In zijn eerste tussenarrest heeft het hof, voor zover in deze prejudiciële procedure van belang, het volgende overwogen.
[verzoekster] , die aanvoert dat er geen reden is om af te wijken van de hoofdregel van art. 6:77 BW, heeft, naast een verwijzing naar rechtspraak, verwezen naar de parlementaire geschiedenis, waarin de mogelijkheid wordt opengelaten om – naast de producent – de arts of het ziekenhuis aan te spreken. Voorts wijst [verzoekster] op de volgende omstandigheden:
- de arts maakt de keuze van het te gebruiken hulpmiddel en heeft daarbij een financieel belang;
- de arts heeft in de relatie tot de patiënt de meeste deskundigheid met betrekking tot het gebruik en het functioneren van het hulpmiddel;
- het gaat hier om een serie gebrekkige hulpmiddelen;
- de patiënt heeft, in verhouding tot het ziekenhuis, minder draagkracht en heeft geen verhaal op de producent, terwijl het ziekenhuis verzekerd is. (rov. 3.7.1)
Het ziekenhuis betoogt dat hem een beroep op de uitzondering van art. 6:77 BW toekomt. Het doet een beroep op de rechtspraak en de parlementaire geschiedenis, waarin de aansprakelijkheid van de producent voorop wordt gesteld en waarin is opgemerkt dat de mogelijkheid moet worden opengelaten om een vordering tegen de arts of het ziekenhuis af te wijzen. Ter onderbouwing van zijn standpunt doet het ziekenhuis een beroep op de volgende omstandigheden:
- het gaat om voor professionele gebruikers niet te onderkennen gebreken; er is geen (relevante) kennisvoorsprong ten opzichte van de patiënt;
- de protheses waren van een CE-keurmerk voorzien;
- [verzoekster] is voor een groot deel van de schade verzekerd bij haar zorgverzekeraar;
- het ziekenhuis kan de schade niet verhalen op de producent, nu die failliet is;
- toerekening heeft een remmend effect op de ontwikkeling van nieuwe medische behandelmethoden;
- niet relevant is dat het om een serie gebrekkige producten gaat;
- het betreft hier een geneeskundige behandeling, waarbij de arts een inspanningsverbintenis, geen resultaatverbintenis, heeft jegens de patiënt;
- toerekening past niet in het wettelijk stelsel gezien de kanalisatie van de aansprakelijkheid naar de producent;
- toerekening is niet in overeenstemming met ontwikkelingen in het buitenland. (rov. 3.7.2)
In de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van art. 6:77 BW is het volgende opgenomen:
“Ten aanzien van de overeengekomen geneeskundige behandeling zal in het algemeen niet een bepaald resultaat zijn toegezegd. Niettemin zal van het ziekenhuis, van de behandelende geneesheer en van de hem assisterende personen een grote mate van zorgvuldigheid kunnen worden geëist ten aanzien van de geschiktheid van de apparatuur en de geneesmiddelen die voor de voorgenomen behandeling aangewend zullen moeten worden. Daarmee zijn immers zwaarwegende belangen betreffende leven en gezondheid van de patiënt gemoeid. Is een zodanige zorg in acht genomen, maar blijkt de zaak te falen, omdat zij door de producent daarvan in het verkeer is gebracht met een ook voor deskundige gebruikers niet te onderkennen gebrek, dan ligt naar de mening van de ondergetekende in de eerste plaats een aansprakelijkheid van deze producent voor de hand. Hij meent daarom dat het nieuwe wetboek in deze soortgelijke gevallen de mogelijkheid moet openlaten een vordering te dezer zake tegen de arts of het ziekenhuis af te wijzen. (...)” (Parl. Gesch. Boek 6, MvA II p. 271-272)