ECLI:NL:RBOBR:2022:3000

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
22 juli 2022
Publicatiedatum
22 juli 2022
Zaaknummer
21/1699
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van studiefinanciering aan migrerende EU-studenten en de gevolgen van de peildatum

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 22 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen een student, eiser, en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de toekenning van studiefinanciering. Eiser, geboren in Bulgarije, had studiefinanciering aangevraagd voor zijn opleiding aan de Fontys Hogeschool te Eindhoven. De minister had vastgesteld dat eiser recht had op studiefinanciering voor een bepaalde periode, maar had zijn aanvraag voor de maand september 2020 en de periode van mei 2021 tot en met december 2021 afgewezen. Eiser was van mening dat hij als migrerend werknemer recht had op een aanvullende beurs en een studentenreisproduct voor deze periodes.

De rechtbank oordeelde dat de minister terecht had geoordeeld dat eiser pas per 1 oktober 2020 als migrerend werknemer kon worden aangemerkt, en dat de peildatum in de wet niet in strijd was met het Unierecht. De rechtbank stelde vast dat eiser in de maand juni 2021 wel recht had op een aanvullende beurs en een studentenreisproduct, omdat hij in die maand voldoende uren had gewerkt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit van de minister voor deze maand, maar verklaarde het beroep voor het overige ongegrond. Eiser kreeg recht op een aanvullende beurs en een studentenreisproduct voor juni 2021, en de minister werd veroordeeld in de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/1699

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats] , eiser
(gemachtigden: mr. P.S. Folsche en mr. B.T. Stalpers),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigden: mr. H. Bouhuys en mr. G.J.M. Naber).

Procesverloop

Met het besluit van 23 februari 2021 (het primaire besluit) heeft de minister vastgesteld dat eiser recht heeft op studiefinanciering in de vorm van een aanvullende beurs voor de periode van oktober 2020 tot en met april 2021. Ook heeft eiser recht op een studentenreisproduct voor de periode van december 2020 tot en met april 2021. Eiser heeft geen recht op een aanvullende beurs in de maand september 2020 en over de periode van mei 2021 tot en met december 2021. In laatstgenoemde periode heeft eiser evenmin recht op een studentenreisproduct.
Met het besluit van 3 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigden. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Dit onderzoek is gelijktijdig, niet gevoegd, behandeld met het onderzoek in de zaak SHE 21/1623.

Overwegingen

Wat voorafging aan deze procedure
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
1.1.
Eiser is op 16 mei 2000 geboren in de EU-lidstaat Bulgarije. Met ingang van 1 september 2020 is eiser de voltijdsbachelor HBO-ICT gaan volgen aan de Fontys Hogeschool te Eindhoven.
1.2.
Op 4 november 2020 heeft eiser een aanvraag studiefinanciering gedaan. Als bijlage bij zijn aanvraag heeft eiser zijn minimumurencontract met Domino’s Pizza te [plaatsnaam] ( [bedrijfsnaam] v.o.f.) van 13 september 2020 ingestuurd. Volgens dit contract is eiser met ingang van 13 september 2020 in dienst getreden voor een periode van 12 maanden. De aanstelling eindigt van rechtswege op 13 september 2021. Partijen zijn overeengekomen dat eiser tenminste 3 uur per week werkt tegen een bruto uurloon van € 8,17.
1.3.
De minister heeft aangegeven dat de aanvraag niet compleet is en eiser op 4 januari 2021 en 8 januari 2021 gevraagd nadere stukken in te sturen. Eiser heeft dit gedaan en heeft zijn geboorteakte, het Domino’s contract en zijn loonstroken van Domino’s Pizza van de maanden september 2020 tot en met december 2020 ingestuurd. Uit de door eiser opgestuurde bankafschriften blijkt dat het daarin genoemde loon aan hem is overgemaakt.
1.4.
Vervolgens heeft de besluitvorming plaatsgevonden zoals weergegeven onder het procesverloop.
1.5.
Eiser heeft op 28 augustus 2021 een nieuwe aanvraag ingediend voor studiefinanciering per 1 september 2021. Deze aanvraag is door de minister afgewezen bij besluit van 17 november 2021. Eiser heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
De standpunten van partijen
2. Eiser vindt dat hij recht heeft op een aanvullende beurs in de maand september 2020. Ook vindt hij dat hij in de periode van mei 2021 tot en met december 2021 recht heeft op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct. De minister is dat niet met eiser eens.
