ECLI:NL:RBOBR:2022:2252

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
31 mei 2022
Publicatiedatum
31 mei 2022
Zaaknummer
20/3747T
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de vergunningverlening voor een emissiearme melkveestal met betrekking tot stikstofdepositie op Natura 2000-gebieden

Op 31 mei 2022 heeft de Rechtbank Oost-Brabant een tussenuitspraak gedaan in de zaak tussen het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant en eisers die beroep hadden ingesteld tegen de vergunningverlening voor een emissiearme melkveestal. De rechtbank constateert dat er onzekerheid bestaat over de effectiviteit van het emissiearme stalsysteem in de melkveestal, vooral met betrekking tot de stikstofdepositie op nabijgelegen Natura 2000-gebieden. De rechtbank heeft de feiten en het procesverloop uiteengezet, waarbij het bestreden besluit van 16 november 2020 werd besproken, waarin de vergunning voor de uitbreiding van de veehouderij werd verleend. Eisers hebben betoogd dat de vergunning niet kan worden verleend zonder dat er voldoende zekerheid is over de emissiereductie van de stalsystemen. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om de gebreken in het besluit te herstellen en aanvullende maatregelen te overwegen. De rechtbank heeft ook benadrukt dat de samenstelling van het veevoer een belangrijke factor is in de emissieproblematiek. De rechtbank heeft de termijn voor het herstel van de gebreken vastgesteld op zes maanden en houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 20/3747T

tussenuitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2022 in de zaak tussen

[eisers], te [vestigingsplaats] , eisers,
(gemachtigde: [naam 1] )
en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Noord-Brabant, verweerder.

(gemachtigde: mr. A. Speekenbrink).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[naam 1], te [vestigingsplaats] , vergunninghouder, gemachtigde: mr. T. van der Weijde.

Procesverloop

Bij besluit van 16 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghouder een vergunning op grond van artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (Wnb) verleend voor het uitbreiden/wijzigen van een veehouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats]
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 12 april 2022. Namens eisers is de gemachtigde verschenen. Namens verweerder is de gemachtigde verschenen. Namens vergunninghouder zijn [naam 1] verschenen, de gemachtigde en deskundige
van [naam 1] te [woonplaats] .

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank zet eerst de feiten op een rij. Daarna behandelt de rechtbank enkele formele punten en geeft de rechtbank een oordeel over de beroepsgronden. De rechtbank stelt vast dat onvoldoende zeker is of het emissiearme stalsysteem leidt tot een beperking van de emissies zoals aangegeven in de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav). De rechtbank heeft mogelijke beschermingsmaatregelen met partijen op zitting besproken en biedt verweerder de gelegenheid om naar aanleiding hiervan extra voorschriften aan de natuurvergunning te verbinden zodat een inhoudelijke passende beoordeling hierna niet meer nodig is.
Feiten en bestreden besluit
2.1
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
 Vergunninghouder exploiteert een melkrundveehouderij aan de [adres] te [vestigingsplaats] Voor de oprichting van het bedrijf heeft het college van burgemeester en wethouders van Etten-Leur in 1980 een Hinderwetvergunning verleend. Voor de veehouderij is niet eerder een natuurvergunning verleend.
 Op enige afstand van het bedrijf liggen verschillende Natura 2000-gebieden, waaronder “Ulvenhoutse Bos”, “Biesbosch”, “Langstraat” en “Brabantse Wal”. De hoogste stikstofdepositie vanuit het bedrijf vindt plaats op het Natura 2000-gebied “Ulvenhoutse Bos” (0,18 mol/ha/jr), dat zich bevindt op 9 km afstand van de inrichting.
 Op 7 januari 2011 heeft vergunninghouder een melding gedaan op grond van het toenmalige Besluit landbouw milieubeheer voor het houden van 135 stuks rundvee en 40 schapen. Vergunninghouder heeft hierbij onder meer aangegeven dat eind jaren ’80 de varkens zijn verdwenen en begin jaren ’90 is gestart met het houden van 40 schapen. In 2000 is stal 4 gewijzigd in een jongveestal.
