ECLI:NL:RBOBR:2023:2022

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
28 april 2023
Publicatiedatum
28 april 2023
Zaaknummer
21/773
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de hoogte van de WOZ-waarde van een woning en de procesorde rondom het indienen van aanvullend beroepschrift

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant op 28 april 2023, wordt het beroep van eiser tegen de vastgestelde WOZ-waarde van zijn woning beoordeeld. De heffingsambtenaar had de waarde van de woning vastgesteld op € 490.000, met een waardepeildatum van 1 januari 2019. Eiser was het niet eens met deze waardering en diende een aanvullend beroepschrift in, dat bijna 350 pagina's besloeg, kort voor de zitting. De rechtbank oordeelt dat het indienen van dit aanvullende stuk in strijd is met de goede procesorde, maar laat het toch toe omdat het een herhaling van eerder ingenomen standpunten betreft en de heffingsambtenaar hiertegen geen bezwaar heeft gemaakt.

De rechtbank behandelt vervolgens de argumenten van eiser, die stelt dat de Wet WOZ in strijd is met het recht op eigendom zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de vastgestelde waarde niet te hoog is en dat de heffing van onroerendezaakbelasting rechtmatig is. Eiser kan niet aantonen dat de heffing leidt tot een individuele en buitensporige last.

Daarnaast verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat de Wet WOZ in strijd is met de hypothekenrichtlijn van de Europese Unie. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar zijn bewijslast heeft voldaan en dat de door hem gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning van eiser. Uiteindelijk wordt het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat hij geen gelijk krijgt en geen vergoeding van proceskosten ontvangt.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/773

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 april 2023 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [naam] ),
en

de heffingsambtenaar van de gemeente 's-Hertogenbosch, de heffingsambtenaar

(gemachtigde: mr. R.A.M.T. Klaassen).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan de [adres] in ’ [woonplaats] (de woning).
1.1.
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning met de WOZ-beschikking van 30 juni 2020 vastgesteld op € 490.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en geldt voor het kalenderjaar 2020. De WOZ-beschikking is opgenomen in een aanslagbiljet. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) opgelegd.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 9 februari 2021 de waarde van de woning gehandhaafd.
1.3.
Eiser heeft beroep ingesteld en een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
De heffingsambtenaar heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft partijen ervan op de hoogte gesteld de zaak aan te houden in verband met het hoger beroep van eiser tegen de uitspraak van de rechtbank van 27 oktober 2020 waarin een aantal dezelfde geschilpunten aan de orde is als in deze zaak. [2]
1.6.
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 28 september 2022 uitspraak gedaan op het hiervoor bedoelde hoger beroep. [3]
1.7.
Eiser heeft een viertal aanvullende beroepschriften ingediend.
1.8.
De rechtbank heeft het beroep op 5 april 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en voor eiser [naam] , de gemachtigde van de heffingsambtenaar en de taxateur van de heffingsambtenaar ing. P.H.R.J. Roijmans.

