ECLI:NL:RBOBR:2023:5011

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
19 oktober 2023
Publicatiedatum
18 oktober 2023
Zaaknummer
22/2594 en 22/2595
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroepen tegen omgevingsvergunning voor milieuneutrale wijziging van een bedrijf in Helmond

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 19 oktober 2023, zijn de beroepen van eisers tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor een milieuneutrale wijziging van een bedrijf in Helmond beoordeeld. De rechtbank oordeelt dat de vergunninghouder geen wijzigingen heeft aangevraagd die leiden tot nadelige milieugevolgen. De rechtbank stelt vast dat de capaciteit en bedrijfstijden van het bedrijf niet zijn gewijzigd, en dat de vergunning op 31 maart 2022 is verleend door het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant. Eiseres en eiser 1 en 2 hebben beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 16 september 2022, waarbij het college de omgevingsvergunning in stand heeft gelaten. De rechtbank heeft de beroepen op 12 september 2023 behandeld en concludeert dat de beroepsgronden van eisers niet slagen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser 2 niet ontvankelijk en de beroepen van eiseres en eiser 1 ongegrond. De rechtbank bevestigt dat de omgevingsvergunning terecht is verleend, omdat er geen sprake is van een milieu-neutrale wijziging die leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu. De rechtbank wijst erop dat de vergunninghouder zich moet houden aan de bestaande voorschriften en dat de geuremissie niet meer mag bedragen dan de vergunde waarden. De uitspraak benadrukt het belang van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de relevante artikelen die van toepassing zijn op deze zaak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 22/2594 en SHE 22/2595

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 oktober 2023 in de zaak tussen

Belangenvereniging Wijkraad [naam] , uit [woonplaats] , eiseres

[eiser 1] en [eiser 2] , uit [woonplaats] , eiser 1 en 2

en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant,het college,
(gemachtigden: mr. M. van Dam-Penders en ir. H.L. van Aarle).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
[naam] B.V.uit [vestigingsplaats] (vergunninghouder)

Inleiding

1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor de inrichting aan de [adres] in [woonplaats] voor het bouwen van bouwwerken (keerwanden, silo’s en koolfilters) en voor het wijzigen van de inrichting, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid onder a en e, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
1.2
Het college heeft deze omgevingsvergunning op 31 maart 2022 verleend aan vergunninghouder. Eiseres en eiser 1 en 2 hebben beroep ingesteld tegen de beslissing op bezwaar van 16 september 2022 (verder: het bestreden besluit) waarbij het college de omgevingsvergunning in stand heeft gelaten.
1.3
De rechtbank heeft de beroepen op 12 september 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen:
  • eisers, waarbij eiser 1 online heeft deelgenomen en eiser 2 tevens is verschenen als de gemachtigde van eiser 1,
  • [naam] en [naam] als de gemachtigden van eiseres,
  • de gemachtigden van het college, vergezeld door [naam] ,
  • [naam] en [naam] namens vergunninghouder.

Beoordeling door de rechtbank

Inleiding
2. Eerst zet de rechtbank de feiten op een rij. Daarna gaat de rechtbank in op het beroep van eiser 2. Vervolgens legt de rechtbank uit hoe de zaak wordt beoordeeld en behandelt de rechtbank de beroepen aan de hand van de door hen ingediende beroepsgronden tegen de verleende omgevingsvergunning voor het bouwen van bouwwerken en het milieu neutraal veranderen van de inrichting. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke regels zijn opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak. De beroepsgronden van eisers slagen niet. Daarom worden de beroepen ongegrond verklaard.
De feiten
3.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Vergunninghouder exploiteert op het perceel aan de [adres] in [vestigingsplaats] (op een bedrijventerrein ten zuiden van de woonwijk [naam] in [woonplaats] ) een bedrijf voor het op- en overslaan en het bewerken van meststoffen.
 De wijk [naam] ligt op ongeveer 630 meter van de inrichting. Eiser 1 woont op ongeveer 500 meter van de inrichting.
 Voor het in werking hebben van deze inrichting zijn diverse omgevingsvergunningen verleend. Het college heeft op 29 november 2007 een revisievergunning op grond van artikel 8.4 van de Wet milieubeheer (Wm) verleend. Deze vergunning is nadien verschillende malen gewijzigd, onder andere met de omgevingsvergunning van 1 juli 2013. Over deze vergunning is geprocedeerd. De tussenuitspraak van deze rechtbank van 9 september 2014 [1] heeft geleid tot een nieuwe vergunning van 5 december 2014. Deze vergunning is in de einduitspraak van deze rechtbank van 17 september 2015 [2] met enkele voorschriften aangevuld. Deze einduitspraak is onherroepelijk. Aan deze vergunning is onder meer doelvoorschrift 5.2.1 verbonden, waarin is bepaald dat de geuremissie uit de schoorsteen van de inrichting niet meer mag bedragen dan 398 MouE(H) (hedonisch gewogen) per uur, gedurende 6.000 uren per jaar.