 Op 9 april 2019 heeft vergunninghouder een aanvraag ingediend voor een vergunning als bedoeld in artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb voor het wijzigen van zijn rundveehouderij. Het project ziet op het houden in 5 stallen van 60 melkkoeien, 43 vleesstieren, 70 stuks vrouwelijk jongvee, 40 zoogkoeien en 15 schapen. Stal 1 heeft het stalsysteem A1.1 en A6.100 en stal B heeft het emissie-arme stalsysteem A1.28 (de Meadowfloor). De emissiearme vloer zal op de huidige roostervloer in stal B gemonteerd worden.
 Op 22 september 2020 heeft verweerder een positief ontwerpbesluit genomen dat met ingang van 23 september 2020 gedurende zes weken ter inzage heeft gelegen. Eisers hebben een zienswijze ingediend.
 Ten behoeve van het besluit van 16 november 2020 is met toepassing van AERIUS Calculator 2020 een nieuwe stikstofdepositieberekening uitgevoerd.
2.2
Tussen partijen is niet in geschil dat de referentiesituatie kan worden ontleend aan de melding uit 2011. De inrichting heeft op basis van deze melding een ammoniakemissie (NH3) van in totaal 1023,99 kg per jaar en een stikstofoxide-emissie (NOx) van 78,14 kg per jaar.
3. In het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend omdat, ondanks een geringe toename van de ammoniakemissie en stikstofoxide-emissie, na afronding sprake is van een gelijkblijvende stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden.
Beweiden
4.1
Eisers merken op dat de gevraagde vergunning voor het weiden van vee wordt geweigerd omdat hier geen vergunning voor nodig zou zijn. Het beweiden maakt echter onlosmakelijk onderdeel uit van het project.
4.2
In het bestreden besluit heeft verweerder overwogen dat uit de aanvraag blijkt dat in de beoogde situatie zal worden beweid. Dit leidt volgens verweerder niet tot een hogere depositie dan in de situatie waarin het vee in de stal wordt gehouden. Daarom wordt de gevraagde vergunning voor dat onderdeel geweigerd. In het verweerschrift merkt verweerder op dat beweiden niet is aangevraagd. Het beweiden speelt dus volgens verweerder niet in het project.
4.3
Vergunninghouder heeft ter zitting aangegeven dat hij sinds jaar en dag zijn vee in de wei zet, mede met het oog op het keurmerk van de melkafnemer. Dat beweiden vindt plaats op de huiskavel bij de inrichting omdat vergunninghouder geen verrijdbare melkrobot heeft en het vee daarvoor dus iedere dag naar de stal moet lopen.
4.4
Het klopt dat beweiden niet is aangevraagd. Beweiden is niet vanzelfsprekend bij iedere veehouderij omdat er ook veehouders zijn die hun koeien jaarrond op stal houden. Vergunninghouder had, als hij zijn koeien wil laten beweiden, dit wel moeten aanvragen. Ook in de referentiesituatie is geen rekening gehouden met het beweiden van vee. Dat blijkt uit de Rav-factoren die zijn gehanteerd. Door wel te beslissen over de toelaatbaarheid van beweiden, is verweerder ten onrechte buiten de grondslag getreden van de aanvraag. Dit is geen kennelijke verschrijving omdat verweerder in de beantwoording van de zienswijzen inhoudelijk ingaat op beweiden. Het bestreden besluit, voor zover hierin is besloten op het beweiden van vee, moet daarom worden vernietigd.
