ECLI:NL:RBOBR:2021:1003

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
5 maart 2021
Publicatiedatum
5 maart 2021
Zaaknummer
SHE 20/1948, SHE 20/2114, SHE 20/2117, SHE 21/191 en SHE 21/193
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure omtrent maatwerkvoorschriften voor geurhinder van een mestverwerkingsbedrijf in Helmond

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 5 maart 2021 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure over maatwerkvoorschriften die zijn opgelegd aan een mestverwerkingsbedrijf in Helmond. De provincie Noord-Brabant had in 2018 maatwerkvoorschriften vastgesteld voor het bedrijf, die deels in stand waren gebleven na een eerdere uitspraak van de rechtbank in 2019. In 2020 werden nieuwe maatwerkvoorschriften vastgesteld, waartegen enkele omwonenden en het bedrijf zelf in beroep gingen. De rechtbank heeft de nieuwe maatwerkvoorschriften beoordeeld en vastgesteld dat de provincie een strengere emissiegrenswaarde had opgelegd, maar dat andere voorschriften deels vernietigd moesten worden. De rechtbank heeft de relevante feiten en eerdere uitspraken in de procedure uiteengezet, evenals de argumenten van de eisers en verweerder. De rechtbank concludeerde dat de provincie bevoegd was om maatwerkvoorschriften te stellen en dat de nieuwe grenswaarde van 418 MouE/uur redelijk was, gezien de aanhoudende geurhinder in de omgeving. De rechtbank heeft echter ook enkele voorschriften vernietigd en nieuwe voorschriften geformuleerd, waarbij de belangen van de omwonenden en de bedrijfsvoering van eiseres in overweging zijn genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een evenwichtige afweging tussen milieu- en bedrijfsbelangen.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: SHE 20/1948, SHE 20/2114, SHE 20/2117, SHE 21/191 en SHE 21/193

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 maart 2021 in de zaken tussen

[eiseres 1] , te [vestigingsplaats 1] , eiseres 1,

(gemachtigde: mr. L.J. Wildeboer),
[eiseres 2], te [vestigingsplaats 2] , eiseres 2,,
(gemachtigde: mr. V. Wösten),
[eisers 3], te [vestigingsplaats 2] , eisers 3,
[eiser 4], te [vestigingsplaats 3] , eiser 4,
(gemachtigde: [naam] )
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van Dam en ing. H.L. van Aarle).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Helmond(het college). Daarnaast hebben eisers 2, 3 en 4 deelgenomen als derde-partij in de zaak van eiseres 1 en heeft eiseres 1 als derde-partij deelgenomen in de zaken van eisers 2, 3 en 4.

Procesverloop

In het besluit van 15 juni 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder, gelet op artikel 8.42 van de Wet milieubeheer en artikel 2.7a, vierde lid, onder c, van het Activiteitenbesluit milieubeheer voor de inrichting van eiseres maatwerkvoorschriften gesteld. In het besluit worden ook eerder opgelegde maatwerkvoorschriften van 25 april 2018 aangevuld en gedeeltelijk ingetrokken.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit afzonderlijk beroep ingesteld. Het beroep van eiseres 1 is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/2114, dat van eiseres 2 onder zaaknummer SHE 20/1948 en dat van eisers 3 onder zaaknummer SHE 20/2117. Eiseres 1 heeft ook een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dat is geregistreerd onder zaaknummer SHE 20/2128.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft in een brief van
9 september 2020 aangegeven dat de beroepen van eiseres 1 en eiser 4 (gemachtigde [naam] ) tegen de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1896) zich van rechtswege richten tegen het bestreden besluit en deze beroepen (voor zover gericht tegen het bestreden besluit) met toepassing van
artikel 6:19, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verwezen naar deze rechtbank. De rechtbank heeft deze beroepen geregistreerd onder zaaknummers SHE 21/193 (eiseres 1) en SHE 21/191 (eiser 4)
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de bijstand en vertegenwoordiging door de voormalige gemachtigde van eiseres 2 in deze procedure geweigerd in een beschikking van 27 november 2020.
De zaken zijn behandeld op de zitting van 20 januari 2021. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Derde-partij is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding

1. De rechtbank zet hieronder eerst de relevante feiten op een rij. Daarbij noemt de rechtbank ook de procedures en uitspraken van de afgelopen jaren. Daarna geeft de rechtbank een korte beschrijving van het bestreden besluit. Vervolgens behandelt de rechtbank enkele formele punten. Dan gaat de rechtbank de beroepsgronden per maatwerkvoorschrift behandelen, eerst het doelvoorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit en daarna de overige maatwerkvoorschriften De relevante regelgeving staat in de bijlage bij deze uitspraak.
Feiten
2. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
  • Sinds 1996 heeft eiseres 1 een overslag-/mestverwerkingsbedrijf aan de [adres] . Voor het in werking hebben van deze inrichting zijn door verweerder aan eiseres diverse omgevingsvergunningen verleend. Op 5 december 2014 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend die de productie van mestkorrels met een capaciteit van 60.000 ton per jaar mogelijk maakt. Aan de veranderingsvergunning is onder meer doelvoorschrift 5.2.1 verbonden, waarin is bepaald dat de geuremissie uit de schoorsteen van de inrichting niet meer mag bedragen dan 398 MouE(H) (hedonisch gewogen) per uur, gedurende 6.000 uren per jaar.
  • Het bedrijf ligt op korte afstand van de wijk Brouwhuis in de gemeente Helmond. Eisers 3 wonen in de directe omgeving van het bedrijf. Eiser 4 woonde eerst ook in de directe omgeving, maar is inmiddels verhuisd naar Nuenen. Tegen deze omgevingsvergunning uit 2014 is beroep ingesteld bij deze rechtbank. In de einduitspraak van 17 september 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:5458) heeft de rechtbank onder andere ook immissievoorschriften verbonden aan de omgevingsvergunning.
  • Nadien is er een verzoek om handhaving ingediend door een omwonende. Dat is door verweerder afgewezen omdat verweerder geen overtreding kon constateren. De rechtbank heeft, na inschakeling van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (de StAB)) in een uitspraak van 7 juli 2017 (ECLI:NL:RBOBR:2017:3655), deze afwijzing in stand gehouden. De Afdeling heeft in een uitspraak van 10 oktober 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3254) op het hiertegen ingestelde hoger beroep geoordeeld dat op 10 december 2015 voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 is overtreden.
  • In het besluit van 25 april 2018 heeft verweerder, gelet op artikel 8.42 van de Wet milieubeheer (Wm) en artikel 2.7a, vierde lid, onder c, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm), voor de inrichting van eiseres maatwerkvoorschriften gesteld. Een van de nieuwe doelvoorschriften was voorschrift 1.1.6, waarin een geuremissienorm van 199 MouE, niet hedonisch gewogen, is opgenomen. Voorschrift 1.1.12 bevat een begrenzing van de productietijd.
  • Eiseres 1 en eiser 4 hebben hiertegen beroep ingesteld. In de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2019 (ECLI:NL:RBOBR:2019:1896) heeft de rechtbank de beroepen gegrond verklaard, maatwerkvoorschrift 1.1.1 gedeeltelijk vernietigd en maatwerkvoorschriften 1.1.3 tot en met 1.1.6 alsmede maatwerkvoorschrift 1.1.15, tweede volzin, vernietigd. De rechtbank vond voorschrift 1.1.6 onvoldoende onderbouwd. De overige maatwerkvoorschriften zijn in stand gebleven. Eiseres 1 en eiser 4 hebben tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. Dit beroep is begin januari 2021 door de Afdeling behandeld.
  • Verweerder heeft op 26 maart 2019 een controle uitgevoerd. De resultaten van deze controle zijn vastgelegd in het meetrapport van 18 april 2019. De ongecorrigeerde geurvracht van de meting van 26 maart 2019 bedroeg 800 MouE (H) per uur. Met toepassing van correctiefactor 2 bedroeg de gemeten geurvracht 400 MouE (H) per uur en dat is hoger dan is toegelaten in voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014. Bij besluit van 5 juli 2019 heeft verweerder aan eiseres 1 een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014. Bij besluit van 7 januari 2020 heeft verweerder de bezwaren van onder andere eiseres 1 tegen het besluit van 5 juli 2019 deels gegrond verklaard en dat besluit onder aanvulling van de motivering in stand gelaten met een begunstigingstermijn tot 31 juli 2019. Op 8 augustus 2019 heeft verweerder een controle uitgevoerd. Tijdens deze controle is een (ongecorrigeerde) hedonisch gewogen geurvracht geconstateerd van 1.240 MouE (H) per uur. Deze controle is de aanleiding geweest voor een invorderingsbesluit. In de uitspraak van deze rechtbank van 28 augustus 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:4208) heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 7 januari 2020 en het invorderingsbesluit ongegrond verklaard.
  • Op 25 oktober 2019 heeft eiseres 1 het geuronderzoek “Geuronderzoek Den Ouden Regionaal Overslagcentrum BV te Helmond DENO19A5” (verder: het Geuronderzoek) aan verweerder gestuurd. Verweerder heeft dit onderzoek op 10 december 2019 goedgekeurd.
  • Op 24 maart 2020 heeft verweerder een ontwerpbesluit ter inzage gelegd. Eisers 1 tot en met 3 en het college hebben zienswijzen ingediend.
  • De rechtbank heeft vernomen dat er verschillende gesprekken zijn geweest tussen eisers en het college over het bedrijf. Eisers 2 en 3 hebben een bezoek gebracht aan het bedrijf. Er zijn nadere onderzoeken verricht. Ondanks alle goede bedoelingen hebben deze gesprekken niet geleid tot een oplossing waar alle partijen achter kunnen staan.
Beschrijving bestreden besluit
3. In het bestreden besluit wordt voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 ingetrokken. In voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit wordt een nieuw maatwerkvoorschrift gesteld met een emissiegrenswaarde van 418 MouE/uur (hedonisch
ongewogen). Verweerder ziet hierbij aanleiding om af te wijken van de provinciale beleidsregel “Beleidsregel industriële geur Noord-Brabant 2018” (de Beleidsregel). Met het oog op de bouw van een hogere schoorsteen worden de maatwerkvoorschriften 1.1.7 tot en met 1.1.11 van het besluit van 25 april 2018 ingetrokken. Daarvoor in de plaats zijn de nieuwe maatwerkvoorschriften 1.1.6 en 1.1.7 gesteld in het bestreden besluit opgenomen. Tot slot stelt verweerder een aantal middelvoorschriften, onder andere in verband met maatregelen die worden genoemd in het Geuronderzoek.