Feiten

2. Eiser is eigenaar van de woning. Het betreft een in het jaar 2005 gebouwd appartement op de tweede verdieping van ‘ [naam] ’. Tot de woning behoren een inpandige berging, een balkon en twee inpandige parkeerplaatsen.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiser heeft zijn aanvullende beroepschriften van 23 en 24 maart 2023 op (vrijdag) 24 maart 2023 (om 22:44 uur) langs elektronische weg ingediend die daardoor pas op (maandag) 27 maart 2023 door de rechtbank aan de heffingsambtenaar konden worden doorgezonden. Dit valt nog net binnen de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht genoemde termijn voor het indienen van nadere stukken tot tien dagen voor de zitting, maar het verdraagt zich volgens de heffingsambtenaar niet met de goede procesorde. De stukken betreffen bijna 350 pagina’s aan getypte tekst waarvoor de heffingsambtenaar iets meer dan een week had om deze te bestuderen en daarop te reageren en die tijd is – zo heeft de heffingsambtenaar op de zitting gezegd – te kort gebleken. Dat was naar het oordeel van de rechtbank ook voor eiser redelijkerwijs voorzienbaar. Eiser heeft verder niet deugdelijk toegelicht waarom hij deze reactie zeer kort voor de zitting en bijna twintig maanden na ontvangst van het verweerschrift heeft ingediend. De rechtbank is het met de heffingsambtenaar eens dat sprake is van een schending van de goede procesorde wat in beginsel ook rechtvaardigt dat de stukken buiten beschouwing worden gelaten. De heffingsambtenaar heeft echter ook gezegd dat hij ervan uitgaat dat de stukken een herhaling betreffen van de al ingenomen standpunten, dat hij op die standpunten al heeft gereageerd en dat hij er in dat geval mee kan instemmen dat de stukken toch bij de beoordeling worden betrokken. Uit de reactie van eiser op de zitting begrijpt de rechtbank dat sprake is van een herhaling van c.q. nadere toelichting op zijn eerder ingenomen standpunten. De rechtbank zal de stukken daarom bij de beoordeling betrekken.
4. Eiser heeft aangevoerd dat de Wet WOZ in strijd zou zijn met het recht op eigendom zoals beschermd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Volgens vaste rechtspraak is een inbreuk op het recht op eigendom gerechtvaardigd als deze naar nationaal recht rechtmatig is, er een legitiem oogmerk van algemeen belang mee wordt nagestreefd en er een behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij de beoordeling van de vraag of hieraan is voldaan heeft een verdragspartij (in dit geval: Nederland) een ruime beoordelingsmarge. Tot slot mag de wettelijke maatregel in de specifieke omstandigheden van de rechtszoekende niet leiden tot een individuele en buitensporige last. De heffingsambtenaar heeft gesteld dat, zelfs als eiser al zou hebben aangetoond dat er geen behoorlijk evenwicht bestaat tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu, eiser in zijn beroepschrift(en) niet heeft aangetoond dat sprake is van een individuele en buitensporige last in de hiervoor bedoelde zin. De rechtbank is van oordeel dat eiser dit inderdaad niet heeft kunnen aantonen en eiser heeft dat desgevraagd ook op de zitting niet kunnen doen. Verder is de rechtbank van oordeel dat de heffing van de onroerendzaakbelasting c.q. de daaraan ten grondslag liggende waardebepaling naar nationaal recht rechtmatig is en er een legitiem oogmerk van algemeen belang mee wordt nagestreefd. Eisers beroepsgrond slaagt daarom niet.
5. Verder heeft eiser aangevoerd dat de Wet WOZ in strijd is met de hypothekenrichtlijn van de Europese Unie. De rechtbank begrijpt dit standpunt aldus dat eiser vindt dat Richtlijn 2014/17/ЕU inzake kredietovereenkomsten voor consumenten met betrekking tot voor bewoning bestemde onroerende goederen [4] onjuist dan wel onvolledig is geïmplementeerd in de Wet WOZ. De rechtbank volgt eiser hierin niet. Uit artikel 1 van genoemde richtlijn volgt dat de toepassing ervan – kortgezegd – is beperkt tot hypotheken en andere kredietovereenkomsten voor consumenten inzake woningen. Daaruit blijkt niet dat deze richtlijn (mede) van toepassing is op belastingwetgeving waarbij de waarde van onroerend goed van belang is voor de bepaling van de verschuldigde belasting.
6. De rechtbank oordeelt in deze uitspraak dat de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat de per de waardepeildatum vastgestelde waarde van de woning niet te hoog is. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Zij betrekt daarbij wat eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
6.1.
De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 490.000) naar de getaxeerde waarde (€ 503.000), zoals opgenomen in de door taxateur ing. P.H.R.J. Roijmans op 22 juli 2021 opgestelde taxatie.