4.5
Vergunninghouder voert nu feitelijk het project uit in afwijking van hetgeen hij heeft aangevraagd. Dat is echter een kwestie van handhaving. Vergunninghouder kan ook ervoor kiezen om het beweiden aan te vragen (als wijziging van het project). De rechtbank merkt ten overvloede op dat het beweiden plaatsvindt op grote afstand van Natura 2000-gebieden. De stikstofdepositie die door beweiden van bepaalde agrarische gronden wordt veroorzaakt, is waarschijnlijk zeer beperkt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 29 mei 2019. [1]
Emissie-arme stalsystemen
5.1
Volgens eisers is niet zeker dat toepassing van de aangevraagde emissie-arme stalsystemen in de stallen A en B (systeem A1.1 en systeem A1.28) daadwerkelijk leidt tot de emissiereductie conform de factoren in Bijlage 1 van de Rav. Eisers verwijzen naar de volgende rapporten:
 het rapport van CBS “Stikstofverlies uit opgeslagen mest” (oktober 2019). Hierin wordt het stikstofverlies berekend uit het verschil in verhouding tussen stikstof en fosfaat bij excretie en bij mestafvoer en is onderzocht hoe dit stikstofverlies kan worden verklaard door berekende emissie van ammoniak en van overige stikstofverbindingen met de emissiefactoren in het rekenmodel NEMA. Hierin is aangegeven dat de veronderstelde effectiviteit van emissiearme huisvestingssystemen wordt overschat.
 het CDM-advies “Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen” (juni 2020). In het rapport wordt niet specifiek ingegaan op stalsysteem A1.28. Wel stelt de CDM dat de onzekerheden over gasvormige stikstofemissies uit dierlijke mest in stallen en mestopslagen relatief groot zijn. De CDM merkt op dat de oppervlakte in een stal per koe in de onderzochte periode groter is dan verwacht, als gevolg van de fosfaatcrisis en de daarmee samenhangende keuze van agrariërs om geen volledig gebruik te maken van de vergunde rechten in de omgevingsvergunning. De CDM doet aanbevelingen om meer zekerheid te verkrijgen.
 het WUR-rapport “Monitoring van methaan-, ammoniak-, en lachgasemissies onder praktijkcondities in reguliere en emissiearme stallen” (juli 2021).
Volgens eisers is er op basis van de informatie in deze rapporten geen zekerheid dat de stikstofdepositie niet toeneemt. In de vergunning hadden minimaal voorschriften moeten worden opgenomen om te kunnen toezien op de daadwerkelijk optredende emissies.
5.2
Verweerder beschouwt de Rav-factor voor stalsysteem A1.28 als de best beschikbare wetenschappelijke kennis. Hij merkt daarnaast op dat stalsysteem A1.28 niet is beoordeeld in het CBS-rapport. Hij verwijst verder naar de totstandkoming van de betreffende Rav- factor die is gebaseerd op meer dan 20 proefstalmetingen bij vier meetlocaties op basis van het Vera protocol. Verweerder merkt verder op dat de oorzaak van de eventuele verminderde werking van emissie-arme stalsystemen kan worden gevonden in verkeerd stalmanagement. De veehouder is echter gehouden het stalsysteem toe te passen en te onderhouden volgens de stalbeschrijving op basis van artikel 3.123, tweede lid, van het Activiteitenbesluit milieubeheer (Abm). Er is weliswaar reden om nader onderzoek te doen, maar zolang de uitkomsten niet bekend zijn, moet verweerder het hiermee doen.
5.3
Vergunninghouder heeft aangegeven dat hij bereid is verdergaande maatregelen te treffen ten opzichte van de stalbeschrijving van het systeem A1.28. Hij wil de met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats beperken tot 2,85 m² (in plaats van de 5,5 m² die wordt genoemd in de stalbeschrijving). Hij wil een mestrobot met watersproeier gaan toepassen die de stal ieder uur reinigt (in plaats van een reiniging per twee uur die wordt beschreven in de stalbeschrijving). Tot slot gaat hij met de leverancier een onderhoudscontract sluiten voor controle en onderhoud van het systeem A1.28. Ten aanzien van systeem A1.1 beperkt hij het ammoniakverdampend kelderoppervlak tot 1,2 m² per dierplaats conform de stalbeschrijving en is er geen resterende onderkeldering.
5.4
Melkveestal B (Rav-code A1.28, type BWL 2015.05.V1) is een ligboxenstal met roostervloer, voorzien van rubber matten en composiet nokken met een hellend profiel, kunststofcassettes met afsluitkleppen in de roosterspleten en met mestschuif of mestrobot. Dat systeem wordt toegepast voor het houden van 48 melkkoeien ouder dan 2 jaar. Stal A is een grupstal met drijfmest, emitterend mestoppervlak van grup en kelder max. 1,2 m² per koe. Dat systeem wordt toegepast voor het houden van 12 melkkoeien ouder dan 2 jaar.