 Het college heeft ook maatwerkvoorschriften opgelegd aan het bedrijf in besluiten van 25 april 2018 en 15 juni 2020. De rechtbank heeft deze besluiten beoordeeld in uitspraken van 5 april 2019 [3] en 5 maart 2021. [4] De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft deze uitspraken vernietigd in uitspraken van 24 maart 2021 [5] en 20 juli 2022. [6] Vergunninghouder heeft in 2021 ook nog een aanvraag ingediend voor verhoging van de schoorsteen en flexibilisering van de werktijden (om werken op zaterdag mogelijk te maken). Het college heeft deze aanvraag buiten behandeling gelaten en de rechtbank heeft het daartegen gerichte beroep van vergunninghouder ongegrond verklaard in een uitspraak van 18 februari 2022. [7]
 Op 16 november 2021 heeft vergunninghouder een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het veranderen van een inrichting ingediend. Het gaat voor de activiteit bouwen om het plaatsen van keerwanden voor de opslag van hout op het buitenterrein, het bouwen van silo’s ter vervanging van de gesloopte silo’s voor de opslag van vloeibare meststoffen in bulk en het gaat over het vervangen van de koolstoffilters en het plaatsen van de filters buiten, naast de loods. Voor de activiteit milieu gaat het om het opslaan van hout op het buitenterrein tussen keerwanden en het verplaatsen van de opslag van verpompbare goederen in bulk naar de nieuwe silo’s. Daarnaast wordt het gebruik van de opslagloods voor verpakte dierlijke meststoffen gewijzigd. In de loods vinden naast de opslag van verpakte dierlijke meststoffen ook het samenstellen en verpakken van vloeibare organische meststoffen plaats en de opslag van vloeibare organische meststoffen in verpakkingen. Bij de beschrijving van de veranderingen heeft vergunninghouder aangegeven dat de vergunde overslagcapaciteiten niet veranderen. De aanvraag is ingediend in het omgevingsloket en omvat het aanvraagformulier, een toelichting daarop en onderliggende onderzoeken.
3.2
In het besluit van 31 maart 2022 heeft het college de vergunning verleend. Het college is er hierbij van uitgegaan dat sprake is van een verandering die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend. Met andere woorden, het college is ervan uitgegaan dat sprake is van een milieu neutrale wijziging als bedoeld in artikel 3.10, derde lid, van de Wabo. Daarom is het besluit van 31 maart 2022 ook voorbereid met de reguliere voorbereidingsprocedure.
Ontvankelijkheid beroep eiser 2
4.1
Eiseres en eiser 1 hebben bezwaar gemaakt tegen het besluit van 31 maart 2022. Eiser 2 heeft geen bezwaar gemaakt. Hij heeft wel beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Op basis van artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan door een belanghebbende die geen bezwaar heeft gemaakt alleen beroep worden ingesteld als die belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bezwaar te hebben gemaakt. Volgens de rechtbank had eiser 2 bezwaar kunnen maken. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft geen omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat hem dit niet redelijkerwijs kan worden verweten. Daarom is zijn beroep nietontvankelijk.
Hoe beoordeeld de rechtbank de beroepen van eiseres en eiser 1?
5.1
De belangrijkste beroepsgrond van eiseres en eiser 1 is dat de verandering zal leiden tot meer nadelige milieugevolgen. Zij vinden dat er geen sprake is van een milieu neutrale wijziging.
5.2
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 18 oktober 2017 [8] ), moet voor de beantwoording van de vraag of de vergunde veranderingen andere of grotere gevolgen voor het milieu hebben, een vergelijking worden gemaakt tussen de laatst vergunde werking van de inrichting en de aangevraagde werking van de inrichting. Er wordt géén vergelijking gemaakt met de feitelijke werking van de inrichting en de aangevraagde werking van de inrichting. Toename van de feitelijke milieubelasting is toegestaan, zolang de toename binnen de maximaal vergunde emissie blijft. De rechtbank zal hieronder beoordelen of het college dit goed heeft gedaan. Daarvoor zal de rechtbank de door eisers genoemde nadelige milieugevolgen (of de oorzaken voor deze gevolgen) afzetten tegen de vergunde situatie. Bij het behandelen van de aanvraag is de inhoud van de aanvraag bepalend. Het college kan niet meer vergunnen dan is aangevraagd. Het college kan wel minder vergunnen (gedeeltelijk weigeren). Als bijvoorbeeld een onderzoeksrapport bij de aanvraag niet strookt met de tekst van de aanvraag zelf of de toelichting daarop, ligt het op de weg van het college om de aanvrager duidelijkheid te laten verschaffen als dat nodig is.
