ECLI:NL:RBOBR:2022:4110

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
30 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
21/2009
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan een EU-student en de beoordeling van migrerend werknemerschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, gedaan op 30 september 2022, wordt het beroep van eiser, een student uit Litouwen, tegen de beslissing van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap om hem geen studiefinanciering toe te kennen, beoordeeld. Eiser had studiefinanciering aangevraagd voor de periode van juni 2021 tot en met december 2021, maar de minister had in een eerder besluit van 31 maart 2021 vastgesteld dat hij geen recht had op deze financiering. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelt dat het niet in strijd is met de wet om studiefinanciering niet voor de gehele aangevraagde periode toe te kennen, om zo de controle op migrerend werknemerschap te vergemakkelijken. De minister heeft later alsnog studiefinanciering voor een deel van de periode toegekend, maar de rechtbank oordeelt dat dit niet betekent dat het eerdere besluit onjuist was. Eiser kan niet worden aangemerkt als migrerend werknemer voor de periode van september 2021 tot en met december 2021, omdat zijn stage niet als reële en daadwerkelijke arbeid kan worden beschouwd. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op de gevraagde studiefinanciering.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/2009

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 september 2022 in de zaak tussen

[eiser] uit [woonplaats] eiser

(gemachtigde: mr. G. Gabrelian),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: drs. P.M.S. Slagter).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de beslissing van de minister om eiser geen studiefinanciering toe te kennen op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) over de periode van juni 2021 tot en met december 2021.
1.1.
Met het primaire besluit van 31 maart 2021 heeft de minister vastgesteld, voor zover hier van belang, dat eiser over de periode van juni 2021 tot en met december 2021 geen recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een studentenreisproduct en een aanvullende beurs. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.2.
Met het besluit van 7 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld en vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend.
1.4.
Met het besluit van 30 november 2021 heeft de minister aan eiser over de periode van juni 2021 tot en met augustus 2021 studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs toegekend.
1.5.
De minister heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
Eiser heeft een aanvullend stuk overgelegd.
1.7.
De rechtbank heeft het beroep op 19 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de minister.

Feiten en omstandigheden

2. Eiser is afkomstig uit Litouwen en daarmee onderdaan van één van de lidstaten van de Europese Unie (EU). Hij volgt met ingang van 1 september 2020 de voltijd hbo-bacheloropleiding HBO-ICT aan de Fontys Hogeschool in Tilburg. In verband met zijn aanvraag om studiefinanciering op 8 december 2020 heeft eiser een aantal documenten overgelegd. Deze aanvraag heeft geleid tot het primaire besluit van 31 maart 2021.

Standpunten van partijen

3.1.
Eiser is van mening dat hij over de periode van juni 2021 tot en met december 2021 moet worden aangemerkt als migrerend werknemer en daarom recht heeft op studiefinanciering. Hij heeft gedurende die gehele periode immers reële en daadwerkelijke arbeid verricht, die niet van zo geringe omvang is dat het om louter marginale en bijkomstige werkzaamheden ging.
3.2.
Subsidiair stelt eiser dat ook als hij niet wordt aangemerkt als migrerend werknemer, hij over de in geding zijnde periode als economisch niet-actieve EU-student naast het collegegeldkrediet aanspraak maakt op het studentenreisproduct en een deel van de basisbeurs. Hij geniet namelijk bescherming van artikel 18 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU). Eiser wijst in dit verband op het arrest Raulin. [1]
3.3.
De minister stelt zich in het verweerschrift op het standpunt dat eiser op basis van het in beroep overgelegde arbeidscontract tussen eiser en [naam] en de registratie van het UWV, over de periode van juni 2021 tot en met augustus 2021 alsnog studiefinanciering zal worden toegekend. Met het primaire besluit van 30 november 2021 is over de periode van juni 2021 tot en met augustus 2021 studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs aan eiser toegekend. Wat betreft de periode van september 2021 tot en met december 2021 stelt de minister dat de stagewerkzaamheden van eiser bij [naam] geen reële en daadwerkelijk arbeid betreffen, zodat eiser over die periode niet als migrerend werknemer kan worden aangemerkt.
3.4.
Het subsidiaire standpunt van eiser volgt de minister niet. EU-studenten die geen migrerend werknemer zijn, kunnen volgens de minister alleen aanspraak maken op financiële steun voor de kosten van toegang tot het onderwijs. Alleen het collegegeldkrediet valt hieronder en niet de door eiser gevraagde studiefinanciering die ziet op de kosten van levensonderhoud.