De beoordeling door de rechtbank
Studiefinanciering in verband met het zijn van migrerend werknemer
3. De rechtbank zal eerst beoordelen of eiser als migrerend werknemer recht heeft op een aanvullende beurs in de maand september 2020.
3.1.
De minister vindt dat eiser per 13 september 2020 moet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. De minister vindt dat eiser daarom pas per 1 oktober 2020 aanspraak kan maken op een aanvullende beurs. De minister wijst in dit verband op artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) waarin – voor zover hier van belang – is bepaald dat de toestand op de eerste dag van de maand bepalend is. Het hanteren van die peildatum levert geen indirect onderscheid op tussen Nederlandse en andere EU-studenten, aangezien deze peildatum voor beide categorieën studenten geldt. Aangezien eiser op 1 oktober 2020 (en niet al op 1 september 2020) migrerend werknemer was en dus toen pas aan alle voorwaarden voldeed voor toekenning van de aanvullende beurs, is terecht besloten die niet eerder (per 1 september 2020) toe te kennen.
3.2.
Eiser is het ermee eens dat hij per 13 september 2020 moet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. In die hoedanigheid mag hij niet anders worden behandeld dan Nederlandse onderdanen. Toepassing geven aan de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 opgenomen peildatum heeft dat wel tot gevolg, omdat die bepaling een – weliswaar niet door de wetgever beoogd maar wel feitelijk – indirect onderscheid tot gevolg heeft wat niet is toegestaan op grond van artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (het VWEU). Nederlandse studenten worden namelijk niet geconfronteerd met de eis dat zij arbeid moeten verrichten om aanspraak te maken op studiefinanciering. Het is zo dat ook Nederlandse studenten met de peildatum kunnen worden geconfronteerd – bijvoorbeeld bij de aanvangsdatum van een opleiding of een leeftijdseis voor mbo-studenten – maar dat geldt evenzo voor buitenlandse studenten. Eiser wijst ook op een uitspraak van de rechtbank Den Haag waarin sprake was van migrerend werknemerschap met ingang van 2 januari 2012 en waarin de rechtbank (ook) in de maand januari 2012, dus na de peildatum, studiefinanciering toekende. [1] Eiser heeft op de zitting een besluit van de minister van 27 oktober 2021 overgelegd in de zaak van een andere student. Aan die student is op grond van een op 4 oktober 2021 ingegane arbeidsovereenkomst (ook) in de maand oktober 2021 studiefinanciering toegekend. Mocht de rechtbank oordelen dat toekenning van studiefinanciering per (de peildatum van) 1 september 2020 niet aan de orde is, dan verzoekt eiser om een toekenning over de maand september naar rato (dus alleen over de dagen waarin hij migrerend werknemer was).
3.3.
De rechtbank is van oordeel dat, nu niet in geschil is dat eiser per 13 september 2020 migrerend werknemer is, niet (meer) ter discussie kan staan dat het vrije verkeer van werknemers, en het daarmee hand in hand gaande verbod op indirecte discriminatie tussen werknemers, hem pas ook per die datum toekomt. Vanaf dat moment is de minister gehouden geen (indirect) onderscheid te maken tussen Unieburgers op grond van hun nationaliteit bij het beoordelen van de aanspraak op studiefinanciering. Dat betekent ook dat die verplichting er (nog) niet is voordat eiser de status van migrerend werknemer verkrijgt. Ook anderszins bestaat er geen Unierechtelijke regel om de met de status van migrerend werknemer gepaard gaande rechtsbescherming van artikel 45 van het VWEU terug te laten werken naar de eerste dag van de maand waarin (of enig ander eerder moment waarop) eiser die status heeft verkregen. Dat wordt niet anders doordat eiser bij verlies van arbeid, met als gevolg dat hij niet aan de uren-eis kan voldoen, zijn recht op studiefinanciering weer kan verliezen.
3.4.
Niet is gebleken dat ten aanzien van eiser (indirect) onderscheid op nationaliteit is gemaakt vanaf het moment dat en zolang als hij migrerend werknemer was. Immers is aan hem de door hem aangevraagde studiefinanciering toegekend met ingang van de eerste dag van de volgende maand zoals uit artikel 1.2 van de Wsf 2000 voortvloeit. Daarmee is geen onderscheid gemaakt tussen eiser en (andere) Nederlandse studenten die ook pas in de loop van de maand aan de voorwaarden voldeden om voor studiefinanciering in aanmerking te komen.
