In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 16 maart 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de waardevaststelling van onroerende zaken onder de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). De belanghebbende, eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan [a-straat] 15 en 15a te [A], was in beroep gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die de waardevaststelling door de heffingsambtenaar had bevestigd. De heffingsambtenaar had de waarde van de onroerende zaken vastgesteld op respectievelijk € 447.000 en € 789.000 per waardepeildatum 1 januari 2018. De belanghebbende betwistte deze waardevaststelling en stelde dat de onroerende zaken als één geheel moesten worden beschouwd voor de waardering, en dat de door de heffingsambtenaar voorgestelde waarden te hoog waren.
Tijdens de zitting op 24 februari 2021 werd de zaak digitaal behandeld. De belanghebbende werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, mr. [B], terwijl de heffingsambtenaar werd bijgestaan door taxateur [D]. Het Hof oordeelde dat de heffingsambtenaar de objectafbakening correct had uitgevoerd en dat de afzonderlijke waardering van de onroerende zaken gerechtvaardigd was. Het Hof concludeerde dat de heffingsambtenaar niet voldoende had aangetoond dat de voorgestelde waarden niet te hoog waren, en stelde de waarden in goede justitie vast op € 370.000 voor [a-straat] 15 en € 670.000 voor [a-straat] 15a. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de heffingsambtenaar werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de belanghebbende.