Milieuneutraal of niet?
6.1
Eisers stellen in de eerste plaats dat de, in het verleden vergunde, productiecapaciteit van de inrichting onduidelijk is. Eiseres had hiervoor graag een inzichtelijke vergelijking tussen de nieuwe en oude vergunde situatie gezien.
6.2
Het college is afgegaan op de aanvraag en de toelichting op de aanvraag waarin staat dat de productiecapaciteit niet wordt vergroot. In het verweerschrift heeft het college benadrukt op geen enkele wijze toestemming te hebben gegeven voor de verhoging van de productiecapaciteit van 60.000 ton per jaar.
6.3
In de toelichting op de aanvraag staat het volgende: “
vergund zijn de op- en overslag activiteiten van zowel stuk- en bulkgoederen in depots als van verpompbare goederen in silo's. De vergunde overslagcapaciteiten veranderen niet, alleen wordt het gebruik van het terrein voor deze op- en overslagactiviteiten aangepast.” Daarvoor wordt een overzicht van de vergunningen en meldingen gegeven en vervolgens een overzicht van wat vergund is (zonder dat dit kan worden herleid tot een van de daarboven genoemde vergunningen). In dit overzicht is de door het college genoemde omvang van de productiecapaciteit niet terug te vinden.
6.4
In voorschrift 2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 is het volgende bepaald:
“2.1. Acceptatie meststoffen2.1.1 De inrichting mag op enig moment maximaal 2.500 ton pluimveemest en 500 ton andere stapelbare mestsoorten in de gesloten opslaghal hebben.
2.1.2.
De inrichting mag pluimveemest en/of andere stapelbare mestsoorten be- en verwerken tot een maximale capaciteit van 60.000 ton gedroogd product (mestkorrels) per jaar.”
6.5
In de toelichting op de aanvraag worden veel aantallen en hoeveelheden genoemd. Eisers kan worden toegegeven dat niet duidelijk is gemaakt uit welke specifieke vergunning al die aantallen en hoeveelheden afkomstig zijn. In dit geval staat echter in de aanvraag ook klip en klaar dat de omvang van de overslagcapaciteit niet toeneemt. Voor zover de omvang van de productiecapaciteit in rapportages bij de aanvraag onzeker is, of zelfs lijkt te worden vergroot, neemt dit niet weg dat de aanvraag zelf duidelijk is over de omvang van de overslagcapaciteit. Bovendien wordt door de omgevingsvergunning de onderliggende vergunning van 5 december 2014 niet gewijzigd. Voorschriften 2.1.1 en 2.1.2 gelden daarom onverkort. De rechtbank is daarom van oordeel dat het college heeft mogen aannemen dat de productiecapaciteit hetzelfde blijft. Vergunninghouder heeft ter zitting van de rechtbank ook bevestigd dat de productiecapaciteit niet wijzigt.
7.1
Eisers denken ook dat de productietijden wijzigen. Zij zijn bang dat in het weekend zal worden geproduceerd hetgeen dan op zijn beurt weer kan leiden tot een hogere productiecapaciteit. Zij wijzen op de onderzoeksrapporten bij de aanvraag waarin staat dat gedurende 8760 uur per jaar emissies plaatsvinden vanuit de centrale schoorsteen van het bedrijf. Dit lijkt in strijd met de in de vergunning genoemde begrenzing van 6.000 (bedrijfs)uren. In dit verband wijzen zij ook op onregelmatigheden in de hoeveelheid vergunde en aangevraagde emissies van stikstof, ammoniak en zwaveldioxide. Eiseres vreest dat tussen de regels door ruimte wordt geboden voor een productie van 8.760 (bedrijfs)uren, ofwel 98.793 ton mestkorrels per jaar en dus een verruiming van de productievoering in de productietijd en capaciteit.
7.2
Het college benadrukt dat het vergunde aantal productie-uren niet zal toenemen. Door de schoorsteen vindt continu (24 uur/dag x 365 dagen/jaar = 8.760 uur per jaar), dus ook op de dagen zaterdag en zondag, emissie naar de lucht plaats. Op de productiedagen maandag tot en met vrijdag gaat het om de afzuiging van de drooglucht van het mestdroogproces én de afzuiging van de ruimtelucht van de hal. Op de zaterdagen en zondagen gaat het alleen om de ruimtelucht van de hal die permanent op onderdruk wordt gehouden om ongecontroleerde diffuse emissie langs andere openingen te voorkomen.
