ECLI:NL:RBOBR:2022:5684

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
27 december 2022
Publicatiedatum
23 december 2022
Zaaknummer
21/361
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen WOZ-waarde van woning en proceskostenveroordeling

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 27 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen de WOZ-waarde van zijn woning behandeld. Eiser, eigenaar van een vrijstaande woning in [woonplaats], had de WOZ-waarde vastgesteld op € 368.000, zoals bepaald door de heffingsambtenaar. Eiser betwistte deze waarde en stelde dat deze te hoog was, met een eigen voorstel van € 90.756, gebaseerd op een eerdere overeenkomst. De rechtbank oordeelt dat de heffingsambtenaar zijn waarde voldoende heeft onderbouwd met vergelijkingsobjecten en dat eiser niet kan terugvallen op de eerdere overeenkomst, die enkel geldt voor de periode van 2001 tot 2004. De rechtbank wijst erop dat de WOZ-waarde jaarlijks opnieuw moet worden vastgesteld op basis van actuele feiten en omstandigheden. Eiser had eerder al meerdere keren dezelfde stellingen aangevoerd, wat de rechtbank als kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht beschouwt. Daarom wordt eiser veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar tot een bedrag van € 148,02. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de vastgestelde WOZ-waarde.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/361

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 december 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

en
de heffingsambtenaar van de Samenwerking A2-gemeenten, rechtsopvolger van de heffingsambtenaar van de gemeente Cranendonck,de heffingsambtenaar.
Inleiding
1.1
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de hoogte van de WOZ [1] -waarde van zijn woning aan de [adres] in [woonplaats] .
1.2
De heffingsambtenaar heeft de waarde van de woning met de WOZ-beschikking van 29 februari 2020 vastgesteld op € 368.000. De waarde is vastgesteld per waardepeildatum 1 januari 2019 en geldt voor het kalenderjaar 2020. De WOZ-beschikking is opgenomen in het aanslagbiljet van 29 februari 2020. In dit aanslagbiljet heeft de heffingsambtenaar ook de aanslag onroerendezaakbelasting (OZB) voor de woning opgelegd.
1.3
De heffingsambtenaar heeft met de uitspraak op bezwaar van 28 december 2020 (de bestreden uitspraak) de waarde van de woning gehandhaafd.
1.4
De heffingsambtenaar heeft op het beroep van eiser gereageerd met een verweerschrift.
1.5 Eiser heeft daarna een aantal malen gereageerd.
Verzoek om uitstel
1.6
De rechtbank heeft partijen viermaal – namelijk voor 19 augustus 2021, 26 april 2022, 1 november 2022 en laatstelijk voor 8 december 2022 – uitgenodigd om te verschijnen voor het onderzoek ter zitting in het door eiser ingestelde beroep tegen de bestreden uitspraak. Eiser heeft in alle gevallen verzocht om uitstel van de zitting [2] , omdat hij vanwege zijn medische problematiek niet in staat is om de bovengenoemde zittingen bij te wonen.
1.7
De rechtbank heeft de eerste drie verzoeken om uitstel toegewezen. Dit geldt niet voor het laatste verzoek om uitstel van de zitting van 8 december 2022. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
1.8
De griffier heeft naar aanleiding van het verzoek om uitstel van 5 december 2022, dat op 6 december 2022 door de rechtbank is ontvangen, eiser diezelfde dag nog bij schrijven van 6 december 2022 laten weten dat zijn verzoek om uitstel vooralsnog niet wordt ingewilligd. De reden hiervoor is dat het verzoek onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd is en de beroepszaak anders onredelijke vertraging oploopt. Daarbij is verwezen naar artikel 2.13 van het Procesreglement bestuursrecht rechtbanken 2021. Bij diezelfde brief van 6 december 2022 is eiser in de gelegenheid gesteld om zijn verzoek
– indien gewenst en zo spoedig mogelijk – aanvullend te motiveren en te onderbouwen, bijvoorbeeld met een medische verklaring waaruit blijkt dat eiser vanwege medische problematiek niet in staat is om de zitting van 8 december 2022 bij te wonen. Eiser is erop gewezen dat bij het ontbreken van een dergelijke aanvullende motivering en onderbouwing, de zitting op 8 december 2022 zonder nader bericht zal doorgaan. In reactie hierop heeft eiser bij e-mailbericht van 7 december 2022 een afsprakenkaart van het ziekenhuis overgelegd en ook medegedeeld dat hij op de dag van de zitting een dringende medische behandeling heeft. De rechtbank heeft de afwijzing van het verzoek om uitstel gehandhaafd, omdat het verzoek om uitstel nog steeds onvoldoende is onderbouwd. De afsprakenkaart van het ziekenhuis ziet namelijk op de maand november 2022. De enkele stelling van eiser dat hij op de dag van de zitting een dringende medische behandeling moet ondergaan en daarom niet de zitting kan bijwonen, is verder niet onderbouwd met verifieerbare gegevens en acht de rechtbank dus onvoldoende. De rechtbank betrekt bij het afgewezen verzoek om uitstel ook dat het een langlopende beroepszaak betreft, eiser meermaals (vanwege dezelfde reden) om uitstel heeft verzocht en de zitting van 8 december 2022 in overleg met de partijen is ingepland. Eiser heeft immers akkoord gegeven voor deze (nieuwe) zittingsdatum met het e-mailbericht van 4 november 2022. De rechtbank heeft eiser vóór de zitting per
e-mailbericht geïnformeerd dat zijn verzoek om uitstel is afgewezen.
1.9
De rechtbank heeft het beroep op 8 december 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft de heffingsambtenaar deelgenomen.