5.5
Bij de toetsing aan artikel 2.7 van de Wnb kan niet zonder meer van de haalbaarheid van de in de Rav genoemde emissiefactoren worden uitgegaan. De Rav is namelijk geen regeling bij of krachtens de Wnb, maar een regeling op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) (en als zodanig onderdeel van het toetsingskader van de omgevingsvergunning voor het wijzigen van de inrichting). De effectiviteit van emissiebeperkende stalsystemen kan dus niet rechtstreeks uit de Rav worden afgeleid. Dat betekent echter niet dat de Rav geen enkele betekenis heeft voor de toetsing aan de norm in artikel 2.7 van de Wnb. De rechtbank moet beoordelen of verweerder kon volstaan met een verwijzing naar de Rav om de, op basis van artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn vereiste, zekerheid te verkrijgen over de gevolgen van het project voor omliggende Natura 2000-gebieden.
5.6
Het CBS-rapport, op zichzelf bezien, biedt onvoldoende reden voor twijfel aan de juistheid van de emissiefactor behorende bij stalsysteem A1.28. Uit het rapport kan weliswaar in algemene zin worden opgemaakt dat twijfel bestaat over voor stalsystemen vastgestelde emissiefactoren, maar niet specifiek ten aanzien van de emissiefactor van het stalsysteem waar het hier om gaat. Het CBS-rapport heeft namelijk geen betrekking op dat stalsysteem. Op basis van de overige rapporten alsmede de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 22 april 2022 [2] is de rechtbank echter van oordeel dat verweerder niet kon volstaan met een verwijzing naar de Rav-factor A1.28. Verder kan de rechtbank niet op voorhand uitsluiten dat er verschillen bestaan tussen de meetcondities in het Protocol voor meting van ammoniakemissie uit huisvestingssystemen in de veehouderij (meetprotocol 2013a) en de condities, voor zover vastgelegd, in de stalbeschrijving. De voersamenstelling is wel vastgelegd in het meetprotocol maar niet in de stalbeschrijving. In de stalbeschrijving is een hogere met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats vastgelegd. De rechtbank verwijst verder naar haar uitspraak van 8 april 2022 [3] en het daaraan gehechte advies van de Stichting advisering bestuursrechtspraak waarin de door eisers aangehaalde rapporten uitgebreid worden besproken.
5.7
Het stalsysteem A1.1 in stal A is een wijziging ten opzichte van de referentiesituatie. In de beschrijving van het project is al aangegeven dat het ammoniakverdampend kelderoppervlak is beperkt tot 1,2 m² per dierplaats. Het is een zogenoemd groen label stalsysteem. Het stalsysteem heeft al een eigen Rav-factor sinds de inwerkingtreding van de Rav in 2002. Uit de enkele verwijzing naar figuur 3.2.1 in het CBS-rapport kan volgens de rechtbank niet worden afgeleid dat deze Rav-factor onjuist is. Uit het CBS-rapport blijkt niet of rekening is gehouden met de beperking van het ammoniakverdampend kelderoppervlak tot 1,2 m² per dierplaats.
5.8
Gelet op de onzekerheid over de juistheid van de Rav-factor A1.28 kan niet op voorhand worden uitgesloten dat significante gevolgen voor Natura 2000-gebieden zullen optreden. Dat betekent dat dit bedrijf een natuurvergunning nodig heeft. Deze natuurvergunning kan pas worden verleend ná een passende beoordeling. Dit heeft verweerder niet onderkend in het bestreden besluit. Deze beroepsgrond slaagt.
6.1
Ter zitting heeft de rechtbank met partijen gesproken over de door vergunninghouder voorgestelde aanvullende maatregelen. Daar gaat de rechtbank hierna dieper op in, uit het oogpunt van finale geschilbeslechting.