7.3
In voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 is het volgende bepaald: “
De geuremissie uit de schoorsteen mag niet meer bedragen dan 398 MouE(H) (hedonisch gewogen) per uur, gedurende 6000 uren per jaar.”
7.4
Tussen partijen is niet in geschil dat vergunninghouder zich moet houden aan dit voorschrift. Dit heeft vergunninghouder op zitting ook bevestigd. Dat volgt bovendien uit de uitspraak van de Afdeling van 20 juli 2022 [9] waarin de Afdeling het volgende heeft overwogen: “.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat voorschrift 5.2.1, waarin de grenswaarde voor geuremissies is vervat, als een maatwerkvoorschrift dient te worden aangemerkt, omdat het college op grond van artikel 2.7a, vierde lid, bevoegd is om over geuremissies maatwerkvoorschriften vast te stellen. Anders dan [appellante] (dit was vergunninghouder; toevoeging rechtbank) stelt, vereist artikel 2.8a niet dat het bevoegd gezag voorschriften 5.2.1 per 1 januari 2016 met toepassing van artikel 2.7a, vierde lid, als maatwerkvoorschrift had moeten kunnen vaststellen. In aanvulling op de hiervoor onder 7.2 weergegeven overwegingen van de rechtbank neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat voor de toepassing van artikel 2.7a, vierde lid, is vereist dat het bevoegd gezag met toepassing van het derde lid het aanvaardbaar niveau van geurhinder heeft bepaald en dat in de hiervoor onder 7.4 weergegeven toelichting een periode van drie jaar, gerekend vanaf de inwerkingtreding van artikel 2.8a, te kort is geacht om geurvoorschriften als bedoeld in die bepaling met toepassing van artikel 2.7a, vierde lid, in maatwerkvoorschriften om te zetten.“ Deze overweging zag weliswaar op de emissiegrenswaarde, maar hieruit leidt de rechtbank af dat de rest van het voorschrift 5.2.1 ook als maatwerkvoorschrift geldt ingevolge artikel 2.7a van het Activiteitenbesluit milieubeheer, dan wel als vergunningsvoorschrift, voor zover afdeling 2.7 niet de bevoegdheid verschaft om maatwerkvoorschriften te stellen over het aantal uren.
7.5
De rechtbank ziet zich wel voor de vraag gesteld of de geuremissie vanuit de schoorsteen in voorschrift 5.2.1 dan alleen gedurende 6.000 uren per jaar mag optreden (en dat er dus buiten productietijden niets uit de schoorsteen mag komen) of gedurende 6.000 productie uren. Desgevraagd heeft het college aangegeven dat het getal van 6.000 uren is gehanteerd in het geuronderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan het stellen van de emissiegrenswaarde en dat het getal is bedoeld om de emissie tijdens de productie te begrenzen. De rechtbank is het eens met deze uitleg van voorschrift 5.2.1. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat vergunninghouder juist vanwege deze uitleg van voorschrift 5.2.1 in het verleden een verspreiding van de productietijden over maandag tot en met zaterdag heeft aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college buiten behandeling gelaten in het besluit van 12 mei 2020. Dit besluit is door de rechtbank in stand gelaten in de uitspraak van 18 februari 2022. [10] Gelet op de, door de rechtbank geaccepteerde, uitleg van voorschrift 5.2.1 waren beperkte emissies vanwege het handhaven van onderdruk in de productiehal uit de schoorsteen buiten productie-uren in de vergunning van 5 december 2014 al toegestaan. Deze extra emissies zijn dus niet nieuw en worden niet extra aangevraagd in de aanvraag die heeft geleid tot de omgevingsvergunning. Een toename van het aantal productie-uren kan volgens de rechtbank ook niet worden afgeleid uit de vermelding van de hoeveelheid van 8.760 uren in het geurrapport bij de aanvraag. Het rapport is een bevestiging van de in 2014 vergunde praktijk en hier wijzigt dus niets. Omdat er niets wijzigt, komen er niet méér nadelige milieugevolgen. Hetgeen eisers voor het overige hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eisers verwijzen naar de aangevraagde emissies van verschillende stoffen in het verleden en maken een vergelijking tussen deze emissies en de emissies vermeld in de rapporten die ten grondslag liggen aan de nu bestreden omgevingsvergunning. Een vergunning wordt echter niet verleend voor emissies in bepaalde hoeveelheden, maar voor activiteiten. Omdat het college er terecht op heeft gewezen dat vergunninghouder geen uitbreiding van de productiecapaciteit en productietijd heeft aangevraagd, kunnen de beroepsgronden van eisers die zien op het vermeende verschil tussen 'vergunde emissies' en de emissies die worden genoemd in onderliggende rapporten bij de aanvraag niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Volledigheidshalve wijst de rechtbank partijen er op dat de emissies buiten productie-uren worden begrensd door het, in de uitspraak van 17 september 2015 [11] opgenomen, voorschrift 5.2.4 van de vergunning van 5 december 2014: “
De geurimmissie vanwege alle vergunde activiteiten binnen de inrichting mag de rode (aangevraagde 0,5 OUe(H)/m3 98-percentiel contour zoals weergegeven in figuur 5-1 van rapport 12-EZGE-0146 Revisie nummer 5 d.d. 15 januari 2013 niet overschrijden.” Als onverhoopt sprake is van geuroverlast in het weekend, kan het college zo nodig hier op handhaven.