6.2.
De heffingsambtenaar moet aannemelijk maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. [5] In het kader van de Wet WOZ geldt dus niet de zwaardere bewijsmaatstaf van “blijken”, omdat een zwaardere dan de normale bewijslast alleen mag worden aangenomen daar waar duidelijk is dat de wetgever dat uitdrukkelijk heeft gewild. [6] Van zo’n uitdrukkelijke wil is in het kader van de Wet WOZ geen sprake. Opmerking verdient dat ‘aannemelijk maken’ (dus) niet vereist dat de WOZ-waarde van de woning wiskundig wordt bewezen, voor zover dat – mede gelet op het waardebegrip van artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ – al mogelijk is. [7] Naar het oordeel van de rechtbank is de heffingsambtenaar in zijn bewijslast geslaagd.
6.3.
De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar bij de onderbouwing van de waarde terecht als uitgangspunt heeft genomen dat de gehanteerde vergelijkingsobjecten, zo dat al mogelijk zou zijn, niet identiek aan de woning hoeven te zijn om te kunnen dienen als referentie voor het waardeniveau van die woning. Op zich is voldoende dat de vergelijkingsobjecten op de waarderelevante onderdelen vergelijkbaar zijn met de woning, waarbij de heffingsambtenaar moet laten zien dat hij rekening heeft gehouden met de onderlinge verschillen. De heffingsambtenaar heeft de waarde in beroep onderbouwd met vijf vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] , [adres] , [adres] en [adres] , allen in [woonplaats] .
6.4.
De rechtbank is van oordeel dat de door de heffingsambtenaar gebruikte vergelijkingsobjecten voldoende vergelijkbaar zijn met de woning. De heffingsambtenaar heeft blijkens de taxatie en de daarbij gevoegde matrix voor de bestaande verschillen wat betreft bouwjaar, inhoud en bijgebouwen in de waardematrix voldoende inzichtelijk gemaakt dat de uit de transactiecijfers afgeleide m³- en m²-prijzen zijn gecorrigeerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar in zoverre niet op onjuiste uitgangspunten berust.
6.5.
Eiser is het niet eens met de door de heffingsambtenaar gehanteerde inhoudsmaten voor de woning, de berging en de oppervlakte van het balkon. Volgens de heffingsambtenaar heeft de woning een inhoud van 706 m³; eiser betoogt 689 m³. De berging bedraagt volgens de heffingsambtenaar 29 m³ en volgens eiser 25,5 m³. Het balkon bedraagt volgens de heffingsambtenaar 13 m² en volgens eiser 12,4 m². De heffingsambtenaar heeft erop gewezen dat eiser over dit punt meerdere procedures heeft gevoerd waarin het gerechtshof ’s-Hertogenbosch telkens heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar overtuigend heeft uiteengezet dat de maten gebaseerd zijn op de bouwtekeningen van de onroerende zaak en dat niet is gebleken dat de bouwtekeningen niet overeenstemmen met de feitelijke situatie. [8] Dat is ook in deze zaak het geval. Verder heeft de heffingsambtenaar bij de waardebepaling van de onroerende zaak en referentieobjecten steeds dezelfde meetmethode gehanteerd. Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat zelfs als met de door eiser voorgestane maatvoering wordt gerekend de getaxeerde waarde nog altijd uitkomt boven de vastgestelde waarde, te weten op (afgerond) € 491.000.
6.6.
Eiser is het niet eens met de wijze waarop de taxateur van de heffingsambtenaar de m³-prijs van de woning heeft berekend. De heffingsambtenaar heeft zich voor die prijs gebaseerd op de m³-prijzen van de vergelijkingsobjecten waarbij hij rekening heeft gehouden met het afnemend grensnut door (telkens) een correctie op de grootte toe te passen. Eiser vindt dit onjuist en vindt dat er gebruik moet worden gemaakt van de door zijn gemachtigde vervaardigde “inhoudstaffel” die uitgaat van een lagere m³-prijs en dientengevolge grotere correcties op de prijzen van de vergelijkingsobjecten. Bij deze stand van zaken komt het aan op bewijswaardering. De taxateur van de heffingsambtenaar is een gediplomeerd WOZ-taxateur die uit die hoofde beschikt over ervaring en kennis ten aanzien van WOZ-taxaties, waarbij hij mede gebruik maakt van de marktanalyse die door een taxateur wordt uitgevoerd om te bezien of de door hem gehanteerde prijzen een relatie met de markt hebben. Eisers gemachtigde is geen gediplomeerd WOZ-taxateur. Dat eisers gemachtigde aangeeft deskundig te zijn op het gebied van de wiskunde en de statistiek, maakt dat niet anders, omdat niet gebleken is dat hij daarmee (tevens) deskundig inzicht in de markt heeft. Ook heeft hij niet anderszins onderbouwd hoe de door hem vervaardigde “inhoudstaffel” relatie met de markt heeft. Bij deze stand van zaken moet meer bewijskracht worden toegekend aan de taxatie van de heffingsambtenaar.