Formele punten
4.1
De Afdeling heeft de beroepen van rechtswege tegen het bestreden besluit van eiseres 1 en eiser 4 doorgezonden naar de rechtbank met toepassing van artikel 6:19, vijfde lid, van de Awb.
4.2
De rechtbank stelt in de eerste plaats vast dat eiser 4 in Nuenen (op grote afstand van het bedrijf) is gaan wonen. Hierdoor heeft eiser 4 geen actueel rechtstreeks betrokken belang meer heeft bij een oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De omstandigheid dat hij in de buurt is blijven werken, is onvoldoende om aan te nemen dat hij nog een procesbelang heeft. Daarom zal de rechtbank het van rechtswege ontstane beroep van eiser 4 tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaren. De rechtbank doet geen uitspraak over het lopende hoger beroep van eiser 4 tegen de uitspraak van 5 april 2019 van deze rechtbank.
4.3
Dan resteert het van rechtswege ontstane beroep van eiseres 1. Dit beroep is begonnen als een hoger beroep van eiseres 1 tegen de uitspraak van deze rechtbank. De rechtbank gaat geen oordeel geven over dit hoger beroep tegen haar eigen uitspraak. Dat kan niet de bedoeling zijn geweest van de Afdeling. De ingediende hoger beroepsgronden hebben deels betrekking op het oordeel van deze rechtbank over het gebruik van de bevoegdheid van verweerder op grond van artikel 2.7a van het Abm om het besluit van 25 april 2018 te nemen. Omdat verweerder deze bevoegdheid weer gebruikt om het bestreden besluit te nemen, heeft eiseres 1 in haar beroep tegen het bestreden besluit wederom beroepsgronden hierover aangevoerd. Bij de bespreking van deze beroepsgronden zal de rechtbank de hoger beroepsgronden meenemen voor zover die relevant zijn voor het oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.
5. Verweerder en eiseres 2 hebben gesteld dat eiseres 1 heeft verzuimd haar beroep te motiveren. Er zijn alleen bij het verzoek om voorlopige voorziening inhoudelijke gronden naar voren gebracht. Eiseres 1 heeft voor de zitting zelf aangegeven dat de gronden in het verzoek om voorlopige voorziening ook als beroepsgrond moeten worden beschouwd. Dit had de rechtbank ook zo begrepen. Daarom had rechtbank eiseres 1 geen nadere gelegenheid geboden het beroepschrift te motiveren. Partijen hebben voldoende tijd gehad om inhoudelijk te reageren op deze beroepsgronden. De rechtbank is van oordeel dat het beroep van eiseres 1 niet in strijd met artikel 6:5, eerste lid onder d, van de Awb is ingesteld en acht de handelwijze van eiseres 1 ook niet in strijd met een goede procesorde.
6.1
Eiseres 2 heeft een voorwaardelijk beroep ingesteld. Deze variant is niet bekend in de Awb in de procedure in eerste aanleg. De rechtbank zal daarom het beroep van eiseres 2 gewoon behandelen.
6.2
Eiseres 2 heeft haar beroep aangevuld met een rapport van De Roever Omgevingsadvies. In dit rapport wordt gereageerd op (de redactie van) enkele maatwerkvoorschriften. Eiseres 1 klaagt dat eiseres 2 in een te laat stadium haar beroep heeft aangevuld. De rechtbank heeft de aanvulling van het beroep van eiseres 2 meer dan 10 dagen voor de zitting ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat partijen voldoende gelegenheid hebben gehad om het rapport te lezen en hier zo nodig ter zitting op te reageren. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat in het rapport van De Roever Omgevingsadvies geen technische conclusies worden getrokken of kritiek van technische aard wordt geleverd. De rechtbank acht deze aanvulling daarom niet in strijd met een goede procesorde.
Beroepsgronden tegen maatwerkvoorschrift 1.1.1
Inleiding
7.1
In het bestreden besluit is in maatwerkvoorschrift 1.1.1, eerste volzin, bepaald dat de geuremissie uit de centrale schoorsteen niet meer mag bedragen dan 418 MouE (niet hedonisch gewogen) per uur gedurende 6.000 uur per jaar. Verder is bepaald dat de productie alleen tijdens de vijf werkdagen in een week (van maandag tot en met vrijdag) mag plaatsvinden. Verweerder heeft in het bestreden besluit opgemerkt dat hij het stappenplan van artikel 2.7a Abm opnieuw heeft doorlopen om dit maatwerkvoorschrift te stellen. Verweerder stelt eerst vast dat tot op de dag van het bestreden besluit geen sprake is van een aanvaardbare geurbelasting. Verweerder wijt dit aan de fluctuerende geuremissies. Hiermee bedoelt verweerder dat de geur niet altijd op dezelfde manier wordt ervaren, ofwel dat de hedonische waarde wisselt. Daarom ziet verweerder aanleiding de hedonisch gewogen geurnorm in voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 in te trekken en een nieuwe ongewogen geurnorm te stellen in afwijking van zijn eigen Beleidsregel.
7.2
Alle eisers hebben beroepsgronden naar voren gebracht met betrekking tot maatwerkvoorschrift 1.1.1. De rechtbank zal het stappenplan van artikel 2.7a Abm (zoals dat luidt na 1 juli 2019) kort weergeven. Daarna behandelt de rechtbank de beroepsgronden. De rechtbank zal eerst ingaan op het aanvaardbaar geurhinderniveau en de mogelijke overschrijding van dit niveau (beroepsgronden van eiseres 1). Vervolgens gaat de rechtbank in op de afwijking van de Beleidsregel (beroepsgronden van eiseres 1 en eisers 3) en tot slot behandelt de rechtbank de normstelling (beroepsgronden van alle eisers). De rechtbank geeft hierbij de beroepsgronden van eisers kort samengevat weer.
Stappenplan 2.7a, vierde lid,
van het Abm.
8. De aanhef van artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm is per 1 juli 2019 gewijzigd. De bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen bestaat indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden. Het artikel voorziet in een aantal stappen.
  • Verweerder zal eerst moeten bepalen wat het aanvaardbaar hinderniveau is. Hierbij moet verweerder rekening houden met de in artikel 2.7a, derde lid, van het Abm genoemde aspecten: de bestaande toetsingskaders, de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten, de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting, de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking tot geurhinder, de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
  • Als verweerder het redelijk vermoeden heeft dat het geurhinderniveau niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt, kan verweerder op basis van artikel 2.7a, tweede lid, van het Abm bepalen dat het bedrijf een geuronderzoek laat uitvoeren overeenkomstig de NTA 9065 en de resultaten hiervan overlegt. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder nog niet hoeft te beschikken over een geuronderzoek overeenkomstig de NTA 9065 voor een vermoeden van overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau.
  • Als een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau zich kan voordoen, dan is verweerder bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen. Dat is wat anders dan de rechtbank oordeelde in de uitspraak van 5 april 2019, maar dat is het gevolg van de wijziging van de aanhef van artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm per 1 juli 2019. Op grond van de nieuwe tekst bestaat de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen als blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau
Aanvaardbaar geurhinderniveau
9.1
Eiseres 1 merkt op dat verweerder de eerste stap niet heeft genomen en niet heeft bepaald wat het aanvaardbaar geurhinderniveau is. In het bestreden besluit wordt het stappenplan niet kenbaar doorlopen. Eiseres 1 en eisers 3 klagen dat er geen onderzoek is gedaan naar de geurbelasting van het bedrijf.
9.2
Verweerder heeft in het bestreden besluit en in het verweerschrift gesteld dat sprake is van een overschrijding van het aanvaardbaar hinderniveau, maar verweerder heeft niet met zoveel woorden van tevoren bepaald wat het aanvaardbaar hinderniveau is. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting aangegeven dat hij niet nog eens heeft vastgesteld wat het aanvaardbaar hinderniveau is. Hij stelt zich op het standpunt dat hij in ieder geval bevoegd is om maatwerkvoorschriften te stellen als de emissienorm in de omgevingsvergunning van 5 december 2014 wordt overschreden. Verweerder trekt het voorschrift 5.2.1 met de emissiegrenswaarde uit de omgevingsvergunning van 5 december 2014 in.
9.3
In de uitspraak van 5 april 2019 heeft de rechtbank het volgende overwogen: “De rechtbank stelt vast dat verweerder en eiseres het er gedeeltelijk over eens zijn wat het aanvaardbaar hinderniveau is. Eiseres sluit hiertoe immers aan bij de figuren 5.1 en 5.2 uit het SGS rapport van 15 januari 2013 die overeenkomen met de immissiegrenswaarden die de rechtbank als voorschriften 5.2.4 en 5.2.5 in haar uitspraak van 17 september 2015 heeft vastgelegd en die één op één zijn ontleend aan de op dit punt identieke voorganger van de Beleidsregel. Ook verweerder heeft in het bestreden besluit aangegeven dat het aanvaardbaar hinderniveau is vastgesteld in de omgevingsvergunning van 5 december 2014 en de Beleidsregel.” Daarna wees de rechtbank op de omgevingsvergunning van 5 december 2014 die enkele maanden voor inwerkintreding van afdeling 2.3 van het Abm onherroepelijk is geworden. Omdat in deze omgevingsvergunning een individuele beoordeling is gemaakt en immissiegrenswaarden én een emissiegrenswaarde zijn opgenomen, oordeelde de rechtbank dat verweerder in dit geval bij het bepalen van het aanvaardbaar geurhinderniveau heeft kunnen aansluiten bij de vergunning van 5 december 2014 en de Beleidsregel. Het aanvaardbaar geurhinderniveau in de omgevingsvergunning van 5 december 2014 is mede bepaald op basis van de daarin opgenomen emissiegrenswaarde van 398 MouE(H) per uur, gedurende 6.000 uren per jaar. Daarnaast hangt het aanvaardbaar geurhinderniveau af van de immissiegrenswaarden die de rechtbank in de uitspraak van 17 september 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:5458) heeft verbonden aan de omgevingsvergunning. De betreffende emissiegrenswaarde en immissiegrenswaarden zijn onherroepelijk.
