ECLI:NL:RBOBR:2022:3991

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
21 september 2022
Publicatiedatum
21 september 2022
Zaaknummer
C/01/373666 / HA ZA 21-530
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bankrelatie met notaris wegens integriteitskwestie en ondermijning pandrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 21 september 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiser, een voormalig notaris, en een gedaagde bank. De eiser had een bankrelatie met de gedaagde bank, die in 2019 gedeeltelijk werd beëindigd vanwege een integriteitskwestie, waarbij de eiser uit zijn ambt als notaris was ontzet. De gedaagde bank had twijfels over de rol van de eiser bij de afwikkeling van een erfenis, wat leidde tot de opzegging van de bankrelatie. In 2021 ontving de gedaagde bank een verzekeringsuitkering die door de eiser aan de bank was verpand. De eiser probeerde de uitoefening van het pandrecht door de bank te beletten, wat resulteerde in de volledige beëindiging van de bankrelatie en de opeising van alle uitstaande leningen door de bank. De eiser vorderde in deze procedure onder meer de ongewijzigde voortzetting van de bankrelatie en de uitkering uit de verpande polis. De rechtbank oordeelde dat de gedaagde bank rechtmatig had gehandeld door de bankrelatie te beëindigen en de uitkering te innen en te verrekenen met de leningen van de eiser. De vorderingen van de eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK Oost-Brabant

Civiel recht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Zaaknummer: C/01/373666 / HA ZA 21-530
Vonnis van 21 september 2022
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. C. Hofmans te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. F.J. Laagland te Eindhoven.

1.De zaak in het kort

[eiser] was notaris en bankierde in privé bij [gedaagde] .
In 2019 heeft [gedaagde] de bankrelatie met [eiser] (deels) opgezegd wegens een integriteitskwestie, in verband waarmee [eiser] uit zijn ambt als notaris was ontzet. De hypothecaire leningen voor de woning van [eiser] werden door [gedaagde] (nog) niet opgeëist.
In 2021 heeft [gedaagde] een verzekeringsuitkering, die door [eiser] aan haar was verpand, in ontvangst genomen en daarmee aflossingen gedaan op leningen van [eiser] . Omdat [eiser] had geprobeerd de uitoefening door [gedaagde] van dit pandrecht te beletten, heeft [gedaagde] het restant van de hypothecaire leningen alsnog opgeëist en de bankrelatie definitief beëindigd.
In deze procedure verzet [eiser] zich tegen de handelwijze van [gedaagde] en eist hij onder meer ongewijzigde voortzetting van de bankrelatie. De rechtbank wijst de vorderingen af.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding met 18 producties,
  • de conclusie van antwoord met 20 producties,
  • het tussenvonnis van 6 oktober 2021 waarin een mondelinge behandeling is bevolen,
  • de op 23 juni 2022 toegezonden aanvullende producties 19 t/m 31 van [eiser] ,
  • de op 1 juli 2022 toegezonden aanvullende productie 32 van [eiser] ,
  • de mondelinge behandeling van 5 juli 2022, waar partijen spreekaantekeningen hebben overgelegd.
2.2.
Bij het sluiten van de mondelinge behandeling heeft de rechtbank de datum voor vonnis bepaald op 21 september 2022.

3.De feiten

Tussen partijen staat het volgende vast.
3.1.
[eiser] was notaris en bankierde in privé onder andere bij [gedaagde] .
Financiering 2004
3.2.
[gedaagde] heeft in 2004 financieringen verstrekt aan [eiser] , waaronder een woningfinanciering voor een totaalbedrag van € 3.690.000,- (in de vorm van twee aflossingsvrije leningen met een looptijd van 30 jaar) en een aflossingsvrije lening van € 320.000,- (met een looptijd van 16 jaar, aflopend 27 december 2020).
3.3.
[gedaagde] heeft voor de totale financiering zekerheid verkregen in de vorm van een eerste hypotheekrecht op de woning van [eiser] in [woonplaats] , en meerdere pandrechten.
3.4.
Op deze financiering en zekerheden zijn de daarop betrekking hebbende algemene voorwaarden van [gedaagde] van toepassing.
Vestiging pandrecht op Reaalpolis 2004
3.5.
[gedaagde] heeft in 2004 onder meer een pandrecht verkregen op een door [eiser] afgesloten verzekering met polisnummer [polisnummer] , met een looptijd tot 27 december 2020, die hierna de Reaalpolis zal worden genoemd.
3.6.
Van deze verpanding aan [gedaagde] is mededeling gedaan aan de verzekeraar, die dit heeft aangetekend in de polis.
Ontzetting uit het ambt van notaris 2018
3.7.
Naar aanleiding van een klacht die op 13 juli 2017 werd ingediend door het Bureau Financieel Toezicht is [eiser] uit zijn ambt als notaris ontzet. Dit gebeurde bij beslissing van de kamer voor het notariaat in het ressort Arnhem-Leeuwarden van 18 oktober 2018 (ECLI:NL:TNORARL:2018:39). De reden daarvoor was kort gezegd dat [eiser] zichzelf in de positie had gebracht waarbij hij in privé ruim € 2.200.000,- heeft verkregen uit een nalatenschap, bij de afwikkeling waarvan hij als notaris betrokken was, en dat hij er geen blijk van heeft gegeven de klachtwaardigheid van zijn handelen in te zien.
3.8.
Tegen deze beslissing tot ontzetting uit het notarisambt heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam (zie hierna onder 3.12).
Opzegging van de bancaire relatie op 15 februari 2019
3.9.
Bij brief van 15 februari 2019 heeft [gedaagde] de bancaire relatie met [eiser] deels beëindigd.
3.10.
Als reden daarvoor heeft [gedaagde] het volgende aangegeven:
“ [gedaagde] kan op grond van interne compliance regelgeving alsmede externe wetgeving (waaronder de wet financieel toezicht en de wet ter voorkoming van witwassen) slechts relaties aangaan dan wel continueren met cliënten indien voldaan wordt aan de normen die in bovenvermelde wet- en regelgeving zijn vermeld. Tevens wil [gedaagde] geen relaties met partijen aangaan of voortzetten indien [gedaagde] moet vrezen voor reputatieschade.
In uw situatie zijn er bij [gedaagde] twijfels gerezen over uw rol als notaris bij de afwikkeling van een erfenis waar het ging om betalingen van een stichting naar uw privérekening bij [gedaagde] . In totaal betrof het hier (afgerond) EURO 2,3 mio. Deze betalingen vonden plaats in 2009 en 2010. In een persoonlijk gesprek dat wij met u en uw echtgenote op 6 februari 2018 hebben gevoerd hebben wij geen afdoende verklaring van u mogen vernemen over deze betalingen.