6.7.
Eiser bepleit een waarde van € 452.494, gebaseerd op een door eisers gemachtigde gewijzigde versie van de bij het taxatierapport van Roijmans gevoegde taxatiematrix. Eiser is het – kort gezegd – niet eens met het waardebegrip in de Wet WOZ en vindt ook dat aan de onderbouwing van zijn waardestandpunt op basis van de door eiser voorgestane wiskundige methode meer bewijskracht moet worden toegedicht. In een geschil over een eerder belastingjaar heeft eiser diezelfde standpunten ingenomen en die zijn toen door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch verworpen. [9] Die uitspraak staat niet op zich. Al eerder is in de rechtspraak overwogen dat bij de vaststelling van de waarde – bij gebreke van een verkoopprijs van het object op of rond de peildatum – gaat om een taxatie van de waarde op de peildatum. Dat is een inschatting van de waarde aan de hand van verkoopgegevens van andere objecten. Een dergelijke taxatie is niet een mathematische exercitie waarbij aan de hand van één of meer parameters de gezochte waarde kan worden berekend. [10]
6.8.
Eiser vindt dat hem niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken ter beschikking zijn gesteld. Het gaat hem concreet om het volledige waardevergelijkingsrapport, het waardeverloop, de koudv- en liggingsfactoren, de volumes van alle woningen in alle vier fortresses en alle individueel toegepaste overrules met bijbehorende toelichting. De heffingsambtenaar heeft gemotiveerd gesteld dat het volledige waardevergelijkingsrapport zowel voorafgaand aan de hoorzitting ter inzage heeft gelegen als dat dit aan eiser op 11 november 2020 per e-mail is toegezonden. De rechtbank ziet geen aanleiding daaraan te twijfelen. Verder blijkt uit het dossier dat de koudv-factoren weldegelijk in bezwaar zijn overgelegd (door toezending van het taxatieverslag). Van een liggingsfactor is geen sprake, omdat er geen grond in de waardering is betrokken, zodat in zoverre geen sprake is van een op de zaak betrekking hebbend stuk. Ook wat betreft het waardeverloop, de volumes van alle woningen in alle vier fortresses en alle individueel toegepaste overrules met bijbehorende toelichting is niet gebleken dat sprake is van op de zaak betrekking hebbende stukken. [11]
6.9.
Tot slot klaagt eiser er ten onrechte over dat er geen verslag van de hoorzitting is gemaakt. Dit verslag is vormvrij en de heffingsambtenaar heeft ervoor gekozen het een en ander op te nemen in de uitspraak op bezwaar. Eiser heeft verder niet geconcretiseerd waarom deze wijze van verslaglegging in deze zaak tekortschiet, zodat de rechtbank ook geen aanleiding ziet om tot dat oordeel te komen.
6.10.
Eiser heeft met wat hij verder heeft opgemerkt geen twijfel gezaaid over de juistheid van de waarde die de heffingsambtenaar heeft vastgesteld.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van mr. I.M.C. van Og, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 28 april 2023.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ).
4.Pb EU L 60 van 28.2.2014, p. 34-85.
5.Kamerstukken II 1954-54, 4080, nr. 3, p. 18: “Om (…) de gradatie in het bewijsrecht tot een minimum te beperken, wordt er van uitgegaan, dat met twee nuances kan worden volstaan: „blijken” en „aannemelijk zijn”. „Blijken” zal worden gebezigd in de gevallen waarin volledig bewijs, met toepassing uiteraard van de voor het fiscale recht geldende vrije bewijsleer, wordt verlangd en „aannemelijk maken” voor een zwakkere vorm van bewijs.” Zie ook: Kamerstukken II 1954-54, 4080, nr. 4, p. 6.
6.HR 26 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:BI6766, BNB 1999/272.
7.Gerechtshof Den Haag 28 maart 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:592, overweging 6.2. Het tegen deze uitspraak gerichte cassatieberoep is door de Hoge Raad ongegrond verklaard met het arrest van 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:69.
8.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5577, overweging 4.7, Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 14 december 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5579, overweging 4.8, en gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3282, overweging 4.8.
9.Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 28 september 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:3282.
10.Gerechtshof Amsterdam 7 december 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:3807, overweging 4.2.
11.HR 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672, overweging 3.4.2.