9.4
Verweerder heeft geen hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2019. Eiseres 1 heeft in het hoger beroep tegen de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2019 aangevoerd dat verweerder bij het bepalen van het aanvaardbaar geurhinderniveau aansluiting had moeten zoeken bij de richtwaarde in de Beleidsregel voor de combinatie van nieuwe en bestaande inrichtingen voor verspreid liggende woningen van 2 ouE(H) /m3 98 percentiel. Aan deze richtwaarde zou eiseres 1 nog kunnen voldoen bij een emissie van 1.160 MouE(H) per uur. In de visie van eiseres 1 zou zij dan haar emissie meer dan verdubbelen. Deze hoger beroepsgrond richt zich ook tegen het bestreden besluit.
9.5
Het bestreden besluit borduurt voort op de maatwerkvoorschriften die zijn gesteld op 25 april 2018. De rechtbank is niet gebleken dat in de tussentijd sprake is geweest van een wijziging van de overige aspecten die worden genoemd in artikel 2.7a, derde lid, van het Abm. Dat heeft eiseres 1 niet gesteld en er zijn ook geen aanwijzingen dat dit is gebeurd. Weliswaar is het actief koolfilter enkele keren vervangen, maar de door eiseres 1 genoemde ingrijpende verandering aan dit filter dateert, voor zover de rechtbank kan nagaan, van voor 25 april 2018. De omgeving is in de tussentijd niet ingrijpend gewijzigd. Weliswaar heeft een nabijgelegen bedrijf een geurbelastende activiteit (de productie van visvoer) beëindigd maar dit is echter al gebeurd in 2014 (zie rechtsoverweging 1.3 van de uitspraak van deze rechtbank van 21 oktober 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:5839) dus voor 25 april 2018 en speelt reeds daarom geen rol. Bovendien biedt deze omstandigheid eiseres 1 geen vrijbrief om zelf meer geurbelasting te veroorzaken. Anders dan eiseres 1 in het hoger beroepschrift stelt, heeft verweerder ook geen aanleiding hoeven zien om de normering uit de omgevingsvergunning van 5 december 2014 (in het bijzonder de daarin gestelde emissiegrenswaarde) los te laten en te volstaan met de immissiegrenswaarde in de betreffende omgevingsvergunning of de immissiegrenswaarde uit de Beleidsregel. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het niet de bedoeling is geweest van de wetgever bij de vaststelling van artikel 2.7a van het Abm om bedrijven meer ruimte te geven om geurhinder te veroorzaken dan de geboden ruimte in eerder verleende omgevingsvergunningen. Dit zou anders zijn als de wetgever bewust geen overgangsrecht zou hebben opgenomen in het Abm. De wetgever heeft juist hiervoor artikel 2.8a van het Abm opgenomen. De rechtbank ziet in de hoger beroepsgronden van eiseres 1 geen aanleiding om terug te komen op haar uitleg van het overgangsrecht in het Abm uit de uitspraak van 5 april 2019 (rechtsoverweging 6.6).
Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in dit geval niet opnieuw hoefde te onderbouwen wat het aanvaardbaar geurhinderniveau is. De rechtbank is, net zoals op 5 april 2019, ook van oordeel dat verweerder voor het bestreden besluit niet een geuronderzoek overeenkomstig de NTA 9065 had hoeven uitvoeren of eiseres 1 had moeten opdragen een dergelijk onderzoek uit te voeren. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 6.10 van de uitspraak van 5 april 2019. De rechtbank stelt verder vast dat in het Geuronderzoek in opdracht van eiseres 1 het kennelijk weinig zinvol is geacht om de bestaande geurimmissiesituatie te beschrijven. Ook in dat onderzoek is de geurimmissie niet onderzocht.
Verweerder kon in afwijking van het stappenplan volstaan met de beantwoording van de vraag of aan de omgevingsvergunning van 5 december 2014 kan worden voldaan. Als niet kan worden voldaan aan de omgevingsvergunning en in de overige aspecten die worden genoemd in artikel 2.7a, derde lid, van het Abm geen wijzigingen optreden, dan is verweerder bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding aanvaardbaar geurhinderniveau
10.1
Eiseres 1 betwist dat sprake is van een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau. In de eerste plaats wijst eiseres 1 erop dat verweerder alleen is uitgegaan van metingen (opgenomen in bijlage 1 bij het bestreden besluit) en dat bij een groot aantal van deze metingen sprake is van een emissie van 460 MouE(H) per uur of lager. Eiseres 1 heeft daarnaast nog inhoudelijke kritiek op de metingen. Er zijn metingen genoemd uit 2015 tot en met 2019, daterend van voor de uitspraak van deze rechtbank van 5 april 2019 en de vervanging van het actief koolstoffilter. De metingen uit 2015 en 2016 zijn niet representatief voor de huidige bedrijfsomstandigheden omdat het koolfilter daarna is vervangen. Ook zijn de metingen niet uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065 en is de laatste meting van 25 februari 2020 niet meegenomen. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de meetonzekerheid en worden er conclusies getrokken op basis van één meting en niet op basis van drie metingen. Ook de ontvangen hindersignalen leveren onvoldoende onderbouwing op.
10.2
Verweerder benadrukt dat hij per 1 juli 2019 niet langer hoeft aan te tonen dat de emissiegrenswaarde in de omgevingsvergunning van 5 december 2014 wordt overschreden. Hij hoeft slechts aannemelijk te maken dat deze grenswaarde kan worden overschreden. Verweerder wijst op de metingen, de ontvangen hindersignalen en ook op het Geuronderzoek dat eiseres 1 heeft overgelegd. Uit het Geuronderzoek blijkt ook dat er maatregelen moeten worden getroffen om een aanvaardbaar geurhinderniveau te bereiken. Volgens verweerder voldoen de metingen wel aan de NTA 9065 en hij verwijst hiervoor naar de uitspraak van deze rechtbank van 28 augustus 2020. In dezelfde uitspraak is ook geoordeeld dat uit kon worden gegaan van een meetonzekerheid van een factor 2. Bovendien gaat het volgens verweerder hier niet om handhaving, maar om het stellen van maatwerkvoorschriften waarbij doorgaans géén meetcorrectie wordt toegepast. Verweerder heeft de meting van 25 februari 2020 wel meegenomen. Deze staat in de tabel bij het bestreden besluit en wordt genoemd in de overwegingen van het bestreden besluit. Verweerder heeft ook de oudere metingen bij zijn onderbouwing betrokken, omdat deze metingen vooral zijn gebruikt om de ingaande geurvrachten en geurconcentraties van het koolfilter te bepalen en niet voor het bepalen van het rendement van het koolfilter.
10.3
In de uitspraak van 5 april 2019 concludeerde de rechtbank het volgende: “Gelet op de geurmetingen zowel afzonderlijk, als in samenhang bezien met het geurbelevingsonderzoek, is de rechtbank van oordeel dat er een redelijk vermoeden is dat de geurhinder niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet op basis van de hindersignalen, het geurbelevingsonderzoek of de evaluatie eNose mocht aannemen dat sprake was van een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau. Verweerder mocht deze overschrijding wel aannemen op basis van de geurmetingen. Overigens mag verweerder hierbij de hindersignalen wel betrekken. Verweerder was daarom bevoegd tot het stellen van maatwerkvoorschriften op basis van artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm.” De rechtbank heeft in de uitspraak van 28 augustus 2020 (ECLI:NL:RBOBR 2020:4208) geoordeeld dat verweerder mag uitgaan van een meetonzekerheid factor 2, mits wordt voldaan aan de NTA 9065 uit 2012. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat verweerder niet op onjuiste toepassing heeft gegeven aan de NTA 9065. Het meetrapport van 26 maart 2019 (inclusief de resultaten en de toegepaste correctiefactor) kon ten grondslag worden gelegd aan het bestreden besluit.
10.4
Het meetrapport van 26 maart 2019 is opgemaakt naar aanleiding van een van de metingen die is genoemd in bijlage 1 bij het bestreden besluit. Hetzelfde geldt voor de meting van 8 augustus 2019 die ten grondslag heeft gelegen aan het invorderingsbesluit. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 28 augustus 2020 is de rechtbank van oordeel dat op die twee data sprake was van een overschrijding van de emissiegrenswaarde in de omgevingsvergunning van 5 december 2014 op basis van meetrapporten die zijn opgesteld conform de NTA 9065. De rechtbank beschikt niet over de overige metingen, maar eiseres heeft niet gesteld dat deze overige metingen op een andere wijze zijn uitgevoerd dan de metingen in de rapporten van 26 maart 2019 en 8 augustus 2019. De rechtbank stelt vast dat in ruim één derde van de 20 uitgevoerde metingen na het eerste besluit om maatwerkvoorschriften te stellen, sprake is geweest van een overschrijding van de emissiegrenswaarde in de omgevingsvergunning van 5 december 2014. Dat is minder vaak dan in de metingen die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van 25 april 2018. Dit zou kunnen komen omdat in de laatste twee jaar het actief koolfilter vaker is vervangen. Dat laat onverlet dat ook in de afgelopen twee jaar sprake is geweest van een substantieel aantal overschrijdingen. Als een meetonzekerheid van een factor 2 zou worden toegepast, dan is sprake van 2 overschrijdingen. Dit leidt echter niet tot een ander oordeel. Verweerder merkt in de eerste plaats terecht op dat het hier gaat om de bevoegdheid om maatwerkvoorschriften te stellen, niet om de bevoegdheid om te handhaven. Dat heeft de rechtbank ook geoordeeld in haar uitspraak van 5 april 2019 (rechtsoverweging 7.6.5). Bovendien hoeft verweerder niet langer aan te tonen dat sprake is van een overschrijding, maar hoeft verweerder slechts aannemelijk te maken dat sprake kan zijn van een overschrijding van het aanvaardbaar geurhinderniveau.
10.5
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder niet de geurimmissie vanwege het bedrijf van eiseres 1 heeft hoeven onderzoeken en verwijst naar hetgeen zij hierboven heeft overwogen.
10.6
In de uitspraak van 5 april 2019 heeft de rechtbank geoordeeld dat de hindersignalen van de omgeving zich niet laten kwalificeren als een onderzoek op basis van de NTA 9065, maar dat de hindersignalen wel hebben kunnen bijdragen aan het vermoeden dat de geurhinder niet tot een aanvaardbaar niveau wordt beperkt. In het Geuronderzoek wordt wel commentaar geleverd op de hindersignalen van de omgeving, maar worden de conclusies van de StAB over deze hindersignalen niet weerlegd. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een ander oordeel over de hindersignalen dan in haar uitspraak van 5 april 2019. De rechtbank is verder niet gebleken van gewijzigde omstandigheden, bijvoorbeeld een fors minder aantal hindersignalen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het college merkt dat de bewoners in de omgeving ‘meldingsmoe’ worden en vaak niet meer alle klachten melden bij de Omgevingsdienst.