Beoordeling door de rechtbank

4.1.
De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de studiefinanciering over de periode van juni 2021 tot en met december 2021. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden die eiser naar voren heeft gebracht.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Migrerend werknemer
De periode van juni 2021 tot en met augustus 2021
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de minister op basis van het door eiser in beroep overgelegde arbeidscontract tussen hem en [naam] en het verzekeringsbericht van het UWV, met het primaire besluit van 30 november 2021 alsnog over de periode van juni 2021 tot en met augustus 2021 studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs aan eiser heeft toegekend.
4.4.
Eiser stelt dat de minister een bepaald beleid hanteert waarbij al wordt beslist over toekomstige perioden, terwijl eiser hierover nog geen gegevens kan verstrekken. Onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland [2] , stelt eiser dat deze werkwijze tot gevolg heeft dat eiser, zoals ook in dit geval, genoodzaakt is bezwaar en beroep in te stellen tegen de afwijzing van de studiefinanciering. Het is volgens eiser voor rekening en risico van de minister dat op grond van later overgelegde stukken alsnog studiefinanciering wordt toegekend. De minister moet daarom in de proceskosten worden veroordeeld.
4.5.
De Centrale Raad van Beroep (de CRvB) heeft het belang van de minister erkend om in het geval van EU-studerenden – zoals eiser – periodiek te controleren of zij nog voldoen aan de vereisten van het migrerend werknemerschap. [3] Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het niet in strijd met het Unierecht of anderszins onrechtmatig is om daarom een ingediende aanvraag niet voor de gehele daarin genoemde periode toe te kennen, maar slechts voor een deel van die periode, om zo genoemde periodieke controle op het bestaan van het migrerend werknemerschap te kunnen vergemakkelijken. [4] De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen.
4.6.
Dat dit in strijd met het systeem van de wet zou zijn, zoals in de door eiser aangehaalde uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland is overwogen, valt niet in te zien. Eiser kan na enig tijdsverloop een nieuwe aanvraag indienen om studiefinanciering toe te kennen over de periode die eerder is afgewezen. De minister heeft in het bestreden besluit ook expliciet op die mogelijkheid gewezen. Daarmee hoeft eiser niet te vrezen dat die tweede aanvraag (vereenvoudigd) wordt afgewezen met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Zou de minister dat toch doen, dan kan – mocht de drempel van een nieuw feit of veranderde omstandigheid niet kunnen worden genomen – een dergelijke handelswijze als evident onredelijk worden beschouwd. Wel geeft de rechtbank de minister in overweging om met het oog op de rechtszekerheid een dergelijke mededeling in voorkomend geval al bij het (primaire) besluit op de aanvraag of anderszins – bijvoorbeeld in de toepasselijke beleidsregel – te doen. Zo hoeft een student zich niet genoodzaakt te voelen om bezwaar te maken en zo pas bij een besluit op bezwaar de garantie te verkrijgen dat in de hiervoor genoemde situatie een nieuwe (tweede) aanvraag inhoudelijk zal worden beoordeeld.
4.7.
Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit op de hiervoor genoemde gronden in stand kan blijven. Voor de door eiser gevraagde veroordeling van de minister in de proceskosten ziet de rechtbank daarom geen aanleiding. Omdat met het besluit van 30 november 2021 alsnog de gevraagde studiefinanciering over de periode van juni 2021 tot en met augustus 2021 is toegekend, is in zoverre volledig aan het beroep van eiser tegemoet gekomen zoals hij ook op zitting heeft bevestigd. Het beroep heeft daarom op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb niet van rechtswege betrekking op dat besluit, omdat eiser daar onvoldoende belang bij heeft. [5]
De periode van september 2021 tot en met december 2021
4.8.
De rechtbank stelt vast dat de minister op basis van het door eiser in beroep overgelegde stageovereenkomst tussen hem en [naam] pas in het verweerschrift heeft gemotiveerd dat eiser over de periode van september 2021 tot en met december 2021 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.
4.9.
Ook hiervoor geldt wat de rechtbank onder 4.5 en 4.6 heeft overwogen. Dit betekent dat het bestreden besluit ook in zoverre in stand kan blijven. De rechtbank zal inhoudelijk beoordelen of eiser over de periode van september 2021 tot en met december 2021 kan worden aangemerkt als migrerend werknemer. Partijen hebben op de zitting hun standpunten kenbaar kunnen maken en zowel voorafgaand aan als op de zitting stukken kunnen overleggen waarop door de andere partij kon worden gereageerd.
4.10.
De CRvB heeft eerder overwogen [6] dat volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en niet beperkt mag worden uitgelegd. Werknemer in de zin van de Verdrag betreffende de werking van de EU (VWEU) is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. Hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag werkzaamheden verricht en hiervoor een beloning ontvangt.
4.11.
In het arrest ‘Bernini’ heeft het Hof van Justitie verder geoordeeld dat ook een persoon die een stage vervult als een werknemer kan worden beschouwd, mits die stage wordt vervuld onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. [7]
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat tijdens een stage feitelijk reële en daadwerkelijke arbeid kan zijn verricht, maar dat dit dus niet per definitie het geval hoeft te zijn. Bij de beoordeling van de vraag in hoeverre hiervan sprake is, moeten alle omstandigheden van het geval worden gewogen. De rechtbank moet zich baseren op objectieve criteria. Daarbij is het gelet op artikel 4:2 van de Awb aan de aanvrager om de gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn, te verschaffen.
