stelt dat eiseres als belastingplichtig moet worden aangemerkt.
4.2.
De heffingsambtenaar heeft een lijst ingediend van inschrijvingen van arbeidsmigranten in 2017 in de basisregistratie (zonder personalia) op het adres [adres] te [plaats] . Een aantal arbeidsmigranten heeft zich dus ingeschreven in de basisregistratie. De consequenties daarvan voor de hoogte van de aanslagen zal de heffingsambtenaar – als hij eiseres nog steeds als belastingplichtig aanmerkt – bij het doen van uitspraak op bezwaar moeten betrekken. Het is dan wel aan eiseres daarover desgewenst relevante gegevens naar voren te brengen. De bewijslast ter zake rust niet op de heffingsambtenaar, hij is ook niet degene die de arbeidsmigranten inschrijft.
4.3.
In de zaken van [naam] B.V. over toeristenbelasting die de rechtbank ook op 15 november 2022 heeft behandeld, is naar voren gebracht dat de belastingverordeningen voor (onder andere) de belastingjaren 2015 en 2017 onverbindend zijn wat betreft de daarin opgenomen forfaitaire berekeningswijze voor de toeristenbelasting, omdat de gehanteerde forfaits meer dan 25% afwijken van het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten. De heffingsambtenaar heeft in die jaren toepassing gegeven aan de forfaits voor zover die betrekking hadden op recreanten die overnacht hebben op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen op het vakantiepark [naam] . De heffingsambtenaar heeft in de beroepen van [naam] B.V. erkend dat enig onderzoek naar het werkelijke gemiddelde verblijf in de gemeente Asten achterwege is gebleven en dat hij daardoor niet aan zijn bewijslast kan voldoen. [2] Dit heeft de rechtbank tot de slotsom geleid dat artikel 5 in de hiervoor genoemde verordeningen voor (onder andere) de belastingjaren 2015 tot en met 2017 onverbindend is. De aanslagen die eiseres heeft gehad zien niet op recreanten dus de problematiek speelt niet bij eiseres. Omdat de in 1.7 genoemde brief op zitting is besproken met eiseres, wordt het hier voor de volledigheid wel genoemd.
4.4.
Uit wat hiervoor is overwogen mag duidelijk zijn dat de heffingsambtenaar na een zorgvuldig onderzoek een keuze zal moeten maken welke partij hij belastingplichtig acht en dat hij overeenkomstig die keuze uitspraak op bezwaar zal moeten doen.
5. De rechtbank merkt volledigheidshalve nog op dat eiseres nog een aantal andere beroepsgronden naar voren heeft gebracht. Hierover heeft de rechtbank zich in deze uitspraak niet uitgelaten. Het staat eiseres uiteraard vrij in de bezwaarprocedure die na deze uitspraak volgt deze gronden desgewenst naar voren te brengen.
6. De Hoge Raad heeft in zijn rechtspraak geoordeeld dat het rechtszekerheidsbeginsel meebrengt dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn moeten worden beslecht en dat het overschrijden van die termijn reden kan zijn voor de vergoeding van immateriële schade vanwege de spanning en frustratie die bij een belastingplichtige ontstaat door de onzekerheid over zijn feitelijke belastingplicht. [3] De rechtbank heeft ambtshalve beoordeeld of de redelijke termijn in deze procedure is geschonden. Met inachtneming van de rechtspraak van de Hoge Raad [4] is die toets beperkt gebleven tot de zaken waarin de redelijke termijn is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak. De door eiseres ingestelde beroepen betreffen in de kern een geschil: is eiseres in de eerdergenoemde jaren belastingplichtig voor de toeristenbelasting? De rechtbank ziet daarin aanleiding om met betrekking tot de bepaling van de redelijke termijn de beroepen als een zaak te beschouwen.
6.1.
In de hiervoor genoemde rechtspraak van de Hoge Raad is als uitgangspunt genomen dat de redelijke termijn aanvangt op de dag waarop het bezwaarschrift door de heffingsambtenaar is ontvangen en eindigt op de dag waarop de rechtbank uitspraak doet. De redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep beloopt gezamenlijk twee jaren waarbij de bezwaarfase zes maanden mag belopen en de beroepsfase achttien maanden.
6.2.
In de hiervoor genoemde zaken is de redelijke termijn aangevangen op 8 februari 2021, omdat op die dag de bezwaarschriften tegen de betreffende aanslagen door de heffingsambtenaar zijn ontvangen. In genoemde zaken doet de rechtbank vandaag uitspraak. Dit resulteert in een termijn van (afgerond) 24 maanden wat betekent dat de redelijke termijn niet is geschonden.