Verder heeft [gedaagde] kennis genomen van het feit dat u uit uw ambt als notaris bent gezet. U heeft tegen deze beslissing hoger beroep aangetekend waarop nog niet is beslist.”
3.11.
De bankrelatie werd door [gedaagde] niet volledig beëindigd. De beëindiging zag op een rekening-courant vreemde valuta, een spaar- en depositorekening, en een effectenrekening zelf beleggen. [eiser] kreeg drie maanden de tijd om eventuele creditsaldi over te boeken naar een bankrekening bij een andere bank. De beëindiging zag niet op de hypothecaire geldleningen en de bankrekening waaruit de verplichtingen van deze geldleningen werden voldaan. Die mocht [eiser] behouden, zolang hij aan zijn verplichtingen uit hoofde van die geldleningen tijdig en integraal zou blijven voldoen. [eiser] mocht deze leningen bij de rentestand van dat moment wel boetevrij aflossen.
Opschorting uitvoering beslissing 15 februari 2019
3.12.
Op 26 november 2019 heeft het gerechtshof Amsterdam in hoger beroep de aan [eiser] opgelegde maatregel van ontzetting uit het ambt van notaris bevestigd en in aanvulling daarop aan [eiser] ook een geldboete van € 20.750,- opgelegd (ECLI:NL:GHAMS:2019:4163).
3.13.
Tegen deze beslissing van het gerechtshof Amsterdam heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad (zie hierna onder 3.34).
3.14.
Op 2 december 2019 heeft een mailwisseling tussen partijen plaatsgevonden, waarin [gedaagde] aan [eiser] het volgende heeft laten weten:
“Wij wachten het arrest van de Hoge Raad af. Totdat dit arrest is gewezen schorten wij de uitvoering van onze beslissing wat de relatie beëindiging (zie onze brief aan u d.d. 15-2-2019) betreft op onder de voorwaarde dat u voldoet aan de uw verplichtingen jegens [gedaagde] Kempen én dat u ons in het bezit stelt van het arrest van de Hoge Raad direct nadat dit gewezen is.”
Uitkering verpande polis door Reaal 2020
3.15.
De verpande Reaalpolis viel op 27 december 2020 vrij. De waarde beliep € 343.839,-.
3.16.
Enkele jaren daarvoor, in een e-mail van 1 september 2017, heeft [gedaagde] hierover aan [eiser] laten weten dat de uitkering uit die polis door haar gebruikt zal worden om de lening van € 320.000,- af te lossen en dat met een eventueel restant zal worden afgelost op een van de twee andere (hypothecaire) leningen. [eiser] heeft vervolgens per e-mail van 5 september 2017 gevraagd waar de afspraak staat dat met de uitkering op die polis moet worden afgelost op welke lening dan ook. [gedaagde] heeft daarop in een e-mail van 8 september 2017 laten weten:
“Zekerheden zijn bedoeld ter dekking van de vordering die de bank op u heeft. Indien
zekerheden verkocht/uitgewonnen worden, zal de opbrengst in beginsel in mindering worden gebracht op de vordering die de bank op u heeft. Op het moment van uitkering van de gemengde verzekering kunnen wij in overleg bekijken of wij alsdan bereid zijn hier van af te wijken”
3.17.
In een e-mailbericht van 26 augustus 2020 (10:21 uur) heeft [gedaagde] aan [eiser] over de uitkering uit de Reaalpolis laten weten:
“De in december 2020 te verwachten uitkering zal gebruikt moeten worden om uw schuld aan [gedaagde] te verlagen. Wij zullen hiertoe instructies geven aan ABNAMRO/Reaal.”
3.18.
In een e-mail van 26 augustus 2020 (10:40 uur) heeft [eiser] in reactie hierop onder meer geschreven:
“Overigens is de uitkering van Reaal aan [gedaagde] verpand. Zoals al eerder bevestigd door [gedaagde] betekent dat niet dat na uitkering de bank die gelden eenzijdig mag gaan aflossen op aflossingsvrije geldleningen. Ik stel voor om na ontvangst van de uitkering met elkaar te overleggen hoe die gelden belegd kunnen worden. De beleggingsportefeuille kan dan verpand zijn/blijven aan de bank.”
3.19.
[gedaagde] heeft hierop in een e-mail van 26 augustus 2020 (11:04 uur) als volgt gereageerd:
“Wij verschillen van mening over de bestemming van de uitkering van de aan [gedaagde] verpande polis. Het doel van deze polis is om met de uitkering hiervan uw schuld aan de bank te verlagen, niet om mee te gaan beleggen. Dat zou ook strijdig zijn met de aangezegde relatie beëindiging waarvan het rechtsgevolg is dat de bestaande overeenkomsten tussen u en [gedaagde] moeten worden beëindigd. Het aangaan van nieuwe overeenkomsten is
dan ook niet meer mogelijk.
[gedaagde] zal overgaan tot het geven van instructies aan ABNAMRO / Reaal wat betreft de verpande polis zoals ik u vanmorgen heb gemaild.”
3.20.
In een brief aan Reaal van 9 november 2020 heeft [gedaagde] zich beroepen op het pandrecht en Reaal verzocht de waarde van de verzekering per expiratiedatum op haar rekeningnummer te voldoen.
3.21.
In een brief van 12 november 2020 heeft Reaal bij [eiser] enkele ontbrekende gegevens en documenten opgevraagd.
3.22.
In e-mail van 14 november 2020 heeft [eiser] aan [gedaagde] onder meer geschreven:
“Heden ontving ik bijgaand schrijven van Reaal. Het door de bank opgegeven rekening nummer herken ik niet als een nummer dat op mijn naam staat, terwijl de uitkering toch echt mij toekomt (onder verpanding aan de bank).
Verzoeke aan Reaal een rekeningnummer op te geven dat op mijn naam staat. Ik stel voor mijn (nog wel bestaande maar niet meer gebruikt wordende) beleggingsrekening. Als u mij een akte van verpanding van dat saldo/die beleggingen toestuurt, dan zal ik die tekenen. Wij kunnen ook overleggen over een andere regeling.”
3.23.
In een e-mail van 16 november 2020 heeft [gedaagde] gereageerd:
“Wat de aan [gedaagde] verpande polis bij Reaal betreft kan ik u antwoorden dat het juist is dat wij Reaal instructies hebben gegeven om de uitkering hiervan te laten plaatsvinden op een eigen bankrekening van [gedaagde] . De polis is openbaar verpand aan [gedaagde] en dat brengt o.i met zich dat wij juridisch juist handelen door voornoemd verzoek te doen aan Reaal. Ook intermediair ABNAMRO hebben wij hiervan in kennis gesteld. Wij zullen de uitkering onder de polis aanwenden om uw lening bij [gedaagde] ad EUR 320.000,- die in december afloopt af te lossen. Dat hebben wij u al eerder bericht. Wij verrekenen de uitkering onder de polis met uw lening. Een eventuele meerdere opbrengst uit de polis boven EUR 320.000,- zullen wij gebruiken om verdere aflossingen van uw andere hypothecaire leningen bij [gedaagde] te realiseren. [gedaagde] heeft het recht om deze aflossingen uit te voeren gezien het bepaalde in artikel 25 van de Algemene Voorwaarden van [gedaagde] dat van toepassing is op de rechtsverhouding tussen u en [gedaagde] . Voor zover rechtens noodzakelijk dient u het gestelde in dit bericht te beschouwen als het uitbrengen van een verrekeningsverklaring.”
3.24.
Hierop heeft [eiser] dezelfde dag per mail gereageerd en onder meer aangegeven dat volgens hem geen sprake is van verplichte aflossing van de nog lopende leningen, en dat hij graag wil overleggen met [gedaagde] over het aanwenden van de uitkering van Reaal als belegging met verpanding aan de bank.
3.25.
In een e-mail van 16 december 2020 schreef [eiser] aan [gedaagde] dat het wellicht een optie zou zijn om met de uitkering uit de Reaalpolis de gelden af te lossen, in ruil voor het vrijgeven van de verpanding van zijn kunstcollectie.
3.26.
[gedaagde] heeft zich in een e-mail aan [eiser] van 16 december 2020 (nogmaals) op het standpunt gesteld dat de uitkering door Reaal aan haar moet worden gedaan, wegens het openbaar gevestigde pandrecht, en dat zij niet bereid was zekerheden vrij te geven, onder andere gelet op het lopende cassatieberoep bij de Hoge Raad.
3.27.
Op 28 december 2020 heeft [eiser] het toestemmingsformulier voor het doen van uitkering dat hij van Reaal had ontvangen, aan Reaal geretourneerd. Daarbij heeft hij het bankrekeningnummer van [gedaagde] dat op dat formulier stond voorgedrukt, handmatig gewijzigd in het rekeningnummer van zijn beleggingsrekening en daarmee Reaal verzocht de uitkering op die beleggingsrekening (die hij houdt bij [gedaagde] ) te storten. In een email van 31 december 2020 heeft [eiser] een afschrift van dit aangepaste formulier aan [gedaagde] verstuurd.
3.28.
Ondanks de wijziging op het toestemmingsformulier, heeft Reaal op 5 januari 2021 de uitkering uit de Reaalpolis van € 343.839,- toch op het door [gedaagde] opgegeven bankrekeningnummer uitgekeerd en niet op de beleggingsrekening van [eiser] . [gedaagde] heeft met dit geld de lening afgelost van [eiser] van € 320.000,-, waarvan de looptijd inmiddels was geëindigd, en met het restant heeft [gedaagde] een (klein) deel afgelost van één van de twee andere aflossingsvrije hypothecaire geldleningen van [eiser] .
Opeising van alle leningen op 21 januari 2021
3.29.
In een brief van 21 januari 2021 heeft [gedaagde] [eiser] opgedragen zijn gehele nog openstaande schuld van € 3.666.161,-, te vermeerderen met lopende rente en kosten, aan [gedaagde] te voldoen. [gedaagde] heeft [eiser] hiervoor een termijn van 12 maanden gegund. Als reden voor deze opeising heeft [gedaagde] aangevoerd dat [eiser] heeft getracht [gedaagde] te beletten haar pandrecht uit te oefenen, waarmee hij zich bovendien niet heeft gehouden aan zijn verplichtingen zoals bedoeld in de brief van 15 februari 2019 waarin de bancaire relatie gedeeltelijk werd beëindigd. [gedaagde] had haar vertrouwen in [eiser] als kredietnemer verloren.
3.30.
In een brief van 28 mei 2021 aan [gedaagde] heeft [eiser] aangegeven het niet eens te zijn met de opeising van zijn leningen en de opzegging van de bankrelatie door [gedaagde] , en heeft hij daarover vragen gesteld.
3.31.
In een brief van 11 juni 2021 heeft [gedaagde] haar beslissingen toegelicht.
3.32.
Op 29 juli 2021 heeft [eiser] zijn dagvaarding uitgebracht.
3.33.
Ten tijde van de zitting, op 5 juli 2022, was de woning van [eiser] nog niet verkocht en waren de hypothecaire leningen nog niet afgelost.
Afloop notariële tuchtprocedure
3.34.
Bij beschikking van 12 februari 2021 heeft de Hoge Raad het cassatieberoep van [eiser] tegen de beslissing van het gerechtshof Amsterdam van 26 november 2019 verworpen (ECLI:NL:HR:2021:223).
3.35.
[eiser] heeft vervolgens het gerechtshof Amsterdam verzocht om herziening van de opgelegde boete, en later ook om herziening van de opgelegde maatregel van ontzetting uit zijn ambt als notaris. Het hof heeft beide verzoeken afgewezen bij beslissingen van respectievelijk 14 december 2021 (ECLI:NL:GHAMS:2021:3776) en 24 mei 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:1492).

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert in deze procedure - samengevat - om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I en II:
voor recht te verklaren dat de opzeggingen van de bancaire relatie door [gedaagde] van 15 februari 2019 en 21 januari 2021 in strijd zijn met artikel 2 van de Algemene Bankvoorwaarden en artikel 6:248 lid 2 BW, althans geen stand houden;
III:
voor recht te verklaren dat de hypothecaire leningen en de uitkering uit de Reaalpolis niet door [gedaagde] mogen worden opgeëist en/of dat [gedaagde] de uitkering uit de Reaalpolis niet mag verrekenen;
IV:
[gedaagde] te veroordelen om de bancaire relatie met [eiser] onmiddellijk te herstellen, althans in stand te houden onder dezelfde voorwaarden die golden voor de opzeggingen, op straffe van een dwangsom;
V:
[gedaagde] te veroordelen om de uit de Reaalpolis ontvangen uitkering niet in mindering te brengen op de hypotheekschulden van [eiser] , maar deze te beleggen op de aan [gedaagde] verpande effectenrekening van [eiser] , op straffe van een dwangsom;
VI en VII:
met veroordeling van [gedaagde] in de buitengerechtelijke incassokosten en de proceskosten, inclusief nakosten, vermeerderd met rente.
4.2.
Aan zijn vorderingen legt [eiser] kort gezegd ten grondslag (-) dat [gedaagde] de bancaire relatie met hem tweemaal zonder deugdelijke grond en in strijd met haar zorgplicht als bank heeft opgezegd, althans dat die opzeggingen onaanvaardbaar zijn als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW, (-) dat [gedaagde] in strijd met artikel 3:235 BW zich de uitkering uit de Reaalpolis heeft toegeëigend om daarmee vervolgens niet opeisbare leningen van [eiser] af te lossen, waardoor [eiser] schade heeft geleden, en (-) dat [gedaagde] de nog openstaande leningen niet van [eiser] kan opeisen.
4.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer. [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.4.
De stellingen van partijen zullen, voor zover relevant, hierna bij de beoordeling meer uitgebreid aan de orde komen.

5.De beoordeling

5.1.
In deze zaak heeft [gedaagde] de bankrelatie met [eiser] op 15 februari 2019 gedeeltelijk beëindigd wegens een integriteitsissue en de daarmee samenhangende ontzetting van [eiser] uit zijn ambt als notaris. De feitelijke gevolgen van die gedeeltelijke beëindiging waren beperkt en [eiser] heeft zich daar destijds niet tegen verzet. Een volledige beëindiging van de bankrelatie, met opeising van de verleende woningfinanciering, volgde op 21 januari 2021 en hield verband met de manier waarop [eiser] als pandgever had gehandeld bij de inning van de Reaalpolis, en met de ontwikkelingen in de tuchtzaak van [eiser] .
5.2.
De geschilpunten tussen partijen zien onder meer op de vraag of [gedaagde] als pandhouder gerechtigd was de uitkering uit de Reaalpolis te innen en in mindering te brengen op de leningen van [eiser] , en op de vraag of [gedaagde] vanwege de handelwijze van [eiser] als pandgever bij de inning van de Reaalpolis, het recht had om op 21 januari 2021 de nog openstaande hypothecaire leningen op te eisen en de bankrelatie met [eiser] definitief te beëindigen.
Standpunt van [eiser]
5.3.
Het standpunt van [eiser] kan als volgt worden samengevat.
5.3.1.
[gedaagde] mocht zich de verpande uitkering niet toe-eigenen waarbij [eiser] verwijst naar artikel 3:235 BW. Het door [eiser] aan [gedaagde] verstrekte pandrecht op de Reaalpolis werd enkel verleend ter bescherming van het verhaalsrecht van [gedaagde] op [eiser] . Door de uitkering uit de Reaalpolis te innen en deze te verrekenen met niet opeisbare leningen van [eiser] , heeft [gedaagde] ten onrechte gehandeld als ware die uitkering haar eigendom. Dat is in strijd met de wet en de verrichte rechtshandelingen zijn daarom (ver)nietig(baar).
5.3.2.
[eiser] heeft niet geprobeerd de uitkering uit de Reaalpolis aan het pandrecht te onttrekken. Bij het vrijvallen van de uitkering uit de Reaalpolis kwam het pandrecht van rechtswege op die uitkering te rusten en [eiser] wilde dat die uitkering zou worden belegd in aandelen. Hij gaf daarom aan Reaal het nummer op van zijn beleggingsrekening. Overigens was die beleggingsrekening door [gedaagde] al geblokkeerd (in verband met de beëindiging van de bankrelatie per 15 februari 2019) en heeft Reaal de uitkering betaald op de bankrekening van [gedaagde] , zodat ook feitelijk van een onttrekking aan het pandrecht geen sprake is geweest.
5.3.3.
[eiser] heeft steeds aan al zijn verplichtingen voldaan en [gedaagde] had dan ook op 21 januari 2021 geen grond om de hypothecaire leningen op te eisen en daarmee de bankrelatie volledig te beëindigen. Door de bankrelatie op te zeggen, heeft [gedaagde] naar de mening van [eiser] gehandeld in strijd met haar bancaire zorgplicht door onvoldoende rekening te houden met het belang van [eiser] om te kunnen beschikken over een bankrekening en over een hypothecaire financiering van zijn woonhuis. Door [eiser] is een beroep gedaan op de artikelen 3:13 en 6:248 lid 2 BW en schending van de toepasselijke algemene voorwaarden.
Standpunt van [gedaagde]
5.4.
[gedaagde] voert ter verweer samengevat het volgende aan.
5.4.1.
Op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden en ook op grond van de wet was [gedaagde] exclusief bevoegd om de openbaar verpande uitkering uit de Reaalpolis te innen. Deze uitkering was blijkens de Algemene voorwaarden voor verpanding en de pandakte bedoeld om in mindering te komen op al hetgeen [gedaagde] van [eiser] te vorderen zou hebben. [gedaagde] mocht de uitkering daarom verrekenen met de verstrekte leningen zoals zij dat heeft gedaan. Van toe-eigening door [gedaagde] is geen sprake geweest.
5.4.2.
Als pandgever was [eiser] verplicht om aan de inning van de uitkering door [gedaagde] zijn medewerking te verlenen, maar hij heeft juist geprobeerd deze inning tegen te werken door op het formulier voor Reaal het daarop voorgedrukte rekeningnummer van [gedaagde] , waar de verzekeringsuitkering naar zou worden uitgekeerd, handmatig door te halen en te wijzigen in een eigen rekeningnummer, en [gedaagde] hierover pas enkele dagen later, ná het vrijvallen van de polis, te informeren. [eiser] heeft zodoende geprobeerd het geld op zijn rekening geboekt te krijgen om het vervolgens op de door hem (maar niet door [gedaagde] ) gewenste wijze te kunnen besteden. Dat deze onttrekking aan het pandrecht niet is gelukt, doet er niet aan af dat [eiser] zijn verplichtingen als pandgever niet is nagekomen.
5.4.3.
Omdat [eiser] zijn verplichtingen jegens [gedaagde] niet is nagekomen, was [gedaagde] op grond van artikel 16 van de Algemene voorwaarden voor geldleningen bevoegd de uitstaande leningen direct op te eisen. [gedaagde] was tevens bevoegd de bankrelatie met [eiser] te beëindigen. [gedaagde] had geen vertrouwen meer in [eiser] als kredietnemer. Dat [eiser] door deze opzegging en de opeising van de hypothecaire leningen ernstig in zijn belangen wordt geschaad, blijkt nergens uit. Van misbruik van haar opzegbevoegdheid is geen sprake. [gedaagde] heeft bij deze opzegging ook kunnen betrekken de eerdere gedeeltelijke beëindiging van de bankrelatie van 15 februari 2019 en de ontwikkelingen in de tuchtprocedure van nadien.
[gedaagde] was als pandhouder exclusief bevoegd de Reaalpolis te innen
5.5.
De rechtbank overweegt over de inningsbevoegdheid van [gedaagde] het volgende.
5.6.
Tussen partijen staat vast dat [gedaagde] een openbaar pandrecht heeft verkregen op de verzekeringsuitkering uit de Reaalpolis. Die uitkering werd op 27 december 2020 opeisbaar bij Reaal. Zoals [gedaagde] ook aanvoert, brengt het bepaalde in artikel 3:246 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek (BW) met zich mee dat [eiser] als pandgever na de mededeling van het pandrecht aan Reaal niet langer bevoegd was de uitkering van Reaal in ontvangst te nemen. Dit zou anders kunnen zijn als partijen daarover afwijkende afspraken hadden gemaakt, maar daarvan was hier geen sprake. Uit de door [eiser] overgelegde pandakte volgt juist dat [gedaagde] gerechtigd was de uitkering in ontvangst te nemen. In die akte staat immers [cursivering door de rechtbank]:
“De bank verklaart hierbij de oorspronkelijk begunstigde als eerste begunstigde aan te wijzen, onder de voorwaarde dat laatstgenoemde een geldige en voor uitvoering vatbare opdracht aan de verzekeringsmaatschappij heeft overgelegd, om het verzekerde bedrag te betalen aan de bank in mindering op al hetgeen de bank van de debiteur te vorderen heeft of mocht hebben, alsmede een geldig pandrecht vestigt ten behoeve van de bank op de vorderingen die de begunstigde uit hoofde van genoemde verzekeringsovereenkomst op de verzekeringsmaatschappij heeft, waaronder begrepen: het recht op afkoop.
Indien bovengenoemde betalingsopdracht niet bij de verzekeringsmaatschappij is neergelegd, wijst de bank (alsnog) zichzelf aan als eerste begunstigde in de overeenkomst van gemengde verzekering.
Dientengevolge zal de bank gerechtigd zijn om alle bedragen, welke krachtens of terzake van voormelde overeenkomst te eniger tijd, onder welke benaming ook zullen worden uitgekeerd, in ontvangst te nemen, deze desnoods in rechte op te vorderen en daarvoor kwijting te geven en alle aan hem verpande rechten uit te oefenen.”
Dat [eiser] een opdracht als bedoeld in de eerste geciteerde alinea heeft verstrekt, is niet gesteld of gebleken. [gedaagde] is aangewezen als eerste begunstigde in de polis.
5.7.
Ook op grond van artikel 3 onder C lid 2, aanhef en sub 2 van de toepasselijke Algemene voorwaarden voor verpanding was [gedaagde] bevoegd de uitkering in ontvangst te nemen nadat deze op 27 december 2020 opeisbaar was geworden. Dit artikel luidt:
“C Rechten uit levens-, ongevallen- en arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en spaarpolissen
Indien rechten uit levens-, ongevallen-, en/of arbeidsongeschiktheidsverzekeringen
en/of spaarpolissen aan de bank zijn verpand geldt voorts:
(..)
2. Door de pandgever is aan de bank onherroepelijk volmacht verleend om gedurende het bestaan van het pandrecht alle beschikkingshandelingen welke de bank gewenst mocht achten te verrichten, daaronder begrepen het afkopen, belenen en/of premievrijmaken van de (spaar)polis(sen) en -voor zover mogelijk- het aanwijzen van begunstigde(n)/ bevoordeelde(n)/ rechthebbende(n), alsmede tot het in ontvangst nemen van- en het geven van kwijting voor alle door de in de akte genoemde verzekeringsmaatschappij(en) op de
(spaar)polis(en) verschuldigde uitkeringen, teneinde met de aldus ontvangen bedragen te verrekenen al hetgeen de bank van de debiteur te vorderen heeft of mocht hebben.”
[gedaagde] was bevoegd tot verrekening over te gaan
5.8.
De rechtbank overweegt over de bevoegdheid van [gedaagde] om de verpande uitkering uit de Reaalpolis te verrekenen met de uitstaande geldleningen van [eiser] , het volgende.
5.9.
Na de inning door [gedaagde] is het pandrecht op het gëinde bedrag komen te rusten. Dat volgt uit artikel 3:246 lid 5 BW. Op grond van de hiervoor onder 5.7 geciteerde bepaling uit de Algemene voorwaarden voor verpanding was [gedaagde] bevoegd met dit bedrag te verrekenen alles wat zij van [eiser] te vorderen had of mocht hebben.
5.10.
Anders dan [eiser] bepleit, is het onder 5.7 geciteerde beding, dat partijen bij de vestiging van het pandrecht zijn overeengekomen, en dat [gedaagde] het recht gaf de verpande Reaalpolis na inning te verrekenen met haar vorderingen op [eiser] , niet in strijd met het in artikel 3:235 BW gegeven verbod van toe-eigening. In dit beding is niet bepaald dat [gedaagde] het eigendom zal verkrijgen van de verpande Reaalpolis, en [gedaagde] is ook geen eigenaar van de geïnde uitkering geworden. [gedaagde] heeft met dit geld voor [eiser] een aflossing gedaan op diens schuld aan [gedaagde] .
5.11.
Of [gedaagde] mocht verrekenen is een kwestie van uitleg van het onder 5.7 geciteerde beding. Gelet op de ruime formulering van dat beding, waarin is bepaald dat verrekend mag worden ‘al hetgeen de bank van de debiteur te vorderen heeft of mocht hebben’, geeft dit beding de bevoegdheid aan [gedaagde] om de uitkering uit de Reaalpolis te verrekenen met de geldleningen die zij had verstrekt aan [eiser] , ook voor zover die nog niet opeisbaar waren. Artikel 6:127 lid 2 BW, waarin onder meer is bepaald dat alleen een opeisbare vordering in verrekening kan worden gebracht, is van regelend recht en partijen kunnen daar andere afspraken over maken, zoals in dit geval is gebeurd. Maar ook als er vanuit gegaan zou moeten worden dat het onder 5.7 geciteerde beding niet zo ruim mag worden uitgelegd, en niet tevens ziet op niet-opeisbare leningen, zoals [eiser] lijkt te bepleiten, dan mocht [gedaagde] toch verrekenen op de wijze waarop zij dat heeft gedaan. Immers, de geldlening van € 320.000,- had een looptijd tot 27 december 2020 en werd dus opeisbaar op hetzelfde moment waarop de uitkering uit de Reaalpolis van € 343.839,- vrij viel. [gedaagde] heeft deze geldlening dan ook zonder meer met het geld van Reaal kunnen aflossen, zoals overigens ook bij het afsluiten van die lening al zo was afgesproken (zie productie 2 van [gedaagde] ). Na aflossing van die lening resteerde een bedrag van € 23.839,- waarop het pandrecht bleef rusten. Zoals hierna nog aan de orde zal komen, heeft [gedaagde] op 21 januari 2021 de hypothecaire leningen rechtmatig opgeëist, zodat zij in elk geval op dat moment met het restantbedrag een aflossing kon doen op die leningen.
[gedaagde] had op 21 januari 2021 het recht om alle openstaande hypothecaire leningen op te eisen
5.12.
De rechtbank overweegt over de vraag of [gedaagde] op 21 januari 2021 alle leningen mocht opeisen en de bankrelatie definitief mocht beëindigen, het volgende.
5.13.
Zoals hiervoor is geoordeeld, was [gedaagde] bevoegd de Reaalpolis te innen en de uitkering te verrekenen met wat zij van [eiser] te vorderen had. [eiser] was als pandhouder verplicht daaraan zijn medewerking te verlenen. Dat volgt uit artikel 2.17 van de toepasselijke Algemene voorwaarden voor verpanding:
“Artikel 2 Bepalingen van algemene aard
(…)
2.17 (…)
indien de bank tot inning van vorderingen (…) wenst over te gaan, is de pandgever verplicht alle door de bank gewenste medewerking te verlenen (…)”
5.14.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] die door [gedaagde] gewenste medewerking niet heeft verleend. In de periode voordat de verzekeringsuitkering uit de Reaalpolis zou vrijvallen, is door partijen uitgebreid gecorrespondeerd over de vraag wat er met die uitkering zou gaan gebeuren (weergegeven onder 3.16 t/m 3.26.) [gedaagde] gaf daarin meermaals aan dat zij deze verpande polis volgens afspraak zou gaan gebruiken om daarmee een deel van de geldleningen van [eiser] af te lossen, en dat zij niet wilde meewerken aan het verzoek van [eiser] om de uitkering te gebruiken voor een belegging in aandelen. Het moest [eiser] duidelijk zijn dat [gedaagde] het recht had om de uitkering in ontvangst te nemen en om daarmee aflossingen te doen op in elk geval zijn lening van € 320.000,- die op 27 december 2020 opeisbaar zou worden. [eiser] had bovendien een duidelijke afwijzing van [gedaagde] gekregen op zijn voorstel om de volledige uitkering op zijn (beleggings)rekening te laten uitbetalen om vervolgens met dit geld te gaan beleggen en de beleggingsportefeuille aan [gedaagde] te verpanden. [gedaagde] wilde dit niet, maar wilde de verpande uitkering gebruiken om de schuldpositie van [eiser] te verlagen, zoals vooraf ook was afgesproken. Bovendien wilde [gedaagde] geen nieuwe overeenkomsten met [eiser] aangaan omdat zij de bankrelatie met hem had beëindigd. Hoewel [eiser] dit allemaal wist, heeft hij toch geprobeerd om voor elkaar te krijgen dat Reaal de uitkering op zijn beleggingsrekening zou uitbetalen, en niet aan [gedaagde] , door op het toestemmingsformulier dat hij moest sturen aan Reaal het bankrekeningnummer waarop de uitkering moest worden uitbetaald handmatig te wijzigen. Ook als het juist is, zoals [eiser] stelt (maar [gedaagde] uitdrukkelijk betwist), dat zijn beleggingsrekening op dat moment al door [gedaagde] was geblokkeerd, zodat de poging van [eiser] om het verpande bedrag via die rekening in handen te krijgen gedoemd was te mislukken, acht de rechtbank de handelwijze van [eiser] niet in overeenstemming met zijn verplichting als pandgever tot het verlenen van de gewenste medewerking. Daarbij weegt ook zwaar dat [eiser] precies wist wat het standpunt van [gedaagde] was en dat hij op deze manier toch probeerde zijn zin te krijgen. Ook de omstandigheid dat Reaal, ondanks de doorhaling en aanpassing door [eiser] op het formulier, het verpande bedrag toch aan [gedaagde] heeft uitgekeerd, doet aan de laakbaarheid van de handelwijze van [eiser] niet af.
5.15.
[eiser] heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 2.17 van de toepasselijke Algemene voorwaarden voor verpanding. Dit gaf [gedaagde] het recht om de nog uitstaande leningen onmiddellijk op te eisen. Dat is zo bepaald in artikel 16, aanhef en onder a van de toepasselijke Algemene voorwaarden voor geldleningen, dat luidt:
“Artikel 16. Onmiddellijke opeisbaarheid
Het door de debiteur aan de bank verschuldigde is terstond en ineens tussentijds en zonder opzegging, ingebrekestelling, of andere formaliteit opeisbaar:
a) wanneer de debiteur of de zekerheidsgever nalatig is in de nakoming van of in strijd handelt met een bepaling van de akte of een akte waarbij zekerheid is verleend, daaronder begrepen algemene voorwaarden, welke in die akten van toepassing zijn verklaard;
(…)”
5.16.
Door [gedaagde] is in dit verband ook met recht een beroep gedaan op artikel 27 van de toepasselijke Algemene voorwaarden [gedaagde] :
“Artikel 27. Onmiddelijke opeisbaarheid
U moet aan uw verplichtingen voldoen. Als u dit niet doet, kunnen wij al onze vorderingen op u meteen opeisbaar maken. U komt uw verplichtingen aan ons tijdig, volledig en op de juiste manier na. Met verplichtingen bedoelen wij niet alleen geldschulden die u aan ons heeft, maar ook andere verplichtingen. Denkt u bijvoorbeeld aan uw zorgplicht zoals genoemd in artikel zoals genoemd in artikel 2 lid 2 ABV. Het kan zijn dat u toch in verzuim bent met de nakoming van een verplichting. Voor dat geval geldt het volgende:
a) wij mogen dan al onze vorderingen op u meteen opeisbaar maken, dus ook de vorderingen uit een overeenkomst die u wel correct nakomt. Wij maken van dit recht geen gebruik als uw verzuim van weinig betekenis is en houden ons aan onze zorgplicht zoals genoemd in artikel 2 lid 1a ABV. (…)”
5.17.
De rechtbank stelt dan ook vast dat [gedaagde] op 21 januari 2021 de bevoegdheid had om de hypothecaire leningen volledig op te eisen.
5.18.
[eiser] doet een beroep op artikel 3:13 BW. De rechtbank begrijpt dit beroep aldus dat [eiser] zich op het standpunt stelt dat [gedaagde] misbruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid de hypothecaire leningen op te eisen, gelet op de onevenredigheid tussen hun beider belangen. [eiser] stelt dat hij door de opeising ernstig wordt geschaad, omdat hij gedwongen wordt zijn woning te verkopen, mogelijk tegen een lagere prijs om tijdig te kunnen afbetalen, en omdat hij niet meer de mogelijkheid heeft de hypothecaire leningen ‘mee te nemen’ naar een volgende woning. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
5.19.
De rechtbank oordeelt dat het beroep van [eiser] op misbruik van bevoegdheid niet slaagt. Dat de opeising van de geldleningen tot gevolg heeft dat [eiser] zijn woning zal moeten verkopen, staat niet vast. Hij zal zijn financiering moeten aflossen, maar dit kan ook door een herfinanciering van de woning, of door aflossing uit andere middelen dan de verkoopopbrengst van zijn woning. Door [eiser] is niet gesteld of onderbouwd dat en waarom een herfinanciering niet mogelijk is, en dat hij ook geen andere mogelijkheden heeft om af te lossen dan door verkoop van zijn woning in [woonplaats] . Overigens wil [eiser] kennelijk graag zijn woning verkopen - hij plaatste deze al vóór februari 2019 in de verkoop - en naar zijn eigen zeggen dekt de waarde daarvan volledig de door [gedaagde] verstrekte hypothecaire leningen, en is er een aanzienlijk surplus. [eiser] heeft van [gedaagde] een ruime termijn van een jaar gekregen om de leningen af te lossen, welke termijn inmiddels door onderhavige procedure feitelijk is opgelopen tot ruim 19 maanden. De rechtbank ziet daarom geen grond om te oordelen dat [gedaagde] , gelet op de belangen van beide partijen, in redelijkheid niet tot de opeising heeft kunnen beslissen en daardoor misbruik zou hebben gemaakt van haar bevoegdheid. Daar komt bij dat de omstandigheid dat [eiser] zijn hypothecaire leningen niet meer kan ‘meenemen’ naar een volgende woning, niet alleen een gevolg is van de opeising door [gedaagde] van de leningen, maar ook van de beëindiging door [gedaagde] van de bankrelatie met [eiser] , waardoor [gedaagde] al vanaf 15 februari 2019 niet meer bereid was nieuwe overeenkomsten met [eiser] aan te gaan. De beëindiging van de bankrelatie komt hierna aan de orde.
De beëindiging van de bankrelatie heeft rechtsgeldig plaatsgevonden
5.20.
Met de opeising van de nog openstaande leningen op 21 januari 2021 werd de bankrelatie door [gedaagde] volledig beëindigd, nadat deze op 15 februari 2019 al deels was beëindigd.
5.21.
[eiser] stelt dat [gedaagde] , door de bankrelatie te beëindigen, heeft gehandeld in strijd met haar zorgplicht, zowel op 15 februari 2019 als op 21 januari 2021, en hij doet daarbij een beroep op artikel 6:248 lid 2 BW.
[eiser] stelt dat [gedaagde] bij het beëindigen van de bankrelatie ten onrechte geen rekening heeft gehouden met zijn zwaarwegende belang om te kunnen beschikken over een bankrekening en om zijn huis hypothecair te kunnen financieren. Volgens [eiser] is de beëindiging niet proportioneel, gelet op het feit dat hij al 40 jaar klant was, dat hij volledige zekerheid had verschaft voor zijn leningen, dat hij steeds open en transparant was, en aan al zijn verplichtingen voldeed. Volgens [eiser] kende [gedaagde] de achtergronden van de tuchtzaak tegen hem al lange tijd, heeft [gedaagde] hem overvallen met vragen over die zaak, stond [gedaagde] niet open voor de later door [eiser] gegeven uitleg dat de geldstromen bekend waren bij de Belastingdienst, en heeft [gedaagde] haar beslissing rauwelijks en zonder goede motivering gegeven.
5.22.
[gedaagde] voert samengevat het volgende verweer. Begin 2019 heeft de integriteitscommissie van [gedaagde] een integriteitsissue vastgesteld ten aanzien van [eiser] met een onacceptabel reputatierisico voor [gedaagde] . Men had twijfels over de rol van [eiser] als notaris bij de afwikkeling van een erfenis waarbij betalingen van omstreeks € 2,3 miljoen van een stichting naar de privérekening van [eiser] bij [gedaagde] waren overgeboekt. Deze kwestie had kort daarvoor geleid tot de ontzetting van [eiser] uit zijn ambt als notaris. [gedaagde] heeft [eiser] vragen gesteld over die betalingen, maar kreeg geen afdoende antwoord. Zij heeft daarop de beslissing genomen de bankrelatie met [eiser] te beëindigen. Ze heeft daarbij rekening gehouden met de belangen van [eiser] door hem een termijn van drie maanden te gunnen om creditsaldi over te boeken, en door de voortzetting van de hypothecaire leningen op de woning te blijven gedogen zolang [eiser] zijn verplichtingen zou nakomen. In de opzegbrief van 15 februari 2019 heeft [gedaagde] haar beslissing toegelicht, met een verwijzing naar haar verplichtingen op grond van interne compliance regels en externe wetgeving inzake financieel toezicht en het voorkomen van witwassen. [eiser] heeft zich niet tegen deze opzegging verzet. Nadat [eiser] eind 2020 had geprobeerd de uitkering uit de Reaalpolis aan het pandrecht van [gedaagde] te onttrekken, heeft [gedaagde] besloten al haar vorderingen bij [eiser] op te eisen, waarbij ze hem een termijn van 12 maanden heeft gegund om zijn leningen volledig af te lossen. Bij deze beslissing heeft zij ook de voor [eiser] ongunstige ontwikkelingen in de tuchtprocedure betrokken. [gedaagde] heeft met haar handelwijze haar zorgplicht niet geschonden, en [eiser] heeft niet onderbouwd waarom de opzegging onaanvaardbaar zou zijn in de zin van artikel 6:248 lid 2 BW. [eiser] toont niet aan in welk belang hij daadwerkelijk wordt geschaad. Hij heeft niet onderbouwd gesteld dat hij niet kan beschikken over een bankrekening of dat hij geen herfinanciering voor zijn woning kan verkrijgen. Dat [eiser] zijn rente tijdig voldeed en dat de zekerheden nog toereikend waren, maakt de opzegging niet onaanvaardbaar, aldus [gedaagde] .