Feiten

Beoordeling door de rechtbank

3.1
In geschil is de WOZ-waarde van de woning voor kalenderjaar 2020 per waardepeildatum 1 januari 2019. Eiser bepleit een waarde van € 90.756. De heffingsambtenaar verwijst ter onderbouwing van de vastgestelde waarde (€ 368.000) naar de getaxeerde waarde van € 428.315, zoals opgenomen in de waardematrix die op 16 juni 2021 is opgesteld door taxateur [naam] . Op de zitting heeft de heffingsambtenaar desgevraagd naar voren gebracht dat de in zijn verweerschrift genoemde getaxeerde waarde van € 434.600 een verschrijving is.
3.2
De rechtbank beoordeelt of de heffingsambtenaar aannemelijk heeft gemaakt dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld (bewijslast). Zij doet dat mede aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De rechtbank is van oordeel dat de heffingsambtenaar in zijn bewijslast is geslaagd. Dit betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Overwegingen
4.1
Tussen partijen zijn de objectkenmerken zoals die zijn vermeld in de waardematrix van de heffingsambtenaar niet in geschil. De rechtbank gaat daarom bij de beoordeling van dit geschil uit van die objectkenmerken van de woning.
4.2
Eiser voert aan dat de heffingsambtenaar de waarde te hoog heeft vastgesteld. Eiser vindt namelijk dat de heffingsambtenaar de WOZ-waarde onrechtmatig en in strijd met de rechtsbeginselen heeft vastgesteld. Eiser meent dat de heffingsambtenaar gebonden is aan de op 23 mei 2002 tussen partijen opgemaakte overeenkomst waarbij de WOZ-waarde van zijn woning – over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 – is vastgesteld op € 90.756.
4.3
De eerste vraag die voorligt is of de heffingsambtenaar gebonden is aan de in 4.2 genoemde overeenkomst. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is en verwijst daarvoor naar uitspraken in eerdere procedures van eiser. [3] Eisers stelling dat uit de overeenkomst volgt dat de heffingsambtenaar ook voor het onderhavige jaar aan de overeengekomen waarde zou zijn gebonden, is onjuist. In alle redelijkheid kan in de overeenkomst slechts bedoeld zijn dat de afgesproken WOZ-waarde van € 90.756 alleen geldt over de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004, en dat de waarde vanaf 1 januari 2005 weer zou worden bepaald op de waarde in het economische verkeer overeenkomstig de Wet WOZ. Dit ligt ook in lijn met de jurisprudentie waarin is bepaald dat aan de vastgestelde WOZ-waarde van een woning voor een eerder belastingjaar geen zelfstandige betekenis toekomt bij de waardebepaling voor latere jaren. Doel en strekking van de Wet WOZ brengen mee dat de waarde van een woning voor elk jaar opnieuw wordt bepaald aan de hand van feiten en omstandigheden die zich op de peildatum voordoen. Daarbij wordt voorbijgegaan aan de waarde die per een vorige peildatum aan de woning is toegekend. [4]
4.4
Eiser heeft aangevoerd dat hij de uitspraken van de rechtbank, gerechtshof en/of Hoge Raad onjuist acht en dat er geen sprake is van een onafhankelijke en eerlijke procesgang. Hij acht de uitspraken in strijd met de rechtsbeginselen in de (Grond)wet en met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. Aan dit alles lijkt (uitsluitend) ten grondslag te liggen dat eiser de met hem gesloten overeenkomst anders interpreteert dan de gemeente Cranendonck en de rechterlijke instanties. Naar het oordeel van de rechtbank treffen deze gronden van eiser, die verder niet zijn onderbouwd, geen doel.
4.5
In beroep heeft de heffingsambtenaar de waarde van de woning onderbouwd met drie in het taxatierapport opgenomen vergelijkingsobjecten, te weten [adres] , [adres] en [adres] . De gehanteerde vergelijkingspanden zijn vrijstaande woningen, allen gelegen in Maarheeze (gemeente Cranendonck), en zijn niet ver van de waardepeildatum verkocht. De rechtbank acht de in aanmerking genomen vergelijkingspanden voldoende vergelijkbaar om de waarde van de woning op de peildatum te kunnen onderbouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de heffingsambtenaar inzichtelijk gemaakt dat met de verschillen tussen de woning en de vergelijkingspanden in inhoud, perceelgrootte, bijgebouwen, kwaliteit, onderhoud en ligging rekening is gehouden. Voor de minder goede ligging van de woning nabij de A2 is een neerwaartse correctie van 10% gehanteerd. De rechtbank is van oordeel dat de waardebepaling van de heffingsambtenaar niet op onjuiste uitgangspunten berust en dat de heffingsambtenaar heeft voldaan aan de op hem rustende bewijslast.
Vergoeding van kosten aan de zijde van de heffingsambtenaar
4.6