8.1
Eiseres voert ook aan dat bij een verhoging van luchtdebiet en vergroting van de hoeveelheid te drogen mest bij een gelijkblijvende capaciteit van de luchtwassers leidt tot een toename van concentratie van uitstoot van stoffen en dus meer geuroverlast.
8.2
Het college herhaalt dat de productiecapaciteit niet wordt vergroot. De input en samenstelling van de verontreinigde lucht wijzigt dus ook niet. Alleen de werking van het vernieuwde actiefkoolfiltersysteem verandert. Het college heeft geen aanleiding om te vermoeden dat het nieuwe systeem slechter presteert maar heeft wel voorschriften aan de omgevingsvergunning verbonden om dit zeker te stellen.
8.3
Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat het college heeft mogen aannemen dat de productiecapaciteit hetzelfde blijft. Desondanks zou sprake kunnen zijn van meer nadelige gevolgen voor het milieu als het vernieuwde actiefkoolfiltersysteem slechter presteert, met dien verstande dat de inrichting hoe dan ook moet voldoen aan de in voorschrift 5.2.1 opgenomen geuremissiegrenswaarde. Gelet op het feit dat het nieuwe systeem is ingericht naar aanleiding van de bedenkingen van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak over het huidige actiefkoolfiltersysteem, heeft het college niet op voorhand hoeven aannemen dat het nieuwe systeem slechter presteert dan het oude systeem. De rechtbank is bovendien van oordeel dat het college door middel van de voorschriften in paragraaf 1.4 van de voorschriften bij de omgevingsvergunning voldoende inzicht kan verkrijgen in de prestaties van het nieuwe systeem.
9.1
Eiser 1 voert aan dat de gevolgen van de emissies van het industrieel mengen en verpakken van koeien- en varkensmest voor de omgeving niet in kaart is gebracht. Hij vreest onder meer de geuroverlast vanwege het opslaan en verpompen van mest vanuit silo’s.
9.2
Het college merkt op dat in de hal alleen vloeibare organische meststoffen worden verwerkt. Die worden vervolgens ook inpandig samengesteld en verpakt, bijvoorbeeld in containers. De opslag van aangevoerde mest vindt plaats in dichte silo’s ende gevolgen hiervan zijn beoordeeld. De emissies van de wijziging passen in de eerder verleende omgevingsvergunningen en leiden niet tot meer nadelige gevolgen.
9.3
Op basis van de vergunning van 5 december 2014 mochten al andere stapelbare mestsoorten worden verwerkt. De rechtbank verwijst naar voorschrift 2.1.2 van deze vergunning.
9.4
In paragraaf 4.1.3 van de toelichting op de aanvraag staat het volgende: “
De opslag van hout en vloeibare organische meststoffen in silo's hebben geen geuremissies waardoor de verplaatsing van deze activiteiten ook geen invloed heeft op de milieugevolgen voor geur.”
9.5
In hetgeen eiser 1 heeft aangevoerd, ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat met de bestreden omgevingsvergunning een activiteit is vergund met meer nadelige milieugevolgen dan voorheen is vergund. Sterker nog, aangevraagd en vergund is een opslag in silo’s zonder geuremissies. Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat de geuremissies vanuit de hal worden beperkt door voorschrift 5.2.1 in de vergunning van 5 december 2014 en de uitspraak van 17 september 2015.
10.1
Eiser 1 vreest ook extra nadelige milieugevolgen vanwege het verschroten en mengen van groenafval in de buitenlucht.
10.2
Het college is afgegaan op de aanvraag.
10.3
In het akoestisch onderzoek van 15 maart 2022 van M-tech Nederland B.V. wordt geconcludeerd dat de geluidbelasting in de nieuwe situatie gelijk of lager is aan de vergunde belasting en dat wordt voldaan aan de daarvoor geldende grenswaarden uit de vigerende vergunning. De conclusie is dat de wijzigingen als milieuneutraal mogen worden beschouwd.