3.5.
Eisers verwijzing naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag en het door hem overgelegde besluit van de minister van 27 oktober 2021 kunnen niet tot een ander oordeel leiden. Uit de genoemde uitspraak blijkt geen expliciete overweging om de aanspraak op studiefinanciering in afwijking van de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 vervatte peildatum toe te kennen. Uit het overgelegde besluit blijkt verder niet, zoals de minister op zitting terecht heeft gesteld, of er niet tevens een andere grond dan de per 4 oktober 2021 ingegane arbeidsovereenkomst was om de student in die zaak in de maand oktober 2021 als migrerend werknemer te zien en hem daarom studiefinanciering toe te kennen.
3.6.
Verder heeft eiser op de zitting erkend, zoals de minister heeft gesteld, dat de Wsf 2000 geen grondslag biedt voor het toekennen van studiefinanciering naar rato (in dit geval dus: voor het deel van de maand september 2020 waarin eiser wel migrerend werknemer was).
3.7.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister de aanvraag van eiser voor een aanvullende beurs in de maand september 2020 terecht heeft afgewezen. De onder 3.3. en 3.4. genoemde overwegingen maken dat het door eiser verzochte stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de EU, over de verenigbaarheid van het hanteren van de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 opgenomen peildatum met het Unierecht, niet aan de orde is.
4. De rechtbank zal vervolgens beoordelen of eiser als migrerend werknemer recht op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in de periode van mei 2021 tot en met december 2021.
4.1.
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft het belang van de minister erkend om in het geval van EU-studerenden – zoals eiser – periodiek te controleren of zij nog voldoen aan de vereisten van het migrerend werknemerschap. [2] Deze rechtbank heeft eerder geoordeeld dat het niet in strijd met het Unierecht of anderszins onrechtmatig is om daarom een ingediende aanvraag niet voor de gehele daarin genoemde periode toe te kennen, maar slechts voor een deel van die periode, om zo genoemde periodieke controle op het bestaan van het migrerend werknemerschap te kunnen vergemakkelijken. [3] De rechtbank ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen.
4.2.
Dat dit in strijd met het systeem van de wet zou zijn, zoals in de door eiser aangehaalde uitspraak is overwogen, [4] valt niet in te zien. Eiser kan na enig tijdsverloop een nieuwe aanvraag indienen om studiefinanciering toe te kennen over de periode die eerder is afgewezen. De minister heeft in het bestreden besluit ook expliciet op die mogelijkheid gewezen. Daarmee hoeft eiser niet te vrezen dat die tweede aanvraag (vereenvoudigd) wordt afgewezen met verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht. Zou de minister dat toch doen, dan kan – mocht de drempel van een nieuw feit of veranderde omstandigheid niet kunnen worden genomen – een dergelijke handelswijze als evident onredelijk worden beschouwd. Wel geeft de rechtbank de minister in overweging om met het oog op de rechtszekerheid een dergelijke mededeling in voorkomend geval al bij het (primaire) besluit op de aanvraag of anderszins – bijvoorbeeld in de toepasselijke beleidsregel – te doen. Zo hoeft een student zich niet gedwongen ervaren om bezwaar te maken en zo pas bij een beslissing op bezwaar de garantie te verkrijgen dat in de hiervoor genoemde situatie een nieuwe (tweede) aanvraag inhoudelijk zal worden beoordeeld.
4.3.
Ondanks dat het bestreden besluit op de hiervoor genoemde gronden in stand kan blijven en eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het onder 1.5. genoemde besluit, heeft de minister op de zitting aangegeven dat wat hem betreft de rechtbank ook kan beoordelen of het bestreden besluit op inhoudelijke gronden juist is. Daarmee wordt bedoeld dat dan wordt bekeken of eiser in de genoemde periode als migrerend werknemer moet worden beschouwd. Partijen hebben op de zitting hun standpunten kenbaar kunnen maken en zowel voorafgaand aan als op de zitting stukken kunnen overleggen waarop door de andere partij kon worden gereageerd. Voor het sluiten van het onderzoek hebben partijen ook verklaard hun standpunten voldoende te hebben kunnen toelichten. Gelet daarop zal de rechtbank beoordelen of het bestreden besluit op de hiervoor bedoelde inhoudelijke gronden kan standhouden.
4.4.
Uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser in de te beoordelen periode in de maand juni 2021 43 uren heeft gewerkt bij Domino’s Pizza en daarvoor een vergoeding van € 487,32 heeft ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat de werkzaamheden bij Domino’s Pizza arbeid zijn en de daarvoor ontvangen vergoeding loon betreft.
4.4.1.
De Raad heeft eerder overwogen dat volgens al lang geleden gevestigde en nu nog geldende vaste rechtspraak van het Hof het begrip ‘werknemer’ een communautaire, dat wil zeggen een Europeesrechtelijke reikwijdte heeft en het niet beperkt mag worden uitgelegd. Werknemer in de zin van het VWEU is eenieder die reële en daadwerkelijke arbeid verricht, met uitsluiting van werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Bij het onderzoek of is voldaan aan deze voorwaarde moet de nationale rechter zich baseren op objectieve criteria en alle omstandigheden van de zaak die te maken hebben met de aard van zowel de betrokken werkzaamheden als de betrokken arbeidsverhouding, in hun geheel beoordelen. [5] De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om de minister te volgen in het door hem gevoerde beleid dat werkzaamheden van minder dan 56 uren per maand moeten worden uitgesloten, omdat in dit geval niet kan worden gezegd dat het gaat om werkzaamheden van zo geringe omvang dat zij louter marginaal en bijkomstig zijn. Van belang voor dit oordeel is dat eiser op dit moment al langere tijd bij Domino’s Pizza in dienst was en daar in diverse maanden (ruim) meer dan het genoemde urenaantal per maand heeft gewerkt. Het feit dat dit in de maand juni 2021 minder was, maakt niet dat reeds daarom niet kan worden gesproken van reële en daadwerkelijke arbeid.
4.4.2.
Uit de door eiser overgelegde gegevens blijkt niet dat hij in de te beoordelen periode in andere maanden heeft gewerkt bij Domino’s Pizza. Eiser heeft vervolgens een beroep gedaan op het “corona coulancebeleid” dat erop neerkomt dat de minister soepel omgaat met de door hem gehanteerde 56-ureneis. Een student moet in 2020 minimaal een maand 56 uren hebben gewerkt en gedurende die maand studiefinanciering hebben ontvangen. In dat geval blijft een student aanspraak houden op studiefinanciering zolang de maatregelen ter bestrijding van het coronavirus gelden, maar de student moet dan wel kunnen aantonen dat hij als gevolg van die maatregelen niet kon voldoen aan de 56-uren eis. Zoals de minister terecht heeft gesteld, heeft eiser dat op geen enkele wijze weten aan te tonen. Daarom heeft eiser op grond van dit beleid geen (verdere) aanspraak op studiefinanciering.
4.4.3.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat eiser als migrerend werknemer recht op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in de maand juni 2021. Eisers beroepsgronden slagen in zoverre.
4.5.
Vervolgens heeft eiser in de maanden september tot en met december 2021 per maand 143 uren gewerkt bij Solid Sands (Solid Sands B.V.) en daarvoor per maand een bruto vergoeding van € 350 ontvangen. Tussen partijen is in geschil of de werkzaamheden bij Solid Sands arbeid zijn en de daarvoor ontvangen vergoeding loon betreft.
4.5.1.
De minister wijst op de op 26 augustus 2021 tussen Fontys Hogeschool, Solid Sands en eiser gesloten stageovereenkomst. In die overeenkomst zijn onder andere afspraken gemaakt over de stage (artikel 3), wat volgens de minister maakt dat geen sprake is van voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Ook wijst de minister op de geringe vergoeding die eiser ontvangt voor het relatief grote aantal uren die eiser daarvoor heeft moeten werken.
4.5.2.
Eiser wijst op het arrest Balkaya [6] waarin het Hof in de overwegingen 50 en 51 waaruit blijkt dat het niet van belang is dat het Nederlandse recht onderscheid maakt tussen stage- en arbeidsovereenkomsten. Als sprake is van het verrichten van reële en daadwerkelijke arbeid, een gezagsverhouding tussen degene die de arbeid verricht en voor wie de arbeid wordt verricht en een (geldelijke) beloning daarvan, dan is iemand als werknemer te beschouwen mits – zoals in dit geval – de stage een praktische voorbereiding is op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep. Uit de stageovereenkomst blijkt dat de genoemde arbeid is verricht, van de genoemde gezagsverhouding sprake was en dat daarvoor een beloning is betaald. Een verdere rechterlijke toets van de feitelijke werkomstandigheden is daarom niet meer aan de orde; verder is het niet relevant dat de stagevergoeding beperkt is. Tot slot wijst eiser erop dat hij na beëindiging van de stageperiode per 31 januari 2021 bij Solid Sands in loondienst is getreden per 1 februari 2021 voor 87 uren per maand tegen een (gemiddeld) brutoloon van ongeveer € 1.700 per maand. Daaruit blijkt genoegzaam dat de stage een praktische voorbereiding vormde op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep.