6.2
Eisers staan positief tegenover de aanvullende maatregelen van vergunninghouder, maar benadrukken dat de samenstelling van het veevoer van de koeien volgens hen de belangrijkste factor is.
6.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat hij kan volstaan met een positieve weigering van de aanvraag van vergunninghouder, als in de aanvraag deze aanvullende maatregelen worden beschreven. Als de maatregelen niet worden getroffen, zou hij handhavend kunnen optreden.
6.4
Vergunninghouder wil de aanvullende maatregelen treffen. Hij gebruikt op dit moment standaard veevoer. De samenstelling van het veevoer wordt bijgehouden. Het kan voorkomen dat jongvee ander voer krijgt dan volwassen melkrundvee.
6.5
De rechtbank is het niet eens met verweerder. Verweerder kan niet zomaar handhaven als vergunninghouder de aanvullende maatregelen niet treft of niet blijft treffen, ook niet als hij een project met deze aanvullende maatregelen aanvraagt. Handelen in afwijking van de aanvraag is niet genoeg om een overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Wnb aan te tonen. Verweerder zal in deze en andere zaken steeds moeten aantonen dat de feitelijke werking van de melkrundveehouderij leidt tot een hogere stikstofdepositie dan de stikstofdepositie in de referentiesituatie. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 28 januari 2022. [4] Met andere woorden, als vergunninghouder een andere maatregel treft, zal verweerder moeten nagaan wat het effect is van deze maatregel en moeten nagaan of dit genoeg is om een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden te voorkomen. Vergunninghouder is niet verplicht deze maatregelen te treffen op basis van artikel 3.123, tweede lid, van het Abm. Dit artikel verplicht slechts tot uitvoering van een huisvestingssysteem overeenkomstig de bij dat huisvestingssysteem behorende technische beschrijving, bedoeld in de bijlage bij de regeling op grond van artikel 1 van de Wav. De maatregelen wijken juist af van de stalbeschrijving. Overigens is verweerder niet het bevoegd gezag inzake handhaving van het Abm.
6.6
Dit is slechts anders indien verweerder het handelen in overeenstemming met de aanvraag als voorschrift aan de natuurvergunning verbindt. Dat staat overigens nu wel zo in voorschrift II van het bestreden besluit. Daargelaten dat in de aanvraag de aanvullende maatregelen nog niet zijn opgenomen, heeft een dergelijk voorschrift alleen nut als verweerder daadwerkelijk een natuurvergunning verleent (het heeft geen nut als verweerder de natuurvergunning vervolgens weigert omdat volgens hem geen sprake is van een toename van stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden omdat er dan geen aanknopingspunt is om te handhaven als vergunninghouder zou handelen in afwijking van de aanvraag).
6.7
De door vergunninghouder voorgestelde extra maatregelen beschouwt de rechtbank als beschermingsmaatregelen die bij de passende beoordeling kunnen worden betrokken. Verweerder kan borgen dat deze maatregelen worden getroffen door die als voorschrift aan de natuurvergunning te verbinden.
6.8
De rechtbank verwacht dat de beperking van de met mest besmeurde oppervlakte een positief effect zal hebben. Uit het StAB-advies dat is gehecht aan de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank van 8 april 2022, blijkt dat per eenheid (dat is vierkante meter besmeurde mestoppervlakte per dierplaats) de emissie met 2,8% toeneemt. De door vergunninghouder beoogde beperking van de met mest besmeurde oppervlakte (van 4,5 m² naar 2,85 m²) in stal B resulteert in een beperking van 1,65 m² en dus een afname van de ammoniakemissie van 288 kilo met ongeveer 4,5% (1,65 x 2,8), ofwel een beperking van de ammoniakemissie met 13 kilo. Ook de gewijzigde werking van de mestrobot heeft een positief effect. Deze twee aanvullende maatregelen wijken af van de beschrijving van het project in de aanvraag. Voorschrift II van het bestreden besluit moet worden aangevuld.