Conclusie en gevolgen

7. Samengevat: de beroepen van eiseres zijn gegrond, de uitspraken op bezwaar van
12 november 2021 worden vernietigd, de rechtbank wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem daarbij op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres.
8. Omdat de beroepen gegrond zijn moet de heffingsambtenaar het griffierecht in beide zaken aan eiseres vergoeden en krijgt eiseres ook een vergoeding van haar proceskosten. Het verzoek om een integrale proceskostenvergoeding wordt afgewezen. Volgens de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) geldt een forfaitaire berekeningswijze van de proceskosten. Daarvan kan worden afgeweken als de heffingsambtenaar een aanslag oplegt of uitspraak doet of in rechte handhaaft, terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden. [5] Ook kan in andere gevallen van de forfaitaire berekeningswijze worden afgeweken, bijvoorbeeld als de heffingsambtenaar in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld. [6] Eiseres heeft in dit verband geen dan wel onvoldoende feiten gesteld om van de forfaitaire vergoedingen conform het Bpb af te wijken.
8.1.
De proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Bpb voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.092,50. In beide beroepszaken heeft een comparitiezitting plaatsgevonden (0,5 punt). Voor beide uitspraken op bezwaar betreft het verder telkens 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting met een waarde per punt van € 837, met wegingsfactor 1. De twee zaken worden als samenhangend gezien (zoals bedoeld in artikel 3 van het Bpb) en daarom aangemerkt als één zaak. Bij minder dan vier zaken geldt daarvoor volgens het Bpb een (vermenigvuldigings)factor van 1. Voor vergoeding komen ook in aanmerking de reiskosten van [naam] en [naam] van in totaal € 20,84. De reiskosten van de gemachtigden worden geacht te zijn begrepen in de forfaitaire vergoeding voor kosten van rechtsbijstand.
8.2.
Ook moet de heffingsambtenaar het door eiseres betaalde griffierecht vergoeden. Van haar is in twee zaken griffierecht geheven (omdat sprake is van twee uitspraken op bezwaar). Dit betreft tweemaal € 360 en in totaal dus € 720.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar van 12 november 2021;
  • wijst de zaken terug naar de heffingsambtenaar en draagt hem op om met inachtneming van wat in deze uitspraak is overwogen opnieuw uitspraak te doen op de bezwaren van eiseres;
  • veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
  • bepaalt dat de heffingsambtenaar het griffierecht van in totaal € 720 aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F.M.S. Requisizione, voorzitter, en mr. A.F. Vink en
mr. M. de Vries, leden, in aanwezigheid van drs. H.A.J.A. van de Laar, griffier.
De uitspraak is in het openbaar geschied op 7 februari 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: relevante wettelijke bepalingen

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Artikel 3:4
Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.
Gemeentewet
Artikel 224
Ter zake van het houden van verblijf binnen de gemeente door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisregistratie personen zijn ingeschreven, kan een toeristenbelasting worden geheven.
Voor zover de belasting wordt geheven van degene die gelegenheid tot verblijf biedt, is deze bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Verordening Toeristenbelasting 2015 [7]
Artikel 1 Belastbaar feit
Ter zake van het houden van verblijf met overnachten binnen de gemeente tegen vergoeding in welke vorm dan ook door personen die niet als ingezetene met een adres in de gemeente in de basisadministratie personen zijn ingeschreven, wordt onder de naam “toeristenbelasting” een directe belasting geheven.
Artikel 2 Belastingplicht
Belastingplichtig is degene die gelegenheid biedt tot verblijf als bedoeld in artikel 1 in hem ter beschikking staande ruimten dan wel op hem ter beschikking staande terreinen.
De belastingplichtige is bevoegd de belasting als zodanig te verhalen op degene, ter zake van wiens verblijf de belasting verschuldigd wordt.
Indien met toepassing van het eerste lid geen belastingplichtige is aan te wijzen, is belastingplichtig degene die overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 verblijf houdt.
Artikel 5 Forfaitaire berekeningswijze van de maatstaf van heffing
(…)
Voor vakantieonderkomens, mobiele kampeeronderkomens en stacaravans op seizoenstandplaatsen en vaste standplaatsen, in hoofdzaak bestemd voor en gebezigd als verblijf voor vakantie en andere recreatieve doeleinden, wordt een forfaitaire maatstaf toegepast.
(…)

Voetnoten

1.Gerechtshof 's-Hertogenbosch 8 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1824.
2.HR 6 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:AA1737, en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 3 november 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4882.
3.HR 10 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO5046.
4.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o 3.13.2.
5.HR 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802.
6.HR 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975.
7.De artikelen 1, 2 en 5 van de Verordening Toeristenbelasting 2017 zijn gelijkluidend aan die van de Verordening Toeristenbelasting 2015 en daarom niet opgenomen in deze bijlage.