De heffingsambtenaar heeft de rechtbank op grond van artikel 8:75, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht om eiser te voordelen in de door hem gemaakte proceskosten. Daarbij verwijst de heffingsambtenaar naar een eerder gewezen uitspraak in een procedure van eiser. [5] Volgens de heffingsambtenaar is er namelijk sprake van een situatie waarin eiser tegen beter weten in procedeert. De aan de orde zijnde geschilvraag is door eiser – vanaf 2005 – meermaals voorgelegd in de diverse procedures over de WOZ-beschikking waarin ten nadele van eiser is beslist. [6] De heffingsambtenaar is de opvatting toegedaan dat eiser eerdere uitspraken van de rechtbank, het gerechtshof en/of de Hoge Raad negeert en tegen beter weten in blijft doorprocederen over dezelfde geschilvraag. Ook de uitleg van de zijde van de gemeente Cranendonck over de van toepassing zijnde wet- en regelgeving, die naar aanleiding van eerdere procedures heeft plaatsgevonden, heeft niet geleid tot een oplossing van het – inmiddels al jarenlang voortdurende – conflict. Tijdens de zitting heeft de heffingsambtenaar gezegd dat hij een afspraak met eiser zou willen maken om uit de impasse te raken, maar dat eiser dat niet wil. Ter onderbouwing van het verzoek om eiser in de proceskosten te veroordelen, heeft de heffingsambtenaar op de zitting een gespecificeerd kostenoverzicht overgelegd met betrekking tot de kosten in bezwaar en beroep. Verder heeft de heffingsambtenaar op de zitting het standpunt ingenomen dat de veroordeling conform het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) moet plaatsvinden.
4.7
In artikel 8:75, lid 1, derde volzin, van de Awb is bepaald dat een natuurlijk persoon slechts in de kosten kan worden veroordeeld in geval van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht. De hieraan ten grondslag liggende gedachte is dat het procesrisico voor burgers niet te groot moet worden, omdat anders de drempel naar de rechter te hoog wordt. [7] Hoewel dus slechts in bijzondere gevallen wordt overgegaan tot veroordeling van een natuurlijk persoon in de kosten, ziet de rechtbank hiertoe in het onderhavige geval aanleiding gelet op de onder 4.6 vermelde omstandigheden. Eiser heeft in deze procedure alleen de overeenkomst van 23 mei 2002 aan de orde gesteld. Ondanks alle uitspraken van de rechtbank en het gerechtshof daarover in voorgaande jaren blijft eiser volharden in zijn ongewijzigde standpunt. Aangezien de van toepassing zijnde wet- en regelgeving onveranderd is en eiser geen (wezenlijk) nieuwe argumenten aanvoert, is sprake van een situatie waarin eiser redelijkerwijs direct moest weten dat het beroep tegen de bestreden uitspraak geen kans van slagen zou hebben. Dat de eerdere uitspraken de bij eiser bestaande gevoelens van onrecht niet hebben weggenomen, omdat daarin het standpunt van de heffingsambtenaar wordt gevolgd, betreurt de rechtbank. Dit neemt echter niet weg dat eiser, gelet op het aanzienlijke aantal uitspraken over de onderhavige geschilvraag, redelijkerwijs moest beseffen dat het bij herhaling aanvoeren van dezelfde stellingen onder ongewijzigde omstandigheden geen kans van slagen zou hebben. Eiser is ook gewaarschuwd in de uitspraak van de rechtbank van 28 augustus 2020 dat dit ertoe zou kunnen leiden dat hij in de proceskosten van de heffingsambtenaar wordt veroordeeld.
4.8
De rechtbank veroordeelt eiser met inachtneming van het Bpb in de door de heffingsambtenaar gemaakte kosten tot een totaalbedrag van € 148,02. Deze kosten worden hierna gespecificeerd.
4.8.1
De kosten van het door de heffingsambtenaar in beroep ingebrachte taxatierapport dat door taxateur [naam] is opgesteld komen gedeeltelijk voor vergoeding in aanmerking op basis van de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties. Uitgaande van een woning stelt de rechtbank deze kosten vast op € 128,26 (2 uren à € 53, vermeerderd met 21% BTW).
4.8.2
Op grond van artikel 1, onder d, van het Bpb komen ook de door de heffingsambtenaar verzochte reiskosten voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank stelt de vergoeding voor de reiskosten voor het door de heffingsambtenaar bijwonen van de zitting op 8 december 2022 conform het verzoek vast op totaal € 19,76 (kosten eigen auto).
4.9
De overige door de heffingsambtenaar gevraagde kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
4.9.1
De heffingsambtenaar heeft verzocht om vergoeding van in totaal € 400 aan administratieve handelingen (administratieve handelingen inboeken bezwaar e.d., administratieve afhandeling bezwaar, administratieve handelingen beroep, inzenden stukken rechtbank en administratieve afhandeling beroep). De rechtbank oordeelt dat deze kosten voor administratieve en secretariële ondersteuning niet voor vergoeding in aanmerking komt, omdat artikel 1 van het Bpb daarin niet voorziet. [8]
4.9.2
Evenmin komen de kosten van het opstellen van het besluit, het bestuderen van het beroepschrift en de aanvullende stukken, het opstellen van het verweerschrift en de voorbereiding en het bijwonen van de mondelinge behandeling voor vergoeding in aanmerking. De kosten van deze werkzaamheden kwalificeren namelijk niet als verletkosten in de zin van artikel 1, onderdeel e, van het Bpb, omdat deze werkzaamheden plaatsvinden in het kader van de uitoefening van de normale werkzaamheden van de heffingsambtenaar en niet leiden tot een derving van inkomsten of winst.
4.9.3
Verder komen de verzochte kosten van de in bezwaar verrichte beoordeling door de taxateur van in totaal € 178 niet voor vergoeding in aanmerking, omdat niet herleidbaar is welke taxateur deze beoordeling heeft verricht en of die al dan niet in dienst is bij de gemeente Cranendonck.
4.1
Het totaalbedrag aan proceskostenvergoeding bedraagt daarom € 148,02.