6.9
De samenstelling van het veevoer is van invloed op de uiteindelijke ammoniakemissie. De metingen die ten grondslag hebben gelegen aan de vaststelling van de Rav-factor gaan ook uit van het gebruik van veevoer met een bepaald referentie-melkureumgehalte. Het is ingewikkeld om een bepaald merk veevoer voor te schrijven in de natuurvergunning. Dit zou betekenen dat als vergunninghouder wisselt van fabrikant of als ander voer wordt gebruikt, steeds de natuurvergunning moet worden gewijzigd. Hier zijn meerdere oplossingen denkbaar zoals een registratieverplichting van het gebruikte veevoer of het voorschrijven van een maximum melkureumgehalte.
Overige beroepsgronden
7.1
Eisers merken op dat de AERIUS-berekening wel degelijk een toename van stikstofdepositie van 0,005 mol per ha per jaar laat zien. De AERIUS-verschilberekening wijkt af van de motivering.
7.2
Verweerder erkent dat in enkele Natura 2000-gebieden sprake is van een zeer geringe toename. Als deze toename wordt afgerond naar beneden blijft de stikstofdepositie gelijk. De toename is zo gering dat hieruit geen significante gevolgen kunnen worden afgeleid.
7.3
De rechtbank is van oordeel dat de toename van stikstofdepositie die het project volgens de AERIUS-verschilberekening tot gevolg heeft op enkele Natura 2000-gebieden dermate gering is dat significante gevolgen op voorhand zijn uitgesloten. Eisers hebben het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 18 december 2020. [5]
8.1
Volgens eisers wordt in de referentiesituatie rekening gehouden met stikstofemissies die er in de praktijk niet zijn. Ter zitting hebben eisers de beroepsgrond dat de stikstofemissie van het vrachtverkeer over een te korte afstand is berekend ingetrokken..
8.2
Verweerder stelt dat de stikstofemissies in de referentiesituatie zijn berekend op basis van alle stikstofbronnen in het project (waaronder een gasboiler, vrachtwagens en mobiele werktuigen en een cv). Deze bronnen zijn onlosmakelijk verbonden met het project. De stikstofemissie van vrachtverkeer in de vergunde situatie is berekend tot op het punt dat het vrachtverkeer deel uitmaakt van het heersend verkeersbeeld.
8.3
De Afdeling heeft in de uitspraak van 18 november 2020 [6] , overwogen dat in een natuurvergunning voor een project alle gevolgen moeten worden beoordeeld, ook de transportbewegingen die inherent zijn aan de exploitatie van dat project (een veehouderij). Daarbij moet bijvoorbeeld worden gedacht aan verkeersbewegingen van tractoren en het aan- en afvoerverkeer van vee. Het uitvoeren van die verkeersbewegingen is noodzakelijk voor een veehouderij en is een gevolg van dat project.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder genoemde stikstofemissiebronnen in de referentiesituatie mogen worden betrokken omdat deze bronnen onlosmakelijk zijn verbonden met de referentiesituatie. Eisers hebben niet deze inhoudelijke berekening niet bestreden. Dit betoog slaagt niet.
9.1
Eisers verzetten zich tegen voorschrift III in het bestreden besluit. Dit voorschrift verplicht vergunninghouder om de beoogde ontwikkeling binnen 3 jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning te realiseren. Dat is volgens eisers niet in het natuurbelang.
9.2
Verweerder heeft het voorschrift opgenomen om op deze wijze de bevoegdheid te hebben om na drie jaar het bestreden besluit in te trekken als dit voorschrift niet wordt nageleefd.