10.4
In de aanvraag is slechts de opslag van hout in keerwanden op het buitenterrein als nieuwe activiteit aangevraagd. Vergunninghouder heeft ook hier aangegeven dat de opslag van hout geen geuremissies heeft. Dat betekent zij dat de opslag van hout met geuremissies niet heeft aangevraagd. Als emissies optreden bij de opslag van hout, handelt vergunninghouder in strijd met artikel 2.1, eerste lid onder e, van de Wabo en kan het college hiertegen handhavend optreden. Eiser 1 heeft niet inzichtelijk gemaakt welke andere nadelige milieugevolgen door het verkleinen van hout binnen de opslag zouden kunnen optreden.
10.5
Uit de toelichting op de aanvraag leidt de rechtbank wel af dat het verkleinen van hout binnen de keerwanden is aangevraagd. Dit zou kunnen leiden tot geluidsoverlast. Aan de bestreden omgevingsvergunning ligt echter ook het hierboven genoemde akoestisch onderzoek ten grondslag waarin is onderbouwd dat de geluidbelasting binnen de geldende voorschriften van paragraaf 6.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 blijft. De juistheid van dit onderzoek heeft eiser niet bestreden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
11. De rechtbank concludeert dat het college terecht heeft aangenomen dat sprake is van een milieu-neutrale wijziging van de inrichting. De rechtbank zal nu de overige beroepsgronden van eisers behandelen.
Overige beroepsgronden
12.1
Eiser 1 voert aan dat de voorliggende omgevingsvergunning een randvoorwaarde zou zijn om de vergunning ingevolge de Wet natuurbescherming (Wnb) geldig te maken. Eiseres en eiser 1 vinden dat de gevolgen voor nabijgelegen Natura 2000 gebieden onvoldoende in kaart zijn gebracht.
12.2
De meest nabijgelegen Natura 2000 gebieden liggen niet in de directe leefomgeving van eiser 1 of de wijk [naam] maar op meerdere kilometers afstand. Artikel 2.7 van de Wnb strekt niet tot bescherming van de belangen van eiser 1 dan wel de belangen die eiseres beoogt te beschermen. Omdat artikel 8:69a van de Awb zich verzet tegen het vernietigen van het bestreden besluit op deze beroepsgrond laat de rechtbank een verdere bespreking van deze beroepsgronden achterwege.
13.1
Eiseres wijst er op dat binnen het bedrijf van vergunninghouder een direct gasgestookte techniek wordt toegepast om mest te drogen. Deze techniek kost veel fossiele energie (gas) en leidt tot veel emissies. Er zijn betere andere technieken beschikbaar. Eiseres vraagt zich af waarom, mede gelet op het Schone Lucht akkoord en de maatschappelijke discussies rond het gebruik van fossiele energie en milieuverontreiniging, het college heeft nagelaten om goed te onderzoeken of wel de best beschikbare technieken worden toegepast of dat er niet betere alternatieven beschikbaar zijn. Het college had er ook voor kunnen kiezen om een milieueffectrapportage (MER) te laten opstellen.
13.2
Het college benadrukt dat geen sprake is van een vergroting van de productiecapaciteit en dat sprake is van een milieu neutrale verandering. Ingevolge artikel 2.14, vijfde lid, van de Wabo kan het college dan niet toetsen aan artikel 2.14, eerste tot en met vierde lid, van de Wabo en de daarin vervatte verplichting om de best beschikbare technieken (BBT) in acht te nemen. Het college heeft wel specifieke voorschriften ten aanzien van het aktiefkoolfiltersysteem opgenomen om er zeker van te zijn dat het nieuwe systeem voldoende presteert om een toename van geuremissies te voorkomen. De aangevraagde activiteiten (het samenstellen en verpakken van vloeibare organische meststoffen en de opslag van vloeibare organische meststoffen in verpakkingen) zijn geen activiteiten die onder onderdeel C of D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit m.e.r.) vallen. Volgens het college is er geen sprake van een verplichting tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer.
13.3
Hierboven heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake is van een milieu neutrale wijziging. Naar het oordeel van de rechtbank biedt artikel 2.14, vijfde lid van de Wabo het college dan geen ruimte om te toetsen of de BBT in acht zijn genomen. Dat hoeft ook niet want het college heeft de verplichting om regelmatig te bezien of de voorschriften die aan een omgevingsvergunning zijn verbonden, nog toereikend zijn gezien de ontwikkelingen op het gebied van de technische mogelijkheden tot bescherming van het milieu en de ontwikkelingen met betrekking tot de kwaliteit van het milieu en hierbij te kijken naar nieuwe of herziene BBT conclusies (artikel 2.30, eerste lid van de Wabo). Deze verplichting en de hieraan gekoppelde bevoegdheid om de vergunning te wijzigen, staan echter los van het bestreden besluit dat aan de rechtbank voorligt.