10.7
Tot slot merkte de rechtbank in haar uitspraak van 5 april 2019 al op dat eiseres 1 erkent dat de geuremissie van het productieproces meer fluctueert dan vooraf werd gedacht en dat bepaalde technieken zoals het actief koolfilter niet het verwachte rendement leveren. Dit is niet veranderd. Integendeel, uit het Geuronderzoek blijkt dat het koolfilter inderdaad niet het beoogde resultaat oplevert. Hierover wordt namelijk in paragraaf 5.2 opgemerkt dat voor deze techniek (de nabehandeling van de afgasstroom in een actieve koolfilter) de omstandigheden verre van ideaal zijn door een hoge afgastemperatuur en een hoog vochtgehalte.
10.8
Kort samengevat is er sinds 2018 maar weinig veranderd. Er zijn nog steeds overschrijdingen van de in 2014 vergunde geuremissienorm en de omgeving blijft daar hinder van ondervinden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor een ander oordeel dan in rechtsoverweging 7.8 van haar uitspraak van 5 april 2019, namelijk dat verweerder bevoegd is om maatwerkvoorschriften te stellen.
Afwijking van de Beleidsregel
11.1
Eiseres 1 betwist dat bijzondere omstandigheden verweerder noodzaken om af te wijken van de Beleidsregel. In dit verband benadrukt eiseres 1 dat verweerder niet heeft onderzocht of sprake is van een aangename geur in de zin van artikel 7 van de Beleidsregel. Zij stelt daarnaast dat de werkwijze van verweerder ertoe zou leiden dat in alle gevallen waarin sprake is van een concentratie hoger dan 4ouE/m3 zou moeten worden afgeweken van de Beleidsregel. Ook eisers 3 vinden dat verweerder niet had mogen afwijken van de Beleidsregel.
11.2
In de Beleidsregel wordt rekening gehouden met een hedonische weegfactor. Naarmate een geuremissie minder aangenaam is, mag het bedrijf minder emitteren. De keerzijde hiervan is dat als een geuremissie als minder onaangenaam wordt beoordeeld, er meer mag worden uitgestoten. In artikel 6 van de Beleidsregel is bepaald dat als de hedonische weegfactor hoger is dan F=4 uit moet worden gegaan van een hedonische weegfactor 4. In het bestreden besluit wijkt verweerder af van de Beleidsregel. Verweerder trekt voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 in en stelt een hedonisch ongewogen geuremissiegrenswaarde in voorschrift 1.1.1. Verweerder voert een aantal omstandigheden aan om af te wijken van de Beleidsregel. Verweerder wijst er op dat in nagenoeg alle metingen na 9 oktober 2018 is vastgesteld dat sprake was van een hedonische weegfactor van meer dan 4,0 Oue/m3. Ingevolge artikel 6 van de Beleidsregel moet in dit soort gevallen uit worden gegaan van een hedonische weegfactor F=4. Verweerder is van mening dat de Beleidsregel onvoldoende is toegesneden op het beoordelen van de geurbelasting in deze situatie. Nu bij vergunningverlening een geuremissie is vergund waarbij werd uitgegaan van een hedonische weegfactor F=0,5, leidt de hedonische correctie ertoe dat eiseres 1 een veel hogere emissie kan veroorzaken zonder dat sprake is van een overtreding. Verweerder noemt in dit verband ook de omstandigheid dat de geuremissie in het productieproces meer fluctueert dan gedacht. In dit verband benadrukt verweerder de noodzaak voor een goed beheer, onderhoud en tijdig vervangen van het actieve koolfilter dat cruciaal is voor het behalen van het aanvaardbaar geurhinderniveau. Verder betrekt verweerder bij zijn beoordeling de omstandigheid dat, ondanks de grenswaarde in de omgevingsvergunning van 5 december 2014, conform de Beleidsregel geen sprake is van een aanvaardbaar geurhinderniveau.
11.3
Ingevolge artikel 4:84 van de Awb handelt een bestuursorgaan overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Hierbij dient het bestuursorgaan alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en dient het te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen (zie de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840).
11.4
In voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 is een grenswaarde gesteld van 398 MouE(H) (hedonisch gewogen) per uur, gedurende 6.000 uren per jaar. Deze grenswaarde is bepaald conform de Beleidsregel met inachtneming van de geldende richtwaarden in de Beleidsregel. In de aanvraag die heeft geleid tot de omgevingsvergunning van 5 december 2014 werd uitgegaan van een ongewogen geuremissie van 199 MouE per uur, gedurende 6.000 uren per jaar. Verder werd uitgegaan van een hedonische weegfactor F=0,5 op basis van de emissiegegevens van een andere installatie. De grenswaarde in voorschrift 5.2.1 is het resultaat van de ongewogen geuremissie gedeeld door de hedonische weegfactor F van die emissie.
11.5
Eiseres 1 heeft niet weersproken dat een strikte toepassing van de Beleidsregel, in het bijzonder artikel 6 van de Beleidsregel, ertoe kan leiden dat eiseres 1 veel meer geur kan uitstoten dan dat zij oorspronkelijk heeft aangevraagd in de aanvraag voor de uitbreiding met de mestbewerkingsinstallatie. Eiseres 1 beroept zich echter wel op de Beleidsregel en indirect op haar rechten uit de vergunning van 5 december 2014, namelijk het recht op de in voorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 vergunde emissie van 398 MouE(H) (hedonisch gewogen) per uur, gedurende 6.000 uren per jaar conform de Beleidsregel. Dit beroep gaat echter volgens de rechtbank niet op. Bij de vergunningverlening in 2014 was niet bekend dat de hedonische weegfactor heel anders zou uitvallen dan de F=0,5 waarvan partijen destijds uitgingen en dat de geuremissie veel meer fluctueert dan voorheen gedacht. Bovendien heeft verweerder terecht bij de afweging betrokken dat de goede werking van de installatie afhankelijk is van een optimaal werkende koolstoffilter en dat pas na vergunningverlening is gebleken dat de omstandigheden voor toepassing van deze techniek verre van ideaal zijn. Dit laatste blijkt uit het Geuronderzoek. Verweerder en eiseres 1 hebben deze omstandigheden in 2014 niet kunnen voorzien.
Eiseres 1 stelt met zoveel woorden ook dat de Beleidsregel al voorziet in de mogelijkheid om beoordeling op basis van een hedonisch gewogen correctie achterwege te laten indien sprake is van een aangename geur. Het is juist dat de Beleidsregel in geval van een aangename geur voorziet in een andere beoordeling. Verweerder geeft in het bestreden besluit een andere beoordeling en in zoverre kan deze beroepsgrond eiseres 1 niet baten. De rechtbank is bovendien van oordeel dat verweerder niet hoefde te onderzoeken of sprake was van een aangename geur. In de eerste plaats blijkt die geur niet uit de metingen. Bovendien is niet in geschil dat sprake is van fluctuerende emissies die afhangen van de soort mest en de werking van de filters. Die is weer afhankelijk van temperatuur en vochtgehalte. Daarom kon verweerder op voorhand uitsluiten dat altijd en overal sprake was van een aangename geur. Anders dan eiseres 1 stelt, leidt de werkwijze in het bestreden besluit er niet toe dat in alle gevallen waarin sprake is van een concentratie tussen de 4 Oue/m3 en 10 OU/m3 zou moeten worden afgeweken van de Beleidsregel. Verweerder heeft juist in overeenstemming met de uitspraak van de Afdeling van 26 oktober 2016 rekening gehouden met alle omstandigheden van het geval. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat de hierboven genoemde omstandigheden bijzonder zijn voor dit geval
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de Beleidsregel omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het onverkort handelen conform de Beleidsregel zou er in dit geval toe leiden dat een aanvaardbaar geurhinderniveau niet kan worden gehaald. Dat deze rechtbank in het verleden meermalen, ook ten aanzien van het bedrijf van eiseres 1 heeft geoordeeld dat de Beleidsregel voldoende bescherming biedt, leidt niet tot een ander oordeel. Ook de rechtbank heeft in haar uitspraak van 17 september 2015 over de omgevingsvergunning van 5 december 2014 de hierboven genoemde omstandigheden niet voorzien. Deze beroepsgrond slaagt niet.
De aanvaardbaarheid van de nieuwe grenswaarde in voorschrift 1.1.1
12.1
Eiseres 1 heeft al aangegeven dat het opleggen van een niet hedonisch gewogen emissienorm in strijd is met de Beleidsregel en in strijd met artikel 2.7a van het Abm. Eiseres 1 vreest dat zij in de praktijk niet aan de norm kan voldoen, tenzij ze het koolfilter onnodig vaak vervangt. Dit kost echter veel geld. Eisers 3 zijn van mening dat de nieuwe grenswaarde niet streng genoeg is. Zij willen dat een grenswaarde van 199 MouE/uur wordt opgelegd, net zoals verweerder heeft gedaan in het eerdere maatwerkvoorschriftenbesluit van 25 april 2018. Eiseres 2 stelt voor om aan te sluiten bij het geurbeleid van de provincie Groningen.
12.2
Verweerder stelt dat hij op grond van artikel 2.7a, vierde lid, onder a, van het Abm geuremissiewaarden kan vaststellen. Verweerder leidt de ongewogen geuremissiegrenswaarde af van het logaritmisch gemiddelde van vijf metingen (vier uit 2015 en 2016 en de meting van 25 februari 2020) waarbij ook de geurconcentraties aan de invoerzijde van het koolfilter zijn gemeten en van het gemiddelde debiet over 18 metingen. Verder houdt verweerder rekening met een geurverwijderingsrendement van een goed werkende actief koolfilter van 80%. Dit leidt tot de volgende formule voor een ongewogen geurnorm: debiet (m3/uur) = 120.755 m3/uur x geurconcentratie (ouE/m3) = 17.298 ouE/3 x (rendement van 80%) = geurnorm van 418 MouE/uur. Verweerder heeft vervolgens vastgesteld dat deze geurnorm is gehaald bij in ieder geval 2 metingen (verricht drie dagen na het vervangen van het actieve koolfilter). Verweerder neemt hierbij in aanmerking dat het mogelijk is om het bestaande actief koolfilter uit te breiden om de verblijftijd van de emissie binnen het actief koolfilter te verlengen tot meer dan 5 seconden. De StAB heeft in haar advies aangegeven dat een dergelijke verblijftijd nodig is om een rendement van 80% te halen. Dit rendement van 80% is ook in technisch opzicht volgens verweerder haalbaar. Verweerder merkt op dat de norm van 418 MouE/uur 50% strenger is dan de norm van 398 MouE(H) (hedonisch gewogen) per uur die in vergunningsvoorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 is opgenomen.