9.3
De rechtbank kan de reden voor het opnemen van het voorschrift wel begrijpen. Artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) bevat een soortgelijke aansporing om gebruik te maken van een omgevingsvergunning voor het in werking hebben van een inrichting. Als dat niet gebeurt, dan is het bevoegd gezag bevoegd om in te trekken. De Wnb beschikt niet over een dergelijke bepaling met als gevolg dat de Wnb verweerder niet rechtstreeks de bevoegdheid verschaft om iets te doen aan vergunningen die niet worden gebruikt maar tot in het oneindige kunnen worden gebruikt. Zolang de wetgever artikel 5.4 van de Wnb niet aanvult met een dergelijke bevoegdheid, kan de rechtbank verweerders keuze om de verplichting als voorschrift aan de vergunning te verbinden goed begrijpen. Als het voorschrift niet wordt nageleefd, dan is verweerder bevoegd de vergunning in te trekken op basis van artikel 5.4, eerste lid, onder a, van de Wnb. Ter voorlichting van partijen merkt de rechtbank overigens op dat de bevoegdheid in artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo (die toch een lange geschiedenis heeft in de Hinderwet en de Woningwet) terugkeert in artikel 5.40, tweede lid, onder b, van de Omgevingswet (met een verkorting van de termijn naar één jaar) en dat deze bevoegdheid ook betrekking zal hebben op omgevingsvergunningen voor Natura 2000-activiteiten.
10.1
Eisers merken verder op dat de aangevraagde vergunning zou moeten worden geweigerd als verweerder denkt dat er geen toename van stikstofdepositie optreedt.
10.2
Hierboven is overwogen dat voor dit project wel een natuurvergunning nodig is. Deze beroepsgrond behoeft dus geen verdere bespreking.
Conclusie
11.1
Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet gedeeltelijk worden vernietigd. Voorschrift IV moet worden vernietigd en het bestreden besluit is onjuist voor zover hierin niet de reductie van stikstofemissie is geborgd.
11.2
Op grond van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank het bestuursorgaan in de gelegenheid stellen een gebrek in het bestreden besluit te herstellen of te laten herstellen. Op grond van artikel 8:80a van de Awb doet de rechtbank dan een tussenuitspraak. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder in de gelegenheid te stellen de gebreken te herstellen. De rechtbank geeft hierbij de volgende aanwijzingen:
 verweerder zal aan vergunninghouder verduidelijking moeten vragen over het beweiden bij de veehouderij en de aanvraag daar eventueel op laten aanvullen;
 verweerder kan de door vergunninghouder voorgestelde maatregelen en/of andere maatregelen als beschermingsmaatregel aan de natuurvergunning verbinden. Dit kan door aanvullende voorschriften, al dan niet na aanpassing van de aanvraag;
 verweerder zal moeten bezien hoe hij omgaat met de onzekerheid over de gevolgen voor Natura 2000-gebieden vanwege de samenstelling van het veevoer;
 als verweerder een nieuw besluit neemt, zal de stikstofdepositie ook moeten worden berekend met de op dat moment geldende versie van AERIUS Calculator.
Dat herstellen kan uitsluitend met een nieuwe vergunning (voor te bereiden met toepassing van een nieuwe voorbereidingsprocedure als bedoeld in afdeling 3.4 van de Awb), na of tegelijkertijd met intrekking van het nu bestreden besluit. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen verweerder de gebreken kan herstellen op zes maanden na verzending van deze tussenuitspraak.
11.3
De rechtbank verzoekt verweerder binnen twee weken aan te geven of hij gebruik wil maken van de mogelijkheid om de gebreken te herstellen. Als verweerder een herstelbesluit heeft genomen, krijgen partijen de gelegenheid om daarop te reageren. Daarna doet de rechtbank (in beginsel zonder tweede zitting) uitspraak.
11.4
Het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, blijft in beginsel beperkt tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in de tussenuitspraak, omdat het inbrengen van nieuwe geschilpunten over het algemeen in strijd met de goede procesorde wordt geacht.
11.5
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat zij over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij gebruik maakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen;
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes maanden na verzending van deze tussenuitspraak de gebreken te herstellen met inachtneming van de overwegingen in deze tussenuitspraak;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J.H.M. Verhoeven, voorzitter, en mr. J. Heijerman en mr. R.H.W. Frins, leden, in aanwezigheid van mr. M.P.C. Moers-Anssems, griffier. De uitspraak is in het openbaar geschied op 31 mei 2022.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Tegen deze tussenuitspraak staat nog geen hoger beroep open. Tegen deze tussenuitspraak kan hoger beroep worden ingesteld tegelijkertijd met hoger beroep tegen de (eventuele) einduitspraak in deze zaak.