13.4
Moet er een MER worden gemaakt? De activiteiten, op zichzelf bezien, worden niet genoemd in bijlage C of D van het Besluit m.e.r. De activiteiten vinden wel plaats in een inrichting die als zodanig wel is genoemd in bijlage D van het Besluit m.e.r. In de uitspraak van 18 februari 2022 is al aangegeven dat het college de mestdrooginstallatie ziet als een installatie voor de verwijdering van afval als bedoeld in onderdeel D 18.1 van de bijlage bij het Besluit m.e.r. De rechtbank heeft in de uitspraak verder het volgende overwogen: “
De rechtbank ziet echter ook geen aanleiding voor een te ruime uitleg van het begrip wijziging, in die zin dat ieder onderdeel dat wordt vernieuwd in de installatie moet worden beschouwd als een wijziging van de installatie en een m.e.r.-beoordelingsplicht bij installaties met een capaciteit van meer dan 50 ton per dag. De rechtbank is van oordeel dat verweerder heeft kunnen aansluiten bij de reden waarom de installatie in het Besluit m.e.r. is opgenomen en heeft kunnen kijken of de innamecapaciteit wijzigt. Het is immers een installatie bedoeld voor de verwijdering van afval. Als de installatie meer afval zal verwijderen met dezelfde technische capaciteit, ziet de rechtbank met verweerder voldoende aanleiding om te oordelen dat deze wijziging nadelige gevolgen voor het milieu zou kunnen hebben. De rechtbank is wel van oordeel dat er in beginsel wel sprake moet zijn van een substantiële wijziging.” In dit geval is volgens de rechtbank geen sprake van een substantiële wijziging van de installatie. De productiecapaciteit, de productietijd en het aantal productie-uren wijzigen niet. Ook overigens is niet sprake van een wijziging die zal leiden tot meer nadelige milieugevolgen. Daarom is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen sprake van een wijziging in de zin van het Besluit m.e.r. waarbij het college moet beoordelen of een milieueffectrapportage moet worden gemaakt. Overigens is er ook geen verplichting om een milieueffectrapportage te maken.
14.1
Eiser 1 en eiseres vinden het de hoogste tijd dat er een einde komt aan het scala aan vergunningen en het los behandelen van aanvragen. Zij willen een integraal, samenhangend, consistent en rechtsgeldig overzicht van activiteiten en daaraan verbonden voorschriften voor alle betrokken partijen die goed kunnen worden gehandhaafd. Zij vrezen dat het college niet optreedt, mede omdat het college de registratie van de productiehoeveelheden desgevraagd niet kon verstrekken.
14.2
Het college heeft geen aanleiding gezien om op grond van artikel 2.6 van de Wabo een aanvraag om revisievergunning te verlangen en de ingediende aanvraag buiten behandeling te laten. Het college heeft een goed overzicht van alle aanvullende vergunningen en is van mening dat er niet een onoverzichtelijk vergunningenbestand dreigt te ontstaan. Overigens wordt het bedrijf gecontroleerd, ook op de hoeveelheid productie per jaar en geur.
14.3
Artikel 2.6 van de Wabo geeft het college de bevoegdheid, niet de verplichting, om een revisievergunning te verlangen. In het bijzonder het belang van een overzichtelijk vergunningenbestand kan reden zijn om zo’n revisievergunning te verlangen. Ook de aard en omvang van de aangevraagde wijzigingen en uitbreidingen kunnen van belang zijn (zie de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015 [12] ).
14.4
In dit geval heeft het college terecht opgemerkt dat een milieu neutrale wijziging is aangevraagd. De rechtbank verwijst naar wat zij eerder in deze uitspraak hierover heeft geoordeeld. In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat het college een goed overzicht heeft van hetgeen vergunninghouder in het verleden is vergund. Daarin is ook geen reden gelegen om een revisievergunning te verlangen.