4.5.3.
De rechtbank is van oordeel dat eiser de genoemde overwegingen van het arrest Balkaya niet geheel juist uitlegt. Het Hof overweegt daarin dat het begrip werknemer in het Unierecht zich uitstrekt tot personen die een voorbereidende stage voor een beroep doorlopen, die als een praktische voorbereiding op de eigenlijke uitoefening van het betrokken beroep kan worden aangemerkt. Deze periode moet dan wel ten gunste en onder gezag van een werkgever worden doorlopen onder de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden. Dat wordt niet anders als de productiviteit van de betrokkene gering is, dat hij geen volledige taak verricht en bijgevolg maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Wel stelt eiser terecht dat het Hof overweegt dat hoe het nationale recht deze verhouding regelt en hoe of door wie de beloning wordt betaald, niet relevant is.
4.5.4.
Met betrekking tot de voorwaarden die gelden voor het verrichten van arbeid onder gezag van een werkgever wijst de minister terecht op de inhoud van de stageovereenkomst. Bij die overeenkomst is, naast eiser en Solid Sands, ook Fontys partij en bevat de overeenkomst verplichtingen voor zowel Fontys (artikel 4), Solid Sands (artikel 5) als eiser (artikel 6). In de overeenkomst hebben deze drie partijen jegens elkaar verplichtingen op zich genomen, zoals over de te behalen leerdoelen (artikel 1), de begeleiding en evaluatie (artikel 2) en verdere stageafspraken (artikel 3). Dit samenstel van afspraken maakt dat niet zondermeer van een gezagsverhouding tussen eiser en Solid Sands kan worden gesproken. Zo moet Solid Sands bij een vermoeden van disfunctioneren van eiser contact opnemen met Fontys (artikel 5, aanhef en onder e) en kan zij niet – zoals bij een werknemer wel kan – (na inachtneming van de daarvoor geldende voorwaarden) zelfstandig de overeenkomst zondermeer beëindigen. Ook moet Solid Sands eiser in de gelegenheid stellen te voldoen aan opleidingsverplichtingen – zoals tentamens en activiteiten van Fontys – en gelden dergelijke dagen als stagedagen (artikel 5, aanhef en onder f en g). Dit terwijl niet is overeengekomen dat een daarmee gepaard gaande afwezigheid bij Solid Sands leidt tot het betalen van een lagere vergoeding of tot de verplichting voor eiser om verlof op te nemen. Bij een reguliere arbeidsverhouding zouden in een dergelijke situatie deze consequenties wel aan de orde zin.
4.5.5.
Met betrekking tot de voorwaarden die voor reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst gelden wijst de minister er terecht op dat voor 173 uren werk een brutobeloning van € 350 is overeengekomen. Dit ligt beduidend beneden het in die periode voor eiser geldende wettelijk minimumloon (van € 1.701,–). Het Hof overweegt in het arrest Balkaya dat van werknemerschap kan worden gesproken in de situatie waarin een stagiair geen volledige taak verricht en bijgevolg maar een klein aantal uren per week werkt en dat hij daardoor slechts een geringe beloning ontvangt. Die situatie doet zich hier niet voor. Eisers lage beloning is niet het gevolg van het werken van een klein aantal uren per week. Verder heeft eiser op de zitting ook gezegd dat hij na de eerste paar maanden van zijn stage in feite als volwaardig medewerker heeft gewerkt, waarin per 1 februari 2022 feitelijk geen verandering is gekomen toen hij in loondienst bij Solid Sands kwam. Van een relatie tussen een niet volledige taakvervulling waardoor een klein aantal uren werd gewerkt met een beperkt loon tot gevolg is niet gebleken. Verder kan nog worden gewezen op wat tussen partijen is overeengekomen in een geval van ziekte van eiser (artikel 10). Als eiser ziek is overleggen de partijen hoe eiser (alsnog) aan de stagedoelstellingen kan voldoen, terwijl een dergelijke verplichting bij reële en daadwerkelijke arbeid in loondienst voor een zieke werknemer niet aan de orde is. Niet verrichtte arbeid wegens ziekte behoeft in een reguliere arbeidsverhouding niet te worden ingehaald.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser in de maand mei 2021 en in de periode van juli 2021 tot en met december 2021 geen migrerend werknemer was. De aanvraag van eiser voor een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in genoemde maand en periode heeft de minister dan ook terecht afgewezen. Eisers beroepsgronden slagen in zoverre niet.
Vergoeding van kosten die zijn verbonden aan de toegang tot het onderwijs
5. De rechtbank zal tot slot beoordelen of eiser als economisch niet-actieve burger (op grond van artikel 18 van het VWEU) recht heeft op de onder 3. en 4. genoemde voorzieningen in de daar genoemde periodes.
5.1.
Eiser vindt dat hij ook als economisch niet-actieve burger aanspraak maakt op de door hem aangevraagde en niet verleende studiefinanciering, omdat die bestemd is ter dekking van de kosten die verbonden zijn aan de toegang tot het onderwijs. Eiser verwijst in dit verband naar het arrest Raulin [7] en de parlementaire geschiedenis. [8] De minister is het niet met eiser eens. Volgens de minister is alleen het collegekrediet bedoeld om toegang tot het onderwijs te waarborgen en dat is ook aan eiser toegekend. De overige onderdelen van de studiefinanciering, waaronder de door eiser aangevraagde en niet toegekende voorzieningen, vallen daar niet onder. Bevestiging voor dit standpunt ziet de minister in de rechtspraak van de Raad. [9]
5.2.
De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om anders te oordelen dan dat de Raad heeft gedaan in de door de minister aangehaalde uitspraak. In die uitspraak heeft de Raad in de overwegingen 5.1. tot en met 5.3.3. de relevante Europeesrechtelijke uitspraken besproken en is gemotiveerd tot het oordeel gekomen dat het door de minister (ook in die zaak) ingenomen standpunt juist is (en dus dat het standpunt van eiser niet juist is). Dit betekent dat eiser als economisch niet-actieve burger geen recht heeft op de onder 3. en 4. genoemde voorzieningen in de daar genoemde periodes, zoals deze rechtbank overigens na genoemde uitspraak van de Raad ook heeft geoordeeld. [10] Eisers beroepsgrond slaagt niet.
Samenvatting van het oordeel van de rechtbank over het besluit van de minister
6. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat de minister terecht heeft geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een aanvullende beurs in de maanden september 2020 en mei 2021 en over de periode van juli 2021 tot en met december 2021, en dat hij in laatstgenoemde maand en periode evenmin recht heeft op een studentenreisproduct. De minister heeft niet terecht geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in de maand juni 2021. Als migrerend werknemer heeft eiser daar wel recht op.
7. Om de laatstgenoemde reden is het beroep van eiser gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit gedeeltelijk vernietigen, zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat eiser recht heeft op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in de maand juni 2021 en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Het beroep is voor het overige ongegrond.
Beslissing over de proceskosten en het griffierecht
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, veroordeelt de rechtbank de minister in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,– (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,– en een wegingsfactor 1). Ook moet de minister het door eiser betaalde griffierecht vergoeden

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij is bepaald dat eiser geen recht heeft op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in de maand juni 2021;
  • bepaalt dat eiser recht heeft op een aanvullende beurs en op een studentenreisproduct in de maand juni 2021;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
  • verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
  • veroordeelt de minister in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,–;
  • draagt de minister op het betaalde griffierecht van € 49,– aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F. Vink, rechter, in aanwezigheid van E.H.J.M.T. van der Steen, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 22 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Voetnoten

1.Rechtbank Den Haag 12 februari 2018, SGR 17/3245 (niet gepubliceerd).
2.CRvB 30 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2973.
3.Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7322, overwegingen 9 tot en met 16.
4.Rechtbank Noord-Nederland 8 november 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:4824.
5.Centrale Raad van Beroep 29 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1737.
6.Hof van Justitie EU 9 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:455.
7.Hof van Justitie EG 26 februari 1992, ECLI:EU:C:1992:87.
8.Kamerstukken II 1999-2000, 26849, nr. 1, p. 4 en 7, en Kamerstukken II 2014-15, 34035, nr. 18.
9.CRvB 4 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3700.
10.Rechtbank Oost-Brabant 19 december 2019, ECLI:NL:RBOBR:2019:7322, overwegingen 17 tot en met 20.