12.3
Maatwerkvoorschrift 1.1.1 luidt als volgt: De geuremissie uit de centrale schoorsteen mag gedurende de dagen maandag tot en met vrijdag direct na het in werking treden van dit maatwerkvoorschrift niet meer bedragen dan 418 MouE (niet hedonisch gewogen) per uur, gedurende 6000 uren per jaar. De productie van gedroogde mest mag niet buiten de vijf werkdagen per week (maandag 0:00 uur tot en met vrijdag 24:00 uur) plaatsvinden.
12.4
De rechtbank stelt het volgende vast.
  • Eiseres 1 heeft onvoldoende betwist dat de grenswaarde van 418 MouE/uur 50% strenger is dan de 398 MouE(H) (hedonisch gewogen) per uur uit het vergunningsvoorschrift 5.2.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014. Zij heeft het niet onderbouwd in haar beroepsgronden. Ter zitting heeft eiseres 1 slechts in algemene bewoorden betwist dat de elementen van de berekening niet zouden kloppen.
  • Eiseres 1 heeft evenmin betwist dat een goed werkend koolstoffilter een rendement heeft van minimaal 80%.
  • De geuremissie die is aangeduid in de aanvraag die heeft geleid tot de vergunning van 5 december 2014 is lager dan de grenswaarde van 418 MouE/uur.
Onder deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om de StAB in te schakelen en gaat de rechtbank uit van de juistheid van de berekening van de geurnorm door verweerder.
12.5
De vervolgvraag is of naleving van deze norm van eiseres 1 kan worden gevergd. Het aanscherpen van de geurnorm in het maatwerkvoorschrift mag er niet toe leiden dat de aanvraag die heeft geleid tot de vergunning van 5 december 2014 achteraf alsnog in feite wordt geweigerd. Dat is niet het geval. In een normale representatieve bedrijfsvoering kan eiseres 1 voldoen aan de geurnorm in het maatwerkvoorschrift. Dit heeft eiseres ook niet betwist. Het enige dat eiseres 1 wel moet bewerkstelligen is het verwachte rendement van het actieve koolfilter van 80%. Door het stellen van het maatwerkvoorschrift wordt de normale bedrijfsvoering van eiseres niet verboden. Ook kan eiseres 1 de haar vergunde capaciteit volledig benutten. Eiseres 1 heeft dit niet weersproken. Het stellen van het maatwerkvoorschrift is dus geen verkapte weigering of beperking van de werking van de inrichting van eiseres 1. Om het actieve koolfilter een rendement te laten halen van 80% moet eiseres 1 wel wat doen. Zij kan het huidige actieve koolfilter vaker vervangen of zij kan actieve koolfilters bijplaatsen om de verblijftijd van de lucht in het actieve koolfilter te verlengen. Dit kost geld. Partijen verschillen van mening over de hoogte van de kosten die hiermee gemoeid zijn. Verweerder denkt dat dit een bedrag is van € 67.000,00, eiseres 1 raamt de kosten op € 150.000,00 als actieve koolfilters worden bijgeplaatst. De huidige jaarlijkse kosten van het vervangen van het actieve koolfilter bedragen € 100.000,00. De rechtbank is van oordeel dat de door eiseres 1 geraamde kosten in redelijkheid van haar kunnen worden gevergd om een aanvaardbaar geurhinderniveau in de omgeving te bewerkstelligen. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking. In een aantal procedures is al naar voren gebracht dat de meest ideale oplossing voor alle partijen is om de schoorsteen van het bedrijf te verhogen. Alle partijen staan ook achter deze oplossing maar de schoorsteen is nog steeds niet gerealiseerd. De rechtbank sluit niet uit dat dit mede wordt veroorzaakt door de keuzes van eiseres 1 in de aanvraag voor de schoorsteen. Partijen zijn het er ook over eens dat de keuze voor het actieve koolfilter ‘for the time being’ niet gelukkig is omdat de omstandigheden voor toepassing van deze techniek verre van ideaal zijn. Maar, zoals ook in het Geuronderzoek wordt aangegeven, het is beter dan niets. Eiseres 1 zal zelf de afweging moeten maken of zij de kosten in verband met de tijdelijke oplossing laat opwegen tegen de investering voor het bouwen van de schoorsteen. De derde variant is het voortzetten van de huidige situatie en niets doen. Verweerder heeft in het bestreden besluit gekozen tussen een verbetering van het woon- en leefklimaat in de omgeving en de financiële belangen van eiseres 1. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierbij voorrang heeft kunnen geven aan de omgeving en dat de strengere geurnorm in redelijkheid van eiseres 1 kan worden gevergd, zeker nu nog niet vaststaat wanneer de schoorsteen kan worden gebouwd (zie ook het oordeel van de rechtbank in deze uitspraak over voorschrift 1.1.6). Verweerder heeft voldoende gemotiveerd hoe en waarom hij de grenswaarde heeft aangescherpt tot 418 MouE/uur. Een verdere aanscherping tot 199 MouE/uur, zoals eisers 3 willen (en zoals verweerder oorspronkelijk had opgenomen in het maatwerkvoorschriftbesluit van 25 april 2018), gaat te ver. Bovendien heeft de rechtbank in de uitspraak van 5 april 2019 over het maatwerkvoorschriftbesluit van 25 april 2018 al geoordeeld dat met een dergelijke norm een geurreductie wordt opgelegd van 76% ten opzichte van de vergunde geuremissie in de omgevingsvergunning van 5 december 2014. De StAB had al aangegeven dat deze norm in alle op dat moment uitgevoerde geurmetingen niet werd gehaald. Dit zou daarom leiden tot een verkapt verbod op de normale bedrijfsvoering en de vergunde werking van de inrichting van eiseres 1. De rechtbank is tot slot van oordeel dat verweerder niet hoeft aan te sluiten bij het geurbeleid van een andere provincie. De beroepsgronden van eisers tegen de grenswaarde in maatwerkvoorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit slagen niet.
Overige maatwerkvoorschriften
13.1
Het hoger beroep van eiseres 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank in rechtsoverweging 6.8 van de uitspraak van 5 april 2019, waarin is geoordeeld dat verweerder op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm bevoegd is om zowel emissievoorschriften als immissievoorschriften, als technische eisen op te leggen. Dit gebeurt ook in het bestreden besluit en het hoger beroep van eiseres 1 richt zich van rechtswege tegen het bestreden besluit. In haar beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft eiseres 1 hierover overigens geen gronden aangevoerd.
13.2
De rechtbank ziet in het beroep van rechtswege van eiseres 1 geen aanleiding voor een ander oordeel dan het oordeel in rechtsoverweging 6.8 van de uitspraak van 5 april 2019. Artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm staat er niet aan in de weg om verschillende soorten maatwerkvoorschriften naast elkaar te stellen.
Het hoger beroep van eiseres 1 richt zich ook tegen het oordeel van de rechtbank in de uitspraak van 5 april 2019 over voorschrift 1.1.12 van het maatwerkvoorschriftenbesluit van 25 april 2018. Zij heeft gesteld dat dit een beperking is van de eerder vergunde werktijden en dat zij hierdoor de vergunde productiecapaciteit niet kan benutten. In voorschrift 1.1.1 van het bestreden besluit is ook gesteld dat de productie van gedroogde mest niet buiten de vijf werkdagen per week (maandag 0.00 uur tot en met vrijdag 24:00 uur) mag plaatsvinden. Het hoger beroep van eiseres 1 richt zich dus van rechtswege tegen dit onderdeel van het bestreden besluit. In haar beroep tegen het bestreden besluit 1 heeft eiseres 1 overigens geen gronden aangevoerd tegen dit onderdeel van voorschrift 1.1.1.
13.3
De rechtbank ziet in het beroep van rechtswege van eiseres 1 geen aanleiding voor een ander oordeel dan het oordeel in rechtsoverweging 10.4 van de uitspraak van 5 april 2019. Verweerder mag eiseres 1 verplichten uitsluitend mestkorrels te produceren op maandag tot en met vrijdag.
14.1
Eiseres 1 vindt voorschrift 1.1.2 onduidelijk. Zij merkt op dat de dimensionering van het koolfilter niet het rendement bepaalt en weet nu niet of het rendement nu 80% of 95% moet bedragen.
14.2
Verweerder heeft gerekend met een minimaal rendement van 80%. Verweerder heeft ook aangegeven waarom de verblijftijd in het huidige koolfilter onvoldoende is.
14.3
De deskundige van eiseres 2 heeft aangegeven dat een actief koolfilter met een rendement van minimaal 80% als best beschikbare techniek (BBT) kan worden aangemerkt.
14.4
Voorschrift 1.1.2 luidt als volgt: ““Het actief koolfilter dient zodanig te worden gedimensioneerd dat het rendement minimaal 80-95% bedraagt”.”
14.5
Naar het oordeel van de rechtbank is de strekking van voorschrift 1.1.2 dat het rendement van het actief koolfilter minimaal 80% dient te bedragen. Dit had wat eenvoudiger kunnen worden geformuleerd. De rechtbank zal daarom voorschrift 1.1.2 vernietigen, zelf in de zaak voorzien en het voorschrift als volgt formuleren: ”Het actief koolfilter dient een rendement te hebben van minimaal 80%.” Ook de rechtbank gaat ervan uit dat dit rendement is beschreven als een BBT en dus van eiseres 1 kan worden verlangd dat dit rendement kan worden behaald.
15.1
Eiseres 1 stelt met betrekking tot voorschrift 1.1.3 dat dit niet uit een BBT-conclusie komt en dat het niet uitvoerbaar is omdat er geen sensor bestaat om het rendement van de actief koolfilter te meten en de resultaten hiervan online te delen. Volgens eiseres 1 kan worden volstaan met het stellen van een grenswaarde.
15.2
Verweerder is van mening dat het rendement van de actief koolfilter een emissierelevante parameter is en dat er verschillende sensoren zijn om emissiemetingen te verrichten.