Conclusie en gevolgen

5.1
Voorgaande overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat de heffingsambtenaar met de door hem overgelegde waardematrix in de op hem rustende bewijslast is geslaagd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de voor de woning op waardepeildatum 1 januari 2019 voor het jaar 2020 vastgestelde waarde van € 368.000 niet te hoog is.
5.2
Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt. Verder wordt eiser veroordeeld in de proceskosten van de heffingsambtenaar van in totaal € 148,02.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt eiser tot betaling van € 148,02 aan proceskosten aan de heffingsambtenaar.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. de Jong, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.B.H. Vermeulen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 december 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Wet Waardering Onroerende Zaken (Wet WOZ)
2.De verzoeken om uitstel dateren van 10 augustus 2021, 17 maart 2022, 1 november 2022 en 5 december 2022.
3.Zie onder meer de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:4126), de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 januari 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:198), de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 december 2015 (ECLI:NL:GHSHE:2015:5184), het arrest van de Hoge Raad van 13 mei 2016 (ECLI:NL:HR:2016:842), de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 23 januari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2017:352), de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 1 juni 2018 (ECLI:NL:GHSHE:2018:2329), het arrest van de Hoge Raad van 16 november 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2129) en de uitspraak van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 7 juni 2019 (ECLI:NL:GHSHE:2019:2139).
4.Zie r.o. 4.7. van de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 maart 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:2558).
5.Zie de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 augustus 2020 (ECLI:NL:RBOBR:2020:4126).
6.Zie hiervoor onder meer de procedures zoals weergegeven onder voetnoot 3 van deze uitspraak.
7.Kamerstukken II 1992-1993, 22 495, nr. 32.
8.Zie de uitspraak van 19 november 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2897