14.5
Eiseres en eiser 1 lijken ook een revisievergunning te willen om op die manier aan het bedrijf handhaafbare duidelijke voorschriften op te leggen om zo overlast te voorkomen. De rechtbank wijst er wel op dat het college niet zomaar voorschriften kan veranderen in een revisievergunning. Het college moet de bestaande rechten die vergunninghouder aan al eerder verleende omgevingsvergunningen kan ontlenen, respecteren. Deze rechten kunnen alleen worden gewijzigd als dat mogelijk is met toepassing van artikel 2.31 of 2.33 van de Wabo. Met betrekking tot geuroverlast valt het bedrijf van vergunninghouder binnen de werkingssfeer van afdeling 2.7 van het Activiteitenbesluit milieubeheer. De Afdeling heeft eerder geoordeeld over pogingen van het college om daarover maatwerkvoorschriften te stellen (zie de uitspraken van 24 maart 2021 [13] ). Hierboven heeft de rechtbank verder geoordeeld dat de voorschriften in de huidige vergunningen, waaronder de vergunning van 5 december 2014 onverkort gelden. De rechtbank ziet niet in waarom het college de voorschriften over productiecapaciteit (paragraaf 2 ), lucht (paragraaf 4), geur (paragraaf 5 in combinatie met de voorschriften in de einduitspraak van de rechtbank) en geluid (paragraaf 6) in deze vergunning niet goed zou kunnen handhaven. Deze voorschriften bevatten duidelijke controleerbare grenswaarden. Eiser kan worden toegegeven dat het onderzoeken van de geurimmissie omslachtig is, maar het kan wel (dergelijke voorschriften zijn in het verleden aan tal van bedrijven opgelegd). Overigens kunnen eisers om handhaving verzoeken en zal het college dan haar bevindingen in een besluit op dit handhavingsverzoek kenbaar moeten maken.
14.6
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
15.1
Ter zitting heeft eiser 1 zich nog afgevraagd of de gemeente Helmond haar bezwaren tegen het verlenen van een omgevingsvergunning rechtsgeldig heeft ingetrokken.
15.2
De rechtbank is van oordeel dat dit iets is dat de gemeente Helmond zelf in een bezwaar- en/of beroepschrift aan de orde had kunnen stellen. De gemeente Helmond heeft geen beroep ingesteld. Niet valt in te zien waarom eiser hierdoor in zijn belangen zou worden geschaad.
16.1
Eiser 1 en eiseres hebben er tijdens de zitting nog op gewezen dat de inrichting is verkleind waardoor de overlast veroorzakende werkzaamheden op een kleinere oppervlakte plaatsvinden en het resterende terrein nu door een ander bedrijf wordt gebruikt met nog meer hinder.
16.2
De rechtbank stelt vast dat een wijziging van de grens van de inrichting niet is aangevraagd en dus ook niet is vergund. Als een deel van het terrein van de inrichting door een ander bedrijf wordt gebruikt, dan is het aan het bevoegd gezag (het college dan wel het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond) om (al dan niet desgevraagd) te onderzoeken of wordt gehandeld in strijd met artikel 2.1 eerste lid van de Wabo. Dat is echter een ander (mogelijk) geschil dat de rechtbank niet zal beoordelen in deze uitspraak. Deze uitspraak gaat namelijk over de vergunning voor hetgeen is aangevraagd.

Conclusie en gevolgen

16. Het beroep van eiser 2 is niet ontvankelijk. De beroepen van eiser 1 en eiseres zijn ongegrond, gelet op hetgeen hierboven is overwogen. Hetgeen eiser 1 en eiseres overigens hebben aangevoerd of opgemerkt, leidt niet tot een ander oordeel. Het bestreden besluit blijft in stand. Het college hoeft het door eisers betaalde griffierecht niet te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
 verklaart het beroep van eiser 2 niet ontvankelijk;
 verklaart de beroepen van eiseres en eiser 1 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. R. Grimbergen en mr. S. Hindriks, leden, in aanwezigheid van mr. H.J. van der Meiden, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 oktober 2023.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
BIJLAGE
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.1
1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a.het bouwen van een bouwwerk,
(…),
e.
1°.het oprichten,
2°.het veranderen of veranderen van de werking of
3°.het in werking hebben
van een inrichting of mijnbouwwerk,
(…).
Artikel 2.6, eerste lid, van de Wabo
Voor zover de aanvraag om een omgevingsvergunning betrekking heeft op het veranderen van een inrichting of mijnbouwwerk of van de werking daarvan, als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2° of 3°, en met betrekking tot die inrichting of dat mijnbouwwerk al een of meer omgevingsvergunningen zijn verleend, kan het bevoegd gezag bepalen dat een omgevingsvergunning wordt aangevraagd met betrekking tot die verandering en het in werking hebben van de betrokken inrichting of het betrokken mijnbouwwerk na die verandering.
Artikel 3.10, derde lid, van de Wabo
In afwijking van het eerste lid, aanhef en onder c, is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing op de voorbereiding van de beschikking op de aanvraag om een omgevingsvergunning met betrekking tot een verandering van een inrichting of mijnbouwwerk of de werking daarvan, die niet leidt tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan volgens de geldende omgevingsvergunning is toegestaan, waarvoor geen verplichting bestaat tot het maken van een milieueffectrapport als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer, en die niet leidt tot een andere inrichting of mijnbouwwerk dan waarvoor eerder een omgevingsvergunning is verleend.