15.3
De deskundige van eiseres 3 acht het noodzakelijk dat sensoren worden geplaatst om de juiste werking van de toegepaste geurreducerende voorziening te waarborgen.
15.4
Voorschrift 1.1.3 luidt als volgt: “Ter handhaving c.q borging van het rendement dient een sensor voor en na het actief koolfilter te zijn geplaatst. Dit rendement dient online door vergunninghouder en het bevoegd gezag af te lezen zijn.”
15.5
Verweerder kan op grond van artikel 2.7a, vierde lid, onder c, van het Abm bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken. In dit artikel staat niet dat de technische voorzieningen ook BBT moeten zijn of in een BBT-conclusie moeten zijn vermeld. De rechtbank is verder van oordeel dat het mogelijk zou moeten zijn om het rendement van de actief koolfilter te meten door middel van metingen. Het vaker meten van het rendement van de actief koolfilter kan bijdragen aan een aanvaardbaar geurhinderniveau. De deskundige van eiseres 3 merkt terecht op dat dit beter is dan meten naar aanleiding van hindersignalen uit de omgeving want dan is het al te laat. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder eiseres 1 kan verplichten tot het doen van metingen van het rendement van het actief koolfilter. Verweerder heeft echter onvoldoende onderbouwd dat er sensoren beschikbaar zijn voor dit soort metingen waarvan de resultaten online kunnen worden gedeeld. Als dat soort sensoren er niet zijn, dan is het voorschrift niet uitvoerbaar. In zoverre slaagt deze beroepsgrond. De rechtbank zal daarom de tweede volzin van voorschrift 1.1.3 vernietigen.
16.1
Eiseres 1 stelt met betrekking tot voorschrift 1.1.4 dat dit niet uit een BBT-conclusie komt en dat het niet uitvoerbaar is omdat er geen sensor bestaat om de verblijftijd van afgassen in een koolfilter vast te leggen. Het voorschrift kan niet op grond van artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm worden opgelegd, is niet nodig en is onuitvoerbaar.
16.2
Verweerder geeft aan dat eiseres 1 kan volstaan met het meten van het luchtdebiet over het koolfilter om de verblijftijd van de afgastroom in het actief koolfilter te bepalen, mits eiseres 1 weet wat de effectieve inhoud van het koolfilter is.
16.3
De deskundige van eiseres 2 geeft aan dat het meten van het debiet met een standaard techniek kan worden uitgevoerd en dat monitoren noodzakelijk is omdat het debiet kan fluctueren.
16.4
Voorschrift 1.1.4 luidt als volgt: “Via een sensor dient de verblijftijd van de afgasstroom in het actief koolfilter te worden gemonitord. Deze dient 5 – 10 seconden te bedragen.”
16.5
De rechtbank stelt vast dat eiseres 1 geen beroepsgronden heeft aangevoerd tegen de tweede volzin van voorschrift 1.1.4 en gaat er dus van uit dat deze verblijftijd haalbaar is. De rechtbank beschouwt de verblijftijd als een emissierelevante parameter, mede gelet op de waarde die de StAB hier aan heeft gehecht in haar laatste advies voorafgaand aan de uitspraak van 5 april 2019. Eiseres 1 heeft onvoldoende weersproken dat het mogelijk is om het debiet over de koolfilter te meten. Het moet er daarom voor worden gehouden dat dit voorschrift uitvoerbaar is, zoals de deskundige van eiseres 2 bevestigd heeft. Dat een dergelijke sensor niet letterlijk voorkomt in een BBT-conclusie leidt niet tot een ander oordeel. Een dergelijke sensor is wel een technische voorziening. Deze beroepsgrond faalt.
17.1
Eiseres verzet zich ook tegen voorschrift 1.1.5 dat haar verplicht tot het plaatsen van een FID – detector. Het is volgens haar niet afkomstig uit een BBT-conclusie en bovendien onuitvoerbaar. Een FID-detector meet alleen koolwaterstoffen en geen reductie van gasstromen. Ter zitting heeft eiseres 1 gesteld de vijf grootste leveranciers te hebben gevraagd of zij een sensor konden leveren en die gaven alle vijf aan dat ze deze sensor niet konden leveren. De concentratie van koolwaterstoffen heeft geen enkele directe relatie met de werking van het koolfilter ten behoeve van geurreductie. Dit voorschrift is overbodig gelet op de in voorschrift 1.1.3 voorgeschreven e-Nose en is veel duurder.
17.2
Verweerder stelt dat dit ook een emissierelevante parameter is en dat er een sensor voor bestaat.
17.3
De deskundige van eiseres 2 geeft aan dat een FID-detector in potentie een goede techniektechniek is om de reductie van geur te meten.
17.4
Voorschrift 1.1.5 luidt als volgt: “Voor en na het actief koolfilter dient door vergunninghouder een FID detector te worden geplaatst om de mate van reductie van de gasstroom te bepalen. Dit kan vooraleerst worden uitgevoerd via een testperiode van twee maanden. Bij het, naar het oordeel van het bevoegd gezag, goed functioneren van de FID detector dient deze vorm van detectie gecontinueerd te worden.”
17.5
De rechtbank leest voorschrift 1.1.5 zo dat eiseres 1 niet verplicht is om direct na inwerkingtreding een goed werkende detector te plaatsen. Met andere woorden, eiseres heeft even de tijd om een goede sensor te (laten) ontwikkelen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat dit soort detectoren (vlamionisatiedetectoren (Engelse afkorting: FID, Flame Ionization Detector) een bestaande techniek is die wordt gebruikt in de gaschromatografie. Eiseres 1 heeft dit niet gemotiveerd betwist. Als de detectie niets toevoegt, dan hoeft eiseres 1 hier niet mee verder te gaan. Daarom is de rechtbank van oordeel dat verweerder in redelijkheid eiseres 1 dit maatwerkvoorschrift heeft kunnen opleggen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiseres 1 verder niet met stukken heeft onderbouwd dat deze detectoren zo duur zijn, dat redelijkerwijs niet van haar kan worden gevergd dat ze deze zelf bekostigt. Deze beroepsgrond faalt.
18.1
Eiseres 1 verzet zich tegen de voorschriften 1.1.6 en 1.1.7 die haar verplichten binnen twee weken na inwerkingtreding van de maatwerkvoorschriften een aanvraag in te dienen voor een omgevingsvergunning voor een centrale schoorsteen en de schoorsteen te bouwen binnen 3 maanden na het onherroepelijk worden van deze omgevingsvergunning. Eiseres 1 merkt hierbij op dat een reeds ingediende aanvraag buiten behandeling is gesteld vanwege het ontbreken van een besluit waarin de noodzaak voor een milieueffectrapportage (mer) wordt beoordeeld. Eisers 3 vinden de voorschriften te ver gaan omdat ze bang zijn dat hiermee al toestemming wordt gegeven voor de bouw van de schoorsteen.
18.2
Verweerder wijst er op dat eiseres 1 al een aanvraag had ingediend. Hierbij werd ook een uitbreiding van de capaciteit aangevraagd en dat is een mer-beoordeling plichtige activiteit. Omdat geen aanmeldnotitie was ingediend en geen mer-beoordelingsbesluit was genomen is de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 7.28 van de Wet milieubeheer.
18.3
Het college heeft aangegeven dat er een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad nodig is om de omgevingsvergunning voor het bouwen van de schoorsteen te kunnen verlenen.
18.4
Eiseres 2 wenst dat er zo snel mogelijk geur reducerende maatregelen worden getroffen.
18.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiseres 1 niet zonder meer kan verplichten een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de bouw van de schoorsteen in te dienen binnen twee weken na de inwerkingtreding van de maatwerkvoorschriften. Die periode is wel erg kort, zeker omdat zal moeten worden afgeweken van het geldende bestemmingsplan, een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad kennelijk noodzakelijk is en een ruimtelijke onderbouwing moet worden aangeleverd op grond van artikel 2.12, eerste lid, onder a, en onder 3°, van de Wabo. Ook de periode van drie maanden voor de bouw van de schoorsteen is aan de korte kant. De aanvrager bepaalt wat er wordt aangevraagd en eiseres 1 kan er voor kiezen om ook meteen een uitbreiding van de inrichting aan te vragen. Afhankelijk van de inhoud van de aanvraag kan de rechtbank niet op voorhand uitsluiten dat dit een activiteit is waarbij verweerder moet beoordelen of een MER moet worden opgesteld, dan wel een activiteit waarvoor een MER verplicht is. Overigens zijn alleen gevallen waarin de capaciteit wordt uitgebreid mer-beoordeling plichtig. Dat heeft eiseres 1 zelf in de hand. De keerzijde van de medaille is dat, als eiseres 1 een uitbreiding van de capaciteit aanvraagt en verweerder een MER verlangt, het wel allemaal langer duurt voordat kan worden besloten op de aanvraag voor de omgevingsvergunning. Dan duurt het ook langer voordat de schoorsteen (mogelijk) kan worden gebouwd. Dit beschouwt de rechtbank als een extra rechtvaardiging voor het stellen van een emissiegrenswaarde. Dat neemt echter niet weg dat door het stellen van voorschrift 1.1.6 eiseres 1 in haar vrijheid wordt beperkt om de door haar gewenste aanvraag op te stellen. Verweerder heeft ook onvoldoende onderbouwd dat de schoorsteen kan worden gebouwd binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de omgevingsvergunning. Van eiseres 1 kan niet redelijkerwijze worden gevergd dat zij de schoorsteen zonder de daarvoor vereiste vergunning voor eigen risico gaat bouwen. Deze beroepsgrond van eiseres 1 slaagt. Daarom vernietigt de rechtbank de voorschriften 1.1.6 en 1.1.7. De beroepsgrond van eisers 3 slaagt overigens niet. Zoals de rechtbank ook heeft overwogen in de uitspraak van 5 april 2019 is het niet mogelijk om door middel van een maatwerkvoorschrift een omgevingsvergunning te verlenen voor de bouw van een hogere schoorsteen. Dat gebeurt ook niet.