4.13.
Eiser heeft een stageovereenkomst overgelegd die in juli 2021 is gesloten tussen hem en [naam] In die overeenkomst is opgenomen dat eiser van 1 september 2021 tot (en met) 29 januari 2022 40 uur per week stage loopt bij [naam] en daarvoor een vergoeding ontvangt van € 500,- per maand. De rechtbank is van oordeel dat hieruit op zichzelf nog niet volgt dat sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. In de stageovereenkomst is een stagebegeleider aangewezen en staat het leerdoel voorop. Uit de overeenkomst blijkt niet wat eiser in het kader van zijn stage per september 2021 zou gaan doen bij [naam] Eiser zelf heeft ook geen gegevens verstrekt over de invulling van zijn stage, zoals bijvoorbeeld een eigen verklaring of een verklaring van een stagebegeleider of een andere medewerker van [naam] Bij het ontbreken van enige informatie over de invulling van de stage kan niet worden vastgesteld of eiser tijdens zijn stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht. De omstandigheid dat eiser direct vóór en na zijn stage op basis van een regulier arbeidscontract heeft gewerkt bij [naam] , maakt dit niet anders. Zoals de minister op zitting terecht naar voren heeft gebracht, bevestigt de veel lagere vergoeding die eiser ontvangt tijdens zijn stage veeleer dat eiser gedurende zijn stageperiode niet als migrerend werknemer is te beschouwen: ontvangt eiser op basis van zijn arbeidsovereenkomst bij [naam] voor 16 uur per week een salaris van € 2.100,- per maand op basis van een 40-urige werkweek, tijdens zijn stage bij hetzelfde bedrijf ontvangt eiser € 500,- vergoeding op basis van een 40-urige werkweek.
Het Hof van Justitie overweegt in het arrest Balkaya [8] dat van werknemerschap kan worden gesproken in de situatie waarin een stagiair geen volledige taak verricht en bijgevolg maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Die situatie doet zich hier niet voor. Eisers lage beloning is niet het gevolg van het werken van een klein aantal uren per week.
4.14.
Uit het voorgaande volgt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser over de periode van september 2021 tot en met december 2021 niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer.
Economisch niet-actieve EU-student
4.15.
Het subsidiaire standpunt van eiser dat ook als hij niet wordt aangemerkt als migrerend werknemer, hij als economisch niet-actieve EU-student wel recht heeft op het studentenreisproduct en een deel van de basisbeurs, slaagt niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraak van de CRvB van 4 december 2019 [9] .
In de kern oordeelt de CRvB dat economisch niet-actieve EU-studenten die ook geen duurzaam verblijf hebben in de gastlidstaat, enkel financiële steun krijgen voor de kosten die zien op de toegang tot het onderwijs en niet voor de kosten die zien op levensonderhoud.
Aanschaf van studieboeken, leermiddelen en de reisvoorziening vallen onder de kosten van levensonderhoud, wat betekent dat deze kosten vallen onder de uitzondering van het Unierecht [10] en niet hoeven te worden toegekend. Eiser heeft, zo heeft hij op de zitting bevestigd, over de periode van september 2021 tot en met december 2021 collegegeldkrediet toegekend gekregen en heeft daarmee op dezelfde voet als Nederlandse studenten, een vergoeding voor toegang tot het onderwijs ontvangen. Van discriminatie van eiser als EU-burger is daarom geen sprake. Het voorgaande betekent dat eiser als economisch niet-actieve student over de periode van september 2021 tot en met december 2021 geen recht heeft op een studentenreisproduct en/of een aanvullende beurs.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. De minister heeft met het besluit van 30 november 2021
de gevraagde studiefinanciering over de periode van juni 2021 tot en met augustus 2021 aan eiser toegekend. Wat betreft de periode van september 2021 tot en met december 2021 heeft de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een studentenreisproduct en/of een aanvullende beurs. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van
drs. J.G.J. van Geesink, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 september 2022.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 6:19
Het bezwaar of beroep heeft van rechtswege mede betrekking op een besluit tot intrekking, wijziging of vervanging van het bestreden besluit, tenzij partijen daarbij onvoldoende belang hebben.
(…)
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 1.2.
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2.
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
de Nederlandse nationaliteit bezit,
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.
Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie
Artikel 18
Binnen de werkingssfeer van de Verdragen en onverminderd de bijzondere bepalingen, daarin gesteld, is elke discriminatie op grond van nationaliteit verboden.
Het Europees Parlement en de Raad kunnen, volgens de gewone wetgevingsprocedure, regelingen treffen met het oog op het verbod van bedoelde discriminaties.
Artikel 45
Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
(…)
Richtlijn 2004/38/EG
Artikel 24
Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.

Voetnoten

1.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:87.
2.Rechtbank Noord-Nederland 8 november 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4824.
3.CRvB 30 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2973.
4.Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7322, overwegingen 9 tot en met 16.
5.CRvB 25 oktober 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3681.
6.Zie de uitspraak van de CRvB van 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB: 2021:1737.
7.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:89.
8.Hof van Justitie EU 9 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:455.
10.Artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG.