5.99.Bij het verstrekken van informatie dient de hulpverlener zich te laten leiden door wat de patiënt redelijkerwijs dient te weten over de aard en het doel van de behandeling, de te verwachten gevolgen en de risico’s daarvan, over eventuele alternatieven en over de vooruitzichten. Ten aanzien van de risico’s geldt dat de hulpverlener de patiënt moet informeren over de normale, voorzienbare risico’s van de behandeling. Hij hoeft niet op alle mogelijke risico’s te wijzen. Welke risico’s moeten worden genoemd, hangt af van de omstandigheden van het geval. De aard van het risico en de kans dat het zich zal voordoen zijn daarbij belangrijke factoren. De informatieplicht neemt in omvang toe naarmate de medische ingreep minder noodzakelijk is, en zal zwaarder tellen naarmate de behandelmethode minder conventioneel is. Gebreken in de voorlichting brengen niet zonder meer mee dat de hulpverlener jegens de patiënt aansprakelijk is voor eventuele schade die voortvloeit uit de behandeling. De informatieplicht van de hulpverlener strekt er onder meer toe de patiënt in staat te stellen een weloverwogen keuze te maken voor het al dan niet ondergaan van de behandeling. Er kan niet zonder meer worden aangenomen dat een patiënt niet voor een operatie zou hebben gekozen indien de hulpverlener die patiënt juist en volledig zou hebben voorgelicht. Het is aan de patiënt om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat hij, indien hij op een juiste en volledige wijze was geïnformeerd, als redelijk handelende patiënt in de gegeven omstandigheden niet zou hebben gekozen voor deze behandeling, of dat hij om redenen van persoonlijke aard niet voor deze behandeling zou hebben gekozen.
5.100. De rechtbank overweegt dat niet helder is wat er in 2003 voorafgaand aan de operatie precies is besproken tussen [eiser] en [gedaagde sub 4] , en wat er in de folder stond die [eiser] vanuit het ziekenhuis meekreeg. Gelet op de erkenning van [gedaagde sub 4] ter zitting, staat evenwel vast dat [eiser] destijds niet is gewaarschuwd voor mogelijke schadelijke gevolgen van de metaaldeeltjes die zouden gaan vrijkomen bij het gebruik van de BHR prothese.
5.101. De rechtbank is van oordeel dat daarmee nog niet vaststaat dat [gedaagde sub 4 c.s.] zijn informatieplicht heeft geschonden. Zo kan de rechtbank enerzijds niet vaststellen wat het hierbedoelde risico precies inhoudt, en of dit risico daarmee behoort tot de ‘normale, voorzienbare risico’s van de behandeling’ waarvoor [eiser] moest worden gewaarschuwd. De rechtbank verwijst in dit verband naar wat zij heeft overwogen over de gebrekkig onderbouwde stellingen van [eiser] over de hoegrootheid van de kans op deze schadelijke bijwerking en de aard en ernst van de te verwachten gevolgen (zie o.a. onder 5.46, 5.50, 5.87 en 5.93). En voor zover het een risico betreft waarvoor moest worden gewaarschuwd kan de rechtbank op basis van wat [eiser] heeft aangevoerd niet vaststellen dat dit risico in oktober 2003 al voldoende bekend was en dat [gedaagde sub 4 c.s.] daarmee bekend moest zijn. Hiervoor verwijst de rechtbank naar wat zij daarover heeft overwogen in het kader van het beroep op artikel 6:77 BW (zie onder 5.86 t/m 5.92).
5.102. Voor zover al sprake zou zijn geweest van een tekortkoming door [gedaagde sub 4 c.s.] bij de informatievoorziening aan [eiser] , staat naar het oordeel van de rechtbank niet vast dat deze tekortkoming in oorzakelijk verband staat met de schade die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van de plaatsing van de BHR prothese in oktober 2003. [eiser] heeft niet gesteld dat hij - als hij op een juiste wijze zou zijn geïnformeerd over de risico’s van vrijkomende metaaldeeltjes - van de operatie zou hebben afgezien. [eiser] was ook niet op de zitting aanwezig om daarover te verklaren. Gelet op wat er uit de stukken naar voren komt, acht de rechtbank het niet zonder meer aannemelijk dat [eiser] van de operatie zou hebben afgezien, gelet op de ernst van de klachten waarmee hij te kampen had en het ontbreken van een redelijk alternatief. Dat [eiser] zonder al te veel problemen nog jaren had kunnen wachten tot hij oud genoeg zou zijn voor een conventionele heup, is door hem niet gesteld of toegelicht. Uit de omstandigheid dat hij zich niet kon neerleggen bij de mededeling van de Doetinchemse arts, dat hij nog niet in aanmerking kwam voor een conventionele heupprothese, maar zelf op zoek ging naar een alternatief en daarvoor [gedaagde sub 4] in het [gedaagde sub 3] bezocht, vormt een aanwijzing dat [eiser] erg graag behandeld wilde worden en bij de keuze voor een behandeling dan ook vermoedelijk bereid was enig risico te accepteren. De rechtbank merkt in dit verband op dat niet vaststaat dat het risico op bijwerkingen wegens verhoogde concentraties metaaldeeltjes zo groot was dat aangenomen moet worden dat [eiser] , als hij daarvan had geweten, als redelijk handelend patiënt of vanwege persoonlijk omstandigheden niet voor behandeling had gekozen. Het voor aansprakelijkheid van [gedaagde sub 4 c.s.] vereiste causaal verband tussen een eventuele schending van de informatieplicht en de beweerdelijk door [eiser] geleden schade, staat dan ook niet vast.
5.103. Het beroep van [eiser] op de artikelen 6:74, 7:446 en 7:453 BW slaagt daarom niet.
5.104. De rechtbank stelt vast dat [eiser] weliswaar artikel 6:162 BW mede aan zijn vorderingen tegenover [gedaagde sub 4] c.s. ten grondslag legt, maar dat hij daar verder geen invulling aan heeft gegeven. Elke onderbouwing ontbreekt en de rechtbank ziet dan ook geen grond om te oordelen dat van onrechtmatig handelen sprake is geweest.
5.105. De conclusie luidt hier dan ook dat de vorderingen van [eiser] tegenover [gedaagde sub 4 c.s.] moeten worden afgewezen.
5.106. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld de kosten te vergoeden die [gedaagde sub 4 c.s.] in deze procedure heeft moeten maken. Voor de begroting van deze kosten hierna onder 5.107 en verder.
5.107. [eiser] is de partij die ongelijk krijgt en hij zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van de kosten die gedaagden hebben moeten maken in verband met deze procedure. De rechtbank zal deze kosten begroten aan de hand van het liquidatietarief en naast 1 punt voor elk van de conclusies van antwoord en 1 punt voor de inhoudelijke behandeling op 21 april 2022, ook 0,5 punt toekennen voor de zitting van 25 januari 2022 waar [eiser] en zijn advocaat zonder voorafgaande aankondiging niet zijn verschenen.
5.108. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagden sub 1 en 2] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
€
2.076,00
- kosten getuigen
€
0,00
- kosten deskundigen
€
0,00
- overige kosten
€
0,00
- salaris advocaat
€
4.425,00
(2,50 punten × € 1.770,00)
Totaal
€
6.501,00
5.109. Tot aan dit vonnis worden de proceskosten aan de zijde van [gedaagde sub 4 c.s.] als volgt vastgesteld:
- griffierecht
€
1.892,00
- kosten getuigen
€
0,00
- kosten deskundigen
€
0,00
- overige kosten
€
0,00
- salaris advocaat
€
4.425,00
(2,50 punten × € 1.770,00)
Totaal
€
6.317,00
5.110. Beslist wordt daarom als volgt.