5.23.
De rechtbank overweegt over de vraag of [gedaagde] de bankrelatie met [eiser] op rechtsgeldige wijze heeft beëindigd, het volgende.
5.24.
In artikel 35 van de Algemene voorwaarden [gedaagde] is bepaald dat [gedaagde] de bankrelatie met een klant kan opzeggen, ook zonder dat de klant in verzuim is met de nakoming van een verplichting, en dat [gedaagde] zich bij opzegging houdt aan haar zorgplicht.
5.25.
Het is vaste rechtspraak dat een bank de relatie met een klant met een beroep op een contractuele opzeggingsbevoegdheid kan beëindigen, tenzij dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (artikel 6:248 lid 2 BW). Relevant hierbij is dat in het hiervoor genoemde artikel 35 de zorgplicht van de bank uitdrukkelijk is genoemd. Die zorgplicht houdt blijkens de toepasselijke algemene voorwaarden in dat [gedaagde] bij haar dienstverlening zorgvuldig zal zijn en hierbij zo goed mogelijk rekening zal houden met de belangen van haar klanten. Dat in artikel 35 van de Algemene voorwaarden [gedaagde] deze zorgplicht uitdrukkelijk is benoemd, maakt dat de uitoefening van de daar geregelde opzegbevoegdheid door [gedaagde] mogelijk eerder onaanvaardbaar zal zijn dan bij opzegging van contractuele relaties waarin zo’n zorgplicht niet is opgenomen. Toch moet de rechtbank ook hier terughoudend zijn bij haar toetsing aan artikel 6:248 lid 2 BW.
5.26.
De rechtbank overweegt dat het op de weg ligt van [eiser] , die een beroep doet op schending van de zorgplicht door [gedaagde] , en op de onaanvaardbaarheid van haar handelen, om daartoe redengevende feiten en omstandigheden aan te dragen. [eiser] is daarin niet geslaagd.
5.27.
Naar het oordeel van de rechtbank had [gedaagde] op 15 februari 2019 voldoende reden om de bankrelatie met [eiser] deels op te zeggen vanwege het integriteitsissue dat kort daarvoor door haar werd vastgesteld. Dat [gedaagde] al veel langer bekend zou zijn geweest met dit issue is door [eiser] wel gesteld maar niet onderbouwd. Het moge zo zijn dat [eiser] zich tijdens het gesprek op 6 februari 2019 overvallen voelde door vragen van [gedaagde] over die kwestie, maar ook na dit gesprek heeft hij [gedaagde] geen heldere uitleg kunnen geven over de betalingen die er op zijn rekening waren gedaan. [eiser] was op dit punt niet open en transparant. Wel duidelijk was dat [eiser] in verband met die kwestie inmiddels uit zijn ambt als notaris was ontzet. [gedaagde] kon daarom om compliance redenen en om mogelijke reputatieschade te voorkomen beslissen tot het gedeeltelijk beëindigen van haar relatie met [eiser] . [gedaagde] heeft bij haar beslissing voldoende rekening gehouden met de belangen van [eiser] . Slechts een rekening-courant vreemde valuta, een spaar- en depositorekening en een effectenrekening zelf beleggen werden opgeheven, waarbij [eiser] drie maanden de tijd kreeg om eventuele tegoeden onder te brengen bij een andere bank. De hypothecaire leningen en de daaraan gekoppelde privérekening van [eiser] werden door [gedaagde] (nog) niet opgezegd, op voorwaarde dat [eiser] al zijn verplichtingen jegens [gedaagde] zou nakomen. [gedaagde] heeft deze opzegging destijds gemotiveerd en de feitelijke gevolgen ervan voor [eiser] waren beperkt. [eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die deze gedeeltelijke opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar maken.
5.28.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] vervolgens op 21 januari 2021 heeft kunnen besluiten tot een volledige beëindiging van de bankrelatie met [eiser] . Niet alleen vanwege de eerder in dit vonnis al aan de orde gekomen laakbare handelwijze van [eiser] inzake het pandrecht op de Reaalpolis, waardoor [gedaagde] haar vertrouwen in [eiser] als kredietnemer kon verliezen, maar ook gelet op de integriteitskwestie en de ontwikkelingen in de tuchtprocedure. Het gerechtshof Amsterdam had inmiddels de beslissing van de kamer voor het notariaat bevestigd en daarbij ook nog een boete opgelegd. De omstandigheid dat [eiser] al velen jaren klant was bij [gedaagde] , dat hij zekerheid had verschaft voor zijn leningen, en dat hij aan zijn financiële verplichtingen voldeed, maakt de beslissing van [gedaagde] niet onaanvaardbaar. [eiser] verwijt [gedaagde] bij de opzegging geen rekening te hebben gehouden met wat hij noemt zijn (meest) zwaarwegende belang om toegang te hebben tot het bancaire systeem, maar op de zitting heeft [eiser] desgevraagd aangegeven dat hij niet alleen bankiert bij [gedaagde] maar ook bij drie andere Nederlandse banken en een Zwitserse bank. Dat zijn toegang tot het bancaire systeem op enig moment in gevaar is geweest, is door hem niet gesteld of onderbouwd. Dat hij geen nieuwe financiering voor zijn woning zou kunnen krijgen, is door [eiser] ook niet onderbouwd. Evenmin staat vast dat [eiser] door de beëindiging van de bankrelatie gedwongen wordt zijn huis te verkopen, nog los van de vraag of die enkele omstandigheid die opzegging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou maken.
5.29.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat [gedaagde] de bankrelatie met [eiser] rechtsgeldig heeft beëindigd.
Conclusie: afwijzing van alle vorderingen
5.30.
Uit alles wat hiervoor is overwogen volgt dat de vorderingen van [eiser] moeten worden afgewezen: de gedeeltelijke en daarna volledige opzegging van de bankrelatie houden stand (vorderingen I, II en IV), en [gedaagde] mocht de uitkering uit de Reaalpolis innen en verrekenen, en de hypothecaire leningen opeisen (vorderingen III en V). Voor kostenveroordeling van [gedaagde] is dan ook geen grond aanwezig (vorderingen VI en VII).
[eiser] draagt de kosten
5.31.
[eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom in de proceskosten worden veroordeeld. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
2.076,00
- kosten getuigen
0,00
- kosten deskundigen
0,00
- overige kosten
0,00
- salaris advocaat
1.126,00
(2,00 punten × € 563,00)
Totaal
3.202,00

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af,
6.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot dit vonnis vastgesteld op € 3.202,-,
6.3.
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Schollen-den Besten en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2022.