19.1
Volgens eiseres 1 klopt voorschrift 1.1.9 niet. Het voorschrift zou betrekking moeten hebben op de mest die in de droger gaat, niet op de mest die in verschillende vrachten wordt aangeleverd. Eiseres 1 stelt daarnaast dat dit een impliciete beperking is van de productiecapaciteit van maximaal 10 ton per uur. Het tonnage dat geproduceerd wordt is namelijk afhankelijk van het droge stofgehalte. Wanneer immers sprake is van een hoger droge stofgehalte, zal meer mest ingevoerd moeten worden in de installatie om ervoor te zorgen dat het eindproduct dezelfde kwaliteit heeft. Eiseres 1 stelt voor om voorschrift 1.1.12 uit het maatwerkvoorschriftbesluit van 25 april 2018 aan te passen aan de voorgeschreven eis uit voorschrift 1.1.9 door daarin in plaats van 10 ton per uur maximaal 14,4 ton per uur op te nemen en voorschrift 2.1.2 uit de beschikking van 5 december 2014 te schrappen en een nieuw voorschrift op te nemen voor een productie van maximaal 86.400 ton per jaar. De keuze van eiseres 1 om drogere mest te gaan gebruiken is overigens ingegeven door het terugbrengen van de geuremissie, waarop door verweerder en het college wordt aangedrongen. Het gebruik van drogere mest leidt namelijk tot een lagere geuremissie.
19.2
Verweerder erkent dat de redactie van voorschrift 1.1.9 niet klopt en stelt het volgende nieuwe voorschrift voor: “De in de mestdroger te verwerken kippenmest dient direct na het in werking treden van dit maatwerkvoorschrift aantoonbaar een droge stofgehalte te hebben tussen de 67 en 75%”. Verweerder ziet geen aanleiding om in deze procedure voorschrift 1.1.12 van het maatwerkvoorschriftbesluit van 25 april 2018 aan te passen. Van meet af aan is een capaciteit van 10 ton per uur vergund en vervolgens opgenomen in voorschrift 1.1.12. Volgens verweerder is er geen sprake van het “terugbrengen van de eerder vergunde droogcapaciteit van de mestdrooginstallatie” zoals eiseres veronderstelt.
19.3
De beroepsgrond over de redactie van voorschrift 1.1.9 slaagt. De rechtbank zal voorschrift 1.1.9 vernietigen en zelf in de zaak voorzien en het voorschrift formuleren op de door verweerder voorgestane wijze. De rechtbank ziet geen aanleiding om in een maatwerkvoorschriftbesluit dat wordt genomen om een aanvaardbaar geurhinderniveau te bereiken, de productiecapaciteit per uur te verhogen. Ofschoon het mogelijk zou zijn geweest om in het bestreden besluit eerder opgelegde maatwerkvoorschriften te schrappen, heeft verweerder geen aanleiding hoeven zien om een van meet af aan vergunde productiecapaciteit te verruimen, als dit al zou kunnen zonder een omgevingsvergunning voor het uitbreiden van de inrichting. Eiseres 1 kan hiertoe een apart verzoek dan wel aanvraag indienen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
20.1
Eiseres 1 verzet zich ook tegen voorschrift 1.1.10 dat haar verplicht aan verweerder te rapporteren wat het droge stofgehalte per ontvangen vracht/batch is. Dit voorschrift is volgens haar geen voorschrift als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm. Het legt ook een hoge administratieve last op om voor iedere vracht mest het droge stofgehalte te registreren.
20.2
Verweerder is ervan uitgegaan dat het droge stofgehalte van iedere vracht of batch wordt gemeten. Dat staat ook in het Geuronderzoek. Op pagina 22 wordt (bij een beschrijving van de bestaande werkwijze) vermeld: “Input mestdroger: het droge stofgehalte wordt -vooraf- van elke batch gemeten.” Op pagina 29 wordt aangegeven dat eiseres 1 ervoor kiest om voortaan mest met een droge stofgehalte tussen de 67 en 75% te verwerken. Verweerder kan zich voorstellen dat het meten en registreren bij iedere vracht een omvangrijke administratieve last met zich brengt en stelt de volgende tekst van voorschrift 1.1.10 voor: “Binnen 2 weken na afloop van iedere kalendermaand dient aan het bevoegd gezag een rapportage te worden overgelegd over het gemeten droge stofgehalte van elke in de mestdroger in te voeren batch van die afgelopen kalendermaand.”
20.3
De deskundige van eiseres 2 stelt als alternatief een meting voor op de toevoerband van de mestdrooginstallatie.
20.4
De rechtbank stelt vast dat het droge stofgehalte van invloed is op de werking van de actieve koolfilter en op de hoeveelheid geuremissie. In het Geuronderzoek staat ook dat kippenmest met een droge stofgehalte van gemiddeld 70% een relatief lage geuremissie heeft. Het registreren en rapporteren van dit gehalte kan bijdragen aan een beter beeld van de geuremissie van het bedrijf van eiseres 1. Dat neemt niet weg dat de verplichting naar de letter beschouwd geen technische voorziening is. Het is ook geen gedragsregel als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid onder c, van het Abm. De rechtbank is van oordeel dat het oorspronkelijke voorschrift 1.1.10 een hoge administratieve last voor eiseres 1 met zich meebrengt. In zoverre slaagt deze beroepsgrond. De rechtbank zal voorschrift 1.1.10 vernietigen. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat het door verweerder beoogde doel al wordt bereikt met voorschrift 1.1.9 en dat een extra rapportagevoorschrift overbodig is.
21.1
Eiseres acht voorschrift 1.1.13 onuitvoerbaar omdat een periode van twee maanden veel te kort is om de e-Nose te kunnen kalibreren bij verschillende standtijden van het actieve kool.
21.2
Verweerder beseft dat het kalibreren van een e-Nose een doorlopend proces is waarbij op basis van de uitslagen van de e-Nose en de op dat moment daadwerkelijk gemeten geuremissies (volgens NTA 9065) bij verschillende standtijden van het actief kool (zoals voorgeschreven in voorschrift 1.1.13) een correlatie bepaald dient te worden. Verweerder verwacht dat binnen 2 maanden de e-Nose al in redelijke mate gekalibreerd kan zijn. Verder wordt op basis van hetzelfde voorschrift een rapportage van eiseres verwacht. Die rapportage kan de basis zijn voor verdere verbeterde kalibratie.
21.3
Voorschrift 1.1.13 luidt als volgt: “De sensor (e-Nose) dient binnen 2 maanden na het inwerking treden van dit maatwerkvoorschrift te zijn gekalibreerd door middel van een aantal in de tijd gespreide geurmetingen bij verschillende standtijden van het actief kool. Over de wijze van kalibratie dient binnen 1 maand na afloop van voornoemde kalibratieperiode een rapportage ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.”
21.4
De rechtbank is van oordeel dat voorschrift 1.1.13 is geformuleerd als een resultaatsverplichting. Tussen partijen is echter niet in geschil dat het kalibreren van een e-Nose een bewerkelijk proces is. De rechtbank kan niet uitsluiten dat verweerder aan eiseres 1 een verplichting oplegt waaraan zij binnen de genoemde periode niet kan voldoen. In zoverre slaagt deze beroepsgrond. De rechtbank vernietigt voorschrift 1.1.13 en formuleert dit voorschrift als volgt: “De sensor (e-Nose) dient zo goed mogelijk te worden gekalibreerd door middel van een aantal in de tijd gespreide geurmetingen bij verschillende standtijden van het actief kool. Over de wijze van kalibratie dient uiterlijk 1 mei 2021 een rapportage ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.”
22.1
Volgens eiseres is voorschrift 1.1.14 geen voorschrift als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm. Het voorschrift is overbodig, want de gaswassers zijn al geoptimaliseerd en worden jaarlijks geïnspecteerd, gelet op voorschrift 5.1.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014. Hierin is al een verplichting opgenomen voor een jaarlijkse inspectie van de geur reducerende voorzieningen.
22.2
Verweerder heeft dit voorschrift ontleend aan het Geuronderzoek. Hierin staat overigens dat de optimalisatie van de wassers door een onafhankelijke deskundige in november en december 2019 kan worden uitgevoerd en afgerond en dat kan verweerder niet rijmen met de opmerking van eiseres 1 dat er al jaarlijks wordt geïnspecteerd.
22.3
Voorschrift 1.1.14 luidt als volgt: “De wassers dienen direct na het inwerking treden van dit maatwerkvoorschrift te worden geoptimaliseerd door een onafhankelijk deskundige.”"
22.4
De rechtbank beschouwt dit maatwerkvoorschrift als een gedragsregel om te komen tot een aanvaardbaar geurhinderniveau als bedoeld in artikel 2.7a, vierde lid, onder c, van het Abm. Inspecteren is iets anders dan optimaliseren, dus het voorschrift heeft wel degelijk een toegevoegde waarde. Nu in het Geuronderzoek is aangegeven dat hieraan kan worden voldaan in 2019, is het ook een uitvoerbaar voorschrift. Deze beroepsgrond slaagt niet.
23.1
Eiseres 1 vreest hoge kosten voor het opstellen van een nieuw beheer- en onderhoudsprogramma op basis van voorschrift 1.1.15 en voorschrift 1.1.6, zeker nu verweerder niet motiveert waarom het huidige onderhoudsprogramma op basis van voorschrift 5.1.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 niet volstaat.
23.2
Verweerder erkent dat in de omgevingsvergunning van 5 december 2014 al een soortgelijk voorschrift is opgenomen. Dit voorschrift is als maatwerkvoorschrift gesteld door de rechtbank in de uitspraak van 5 april 2019. Gelet op de vele overige maatregelen die moeten worden getroffen is er volgens verweerder alle reden om eiseres 1 ten aanzien van deze danig veranderde geur reducerende voorzieningen een nieuw beheer- en onderhoudsprogramma ter goedkeuring te laten overleggen. Zij kan hiervoor aansluiting zoeken bij de eerder opgestelde beheer- en onderhoudsprogramma’s.
23.3
Voorschrift 5.1.1 van de omgevingsvergunning van 5 december 2014 luidde als volgt: “Geur reducerende voorzieningen (waaronder gaswassers) moeten voor de
goede werking onder optimale condities in bedrijf worden gehouden en moeten zo
vaak als voor een goede werking noodzakelijk is worden vervangen en gereinigd. Zij
dienen ten minste één keer per jaar te worden onderhouden en geïnspecteerd.”
23.4
Voorschrift 1.1.15 luidt als volgt: “Binnen 2 weken na het in werking treden van dit maatwerkvoorschrift dient aan het bevoegd gezag ter goedkeuring een beheer en onderhoudsprogramma met het oog op een blijvende optimalisatie van de geur reducerende voorzieningen ter goedkeuring te worden overgelegd. Op basis van voorschrift 1.1.16 moet eiseres 1 elke maand het uitgevoerde beheer en onderhoud rapporteren.”
23.5
De rechtbank stelt vast dat de voorschriften 1.1.15 en 5.1.1 dezelfde strekking hebben. Dat erkent verweerder ook met zoveel woorden. Verweerder krijgt echter in voorschrift 1.1.15 de bevoegdheid het onderhoud goed te keuren en dat stond niet in voorschrift 5.1.1. De rechtbank acht het niet onredelijk dat verweerder de vinger aan de pols wenst te houden. Het is ook geen onevenredig bezwarende verplichting, omdat verweerder aangeeft dat eiseres 1 aansluiting kan zoeken bij het huidige beheer- en onderhoudsprogramma. Deze beroepsgrond slaagt niet.
24.1
Eiseres is van mening dat voorschrift 1.1.17 geen voorschrift is als bedoeld in artikel 2.7, vierde lid, van het Abm. Zij verwacht (onder verwijzing naar het laatste StAB-advies) dat de door verweerder kennelijk voorgestane plasmatechniek geen BBT is of wordt. Daarnaast is deze techniek niet beschikbaar of beproefd in Nederland of aangrenzende landen.
24.2
Verweerder benadrukt dat eiseres 1 de Koude Plasma techniek niet hoeft aan te schaffen en toe te passen, maar dat zij slechts medewerking moet verlenen aan een haalbaarheidsonderzoek. Het is een “Techniek in opkomst” (Emerging technique). Eiseres 1 hoeft geen extra financiële kosten voor het uitvoeren van geurmetingen en geuranalyses te maken.
24.3
Het college heeft ter zitting bevestigd dat het financieel zal bijdragen aan het onderzoek.
24.4
Voorschrift 1.1.17 verplicht eiseres 1 om medewerking te verlenen aan het onderzoek en de benodigde geurmetingen te laten verrichten volgens een nieuwe techniek. Artikel 2.7a, vierde lid, van het Abm verweerder de bevoegdheid geeft om voor te schrijven dat technische voorzieningen worden aangebracht. De Koude Plasma techniek is een technische voorziening en verweerder is bevoegd eiseres 1 te verplichten haar medewerking hieraan te verlenen. Het voorschrift is niet onevenredig bezwarend, want eiseres 1 hoeft niets te betalen, zij hoeft de voorziening slechts te dulden. Deze beroepsgrond slaagt niet.
25.1
Eiseres 1 verzet zich tot slot tegen de voorschriften 1.1.18 en 1.1.19, omdat zij al een goede deskundige heeft ingeschakeld. Dit voorschrift is overbodig.
25.2
Verweerder stemt in met de door eiseres 1 ingeschakelde deskundige.
25.3
De rechtbank is van oordeel dat, na de instemming van verweerder, eiseres 1 geen belang meer heeft bij de beoordeling van de rechtmatigheid van dit voorschrift. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Overige beroepsgronden
26.1
Eiseres 2 wil nog een nader onderzoek naar de rookpluimen van het bedrijf van eiseres 1 in aanvulling op onderzoeken op basis van de NTA9065.
26.2
De rechtbank is van oordeel dat verweerder kon volstaan met (het verplichten tot) onderzoeken op basis van de NTA 9065. Eiseres 2 heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze standaard niet zou volstaan. Bovendien is deze standaard dwingend voorgeschreven in artikel 2.7a, tweede lid, tweede volzin, van het Abm. Deze beroepsgrond slaagt niet.
27.1
Eiseres 2 en eisers 3 staan een meer actieve handhaving van de gestelde maatwerkvoorschriften voor. Er zou moeten worden aangegeven wat verweerder gaat doen als de maatwerkvoorschriften niet worden nageleefd.
27.2
De rechtbank heeft over soortgelijke beroepsgronden geoordeeld in haar uitspraak van 5 april 2019. De maatwerkvoorschriften zijn gericht aan eiseres 1. Zij is de drijver van de inrichting. In het bestreden besluit hoeft niet te staan dat eiseres aan de maatwerkvoorschriften moet voldoen. Dat volgt namelijk uit de wet (artikelen 8.40 en 8.42 van de Wet milieubeheer). Als de maatwerkvoorschriften in werking zijn getreden, moet het bedrijf er aan voldoen. Indien eiseres 1 dat niet doet, kan verweerder bestuursrechtelijk handhavend optreden. Overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de Wm, artikel 8.40, eerste lid, worden, op grond van artikel 1a onder 1° van de Wet op de economische delicten (WED), aangemerkt als een economisch delict. Tegen een economisch delict kan strafrechtelijk worden opgetreden. Daarmee zijn de maatwerkvoorschriften, voor zover deze niet worden vernietigd, ook een resultaatsverplichting. Het is niet mogelijk om maatwerkvoorschriften te stellen met verplichtingen op straffe van een dwangsom. Het opleggen van een last onder dwangsom kan alleen op grond van en met in achtneming van hoofdstuk 5 van de Awb. Wat eisers 2 en 3 willen, kan dus niet. Deze beroepsgronden slagen niet.
28.1
Eiseres 2 wil ook dat er onderzoek wordt gedaan naar de gezondheidsrisico’s van de overige emissies van het bedrijf (zoals stikstof, fijn stof, diverse metalen en organische ziekteverwekkers).
28.2
De bevoegdheid van verweerder op basis van artikel 2.7, vierde lid, van het Abm beperkt zich tot het stellen van maatwerkvoorschriften om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken. Verweerder is op basis van dit artikel niet bevoegd om voorschriften te stellen ten aanzien van overige emissies. Deze beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
29. De rechtbank heeft veel woorden nodig gehad om alle beroepsgronden te bespreken maar uiteindelijk kan het oordeel als volgt worden samengevat.
Verweerder hoefde in dit geval niet opnieuw te onderbouwen wat het aanvaardbaar geurhinderniveau is. Er blijft sprake van overschrijdingen van de in 2014 vergunde geuremissienorm en de omgeving blijft daar hinder van ondervinden. Verweerder is daarom bevoegd om maatwerkvoorschriften te stellen. De rechtbank is van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afwijken van de Beleidsregel omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Verweerder heeft een grenswaarde 418 MouE/uur kunnen opleggen aan eiseres 1. De beroepsgronden van eiseres 1 tegen de maatwerkvoorschriften 1.1.2, 1.1.3 (tweede volzin), 1.1.6, 1.1.7, 1.1.9, 1.1.10 en 1.1.13 slagen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij deze maatwerkvoorschriften zijn opgelegd en formuleert nieuwe voorschriften 1.1.2, 1.1.9 en 1.1.13. De rechtbank zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover het is vernietigd. De beroepen van eiseres 2 en eisers 3 zijn ongegrond. Het beroep van eiser 4 is niet-ontvankelijk.
30. Omdat de rechtbank het beroep van eiseres 1 gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres 1 het door haar betaalde griffierecht vergoedt. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres 1 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.068 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 534,00 per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep van eiser 4 niet-ontvankelijk;
  • verklaart de beroepen van eiseres 2 en eisers 3 ongegrond;
  • verklaart het beroep van eiseres 1 gegrond;
  • vernietigt maatwerkvoorschriften 1.1.2, 1.1.3 (tweede volzin), 1.1.6, 1.1.7, 1.1.9, 1.1.10 en 1.1.13 van het bestreden besluit en laat het bestreden besluit voor het overige onverkort in stand;
  • bepaalt dat de volgende maatwerkvoorschriften worden verbonden aan het bestreden besluit:
- 1.1.2: Het actief koolfilter dient een rendement te hebben van minimaal 80%.
- 1.1.9: De in de mestdroger te verwerken kippenmest dient direct na het in werking treden van dit maatwerkvoorschrift aantoonbaar een droge stofgehalte te hebben tussen de 67 en 75%.
- 1.1.13: De sensor (e-Nose) dient zo goed mogelijk te worden gekalibreerd door middel van een aantal in de tijd gespreide geurmetingen bij verschillende standtijden van het actief kool. Over de wijze van kalibratie dient uiterlijk 1 mei 2021 een rapportage ter goedkeuring aan het bevoegd gezag te worden overgelegd.
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat is vernietigd;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres 1 te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres 1 tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. M.M. Kaajan, leden, in aanwezigheid van mr. A.F. Hooghuis, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 5 maart 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage:

Artikel 2.7a·4 Activiteitenbesluit milieubeheer

1. Indien bij een activiteit emissies naar de lucht plaatsvinden, wordt daarbij geurhinder bij geurgevoelige objecten voorkomen, dan wel voor zover dat niet mogelijk is wordt de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau beperkt.
2. Het bevoegd gezag kan, indien het redelijk vermoeden bestaat dat niet aan het eerste lid wordt voldaan, besluiten dat een rapport van een geuronderzoek wordt overgelegd. Een geuronderzoek wordt uitgevoerd overeenkomstig de NTA 9065.
3. Bij het bepalen van een aanvaardbaar niveau van geurhinder wordt ten minste rekening gehouden met de volgende aspecten:
a.de bestaande toetsingskaders, waaronder lokaal geurbeleid;
b.de geurbelasting ter plaatse van geurgevoelige objecten;
c.de aard, omvang en waardering van de geur die vrijkomt bij de betreffende inrichting;
d.de historie van de betreffende inrichting en het klachtenpatroon met betrekking geurhinder;
e.de bestaande en verwachte geurhinder van de betreffende inrichting, en
f.de kosten en baten van technische voorzieningen en gedragsregels in de inrichting.
4. Het bevoegd gezag kan, indien blijkt dat de geurhinder ter plaatse van een of meer geurgevoelige objecten een aanvaardbaar hinderniveau kan overschrijden, bij maatwerkvoorschrift:
a.geuremissiewaarden vaststellen;
b.bepalen dat bepaalde geurbelastingen ter plaatse van die objecten niet worden overschreden, of
c.bepalen dat technische voorzieningen in de inrichting worden aangebracht of gedragsregels in de inrichting in acht worden genomen om de geurhinder tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
5. Indien een maatwerkvoorschrift als bedoeld in het vierde lid wordt vastgesteld, kan het bevoegd gezag besluiten dat door degene die de inrichting drijft een rapport van een onderzoek naar de beschikbaarheid van technische voorzieningen en gedragsregels wordt overgelegd waaruit blijkt dat aan het eerste lid wordt voldaan.