Uitspraak
RECHTBANK OOST-BRABANT
maatschap [naam], te [vestigingsplaats] (gemeente Bergeijk), vergunninghoudster,
- In de omgeving van het bedrijf liggen diverse Natura 2000-gebieden, waaronder “Kempenland West”, “Leenderbos, Groote Heide & De Plateaux”, “Strabrechtse Heide & Beuven” en “Weerter- en Budelerbergen & Ringselven”.
- Het bedrijf van vergunninghoudster beschikt over een eerdere natuurvergunning van 17 maart 2015 op basis van de Natuurbeschermingswet 1998. Deze vergunning is onherroepelijk.
- De aangevraagde wijziging van deze natuurvergunning betreft het verlagen van het aantal stuks vrouwelijk jongvee in een bepaalde stal en het verhogen van het aantal stuks vrouwelijk jongvee in stal 6. Het gaat om een toename van 27 stuks vrouwelijk jongvee op een al aanwezig aantal van 353 dieren. Onderdeel hiervan is de toepassing van een ander emissiearm systeem in stal 6, het systeem BWL 2010.34.V8 (A.1.13) in plaats van BWL 2010.35.V6 (A.1.14).
- Is de emissiefactor in de Rav voor stalsysteem A.1.13 op de juiste wijze vastgesteld?
- Kan het betreffende stalsysteem presteren conform de Rav factor?
- Kan worden geborgd dat het stalsysteem zal presteren zoals beloofd?
- Eiseres doet ook een beroep op het Eindrapport van het Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof (commissie Hordijk juni 2020). Ook hierin worden aanbevelingen gedaan. Het adviescollege heeft kritiek omdat veel emissiefactoren zijn gebaseerd op oudere metingen in proefstallen. De StAB geeft aan dat dit niet geldt voor stalsysteem A.1.13.
- Tot slot gaat de StAB in op het WUR Rapport “Monitoring van methaan-, ammoniak-, en lachgasemissies onder praktijkcondities in reguliere en emissiearme stallen”
7 kg NH3 per dierplaats per jaar tot stand gekomen op basis van metingen bij drie proefstallen (18 metingen) in 2012 tot en met 2014 door twee onderzoeksbureaus. Hierbij zijn de metingen van één onderzoeksbureau gecorrigeerd, omdat is ingegrepen in het ventilatiemanagement (te laag ventilatiedebiet). Daarna hebben op verzoek van de leverancier aanvullende metingen plaatsgevonden in twee stallen (12 metingen) in 2019. Op basis hiervan is opnieuw de emissiefactor berekend uit het rekenkundige gemiddelde van alle metingen (de
18 metingen uit 2012 – 2014 en de 12 metingen uit 2019) en vastgesteld op 6 kg NH3 per dierplaats per jaar. De StAB heeft vastgesteld dat bij de vaststelling van de Rav factor in 2019 de metingen van het onderzoeksbureau uit 2012 – 2014 niet zijn gecorrigeerd. Het is de StAB niet duidelijk geworden waarom in 2019 de ongecorrigeerde metingen uit 2012 – 2014 zijn meegenomen bij de bepaling van de Rav factor. De StAB heeft berekend wat het rekenkundige gemiddelde van alle metingen is als de metingen uit 2012 – 2014 wel worden gecorrigeerd vanwege het te lage ventilatiedebiet. Dat is (afgerond) 7 kg NH3 per dierplaats per jaar en niet (afgerond) 6 kg NH3 per jaar. Dit is bevestigd door een externe deskundige die voorheen werkzaam was bij de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO).
- Vergunninghoudster stelt onder verwijzing naar een deskundigenrapport van Monteny dat de StAB ten onrechte een ventilatiecorrectie heeft toegepast op alle metingen. Dat zou alleen moeten gebeuren voor de metingen waarbij aanwijsbaar ventilatiesturing heeft plaatsgevonden.
- Verweerder verwijst naar de reactie van de Staatssecretaris op het StAB-advies. De Staatssecretaris bevestigt de gang van zaken rondom de vaststelling van de Rav factor in 2019. De Staatssecretaris benadrukt dat deze bevindingen alleen van toepassing zijn op deze unieke casus en dat ingrijpen in het ventilatiemanagement daarna niet meer is voorgekomen. In de reactie wordt aangegeven dat vanuit de TAP en RVO aan de Staatssecretaris het advies is gegeven de Rav factor aan te passen van 6 naar 7 kg NH3.
- Eiseres stelt (bij monde van haar deskundige) dat een consistent resultaat niet gewaarborgd is, wanneer de ventilatiecorrectie slechts voor een deel van de metingen wordt toegepast. Er zouden dan twee verschillende methoden worden gehanteerd om tot een emissiefactor te komen. De deskundige betwijfelt of de toegepaste ventilatiecorrectiefactor voor traditionele stallen toepasbaar is bij emissiearme stallen en merkt op dat het terugrekenen naar een standaard ventilatiedebiet niet conform de meetprotocollen is. Verder wijst hij op onjuistheden in het advies van de deskundige van de derde-partij. De deskundige merkt tot slot op dat de metingen in de proefstallen door het bureau ProMonitoring gewoon niet hadden mogen worden gebruikt, maar desondanks wel zijn gebruikt onder druk van de leverancier van het systeem en dat, als deze metingen niet worden gebruikt, er te weinig metingen beschikbaar zijn om een Rav factor vast te stellen.
De voersamenstelling (melkureum gehalte en ruw eiwit gehalte). Bij het vaststellen van de Rav emissiefactor wordt (op basis van het meetprotocol) uitgegaan van de gemiddelde waarde van 23 mg melkureum per 100 ml melk. Deze standaardisering wordt echter losgelaten voor de praktijk. Er wordt géén standaard voer genoemd in de stalbeschrijving van het betreffende systeem, dit is de vrije keuze van de agrariër. De voersamenstelling heeft echter wel een aanzienlijke invloed op de ammoniakemissie. Per punt stijging van het melkureumgehalte neemt de ammoniakemissie met 2,5% toe. Artikel 2, derde lid, van de Rav voorziet in de mogelijkheid van verlaging van een emissiefactor bij het toepassen van een voer- of managementmaatregel als bedoeld in bijlage II van de Rav. Er is echter geen correctiemogelijkheid indien de voersamenstelling leidt tot een hogere ammoniakemissie dan waar de Rav van uitgaat. Als met een wijziging naar een emissiearm stalsysteem het aantal gehouden dieren ook wordt vergroot, kan de invloed van de voersamenstelling zwaarder gaan wegen. De rechtbank beschouwt de samenstelling van het veevoer niet als een onderdeel van het project. Een andere uitleg zou impliceren dat bij iedere wijziging van het veevoer een nieuwe natuurvergunning nodig kan zijn. De rechtbank acht het verder, in tegenstelling tot verweerder, niet aannemelijk dat iedere veehouder hetzelfde veevoer gebruikt of dat dit zich zal uitmiddelen. Gelet op de invloed van de voersamenstelling is niet zeker dat toepassing van het emissiearme stalsysteem zonder meer zal leiden tot de beloofde ammoniakreductie per dier.
- De met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats.Hoe groter de oppervlakte, hoe meer ammoniakemissie. Bij de vaststelling van de Rav factor is in het meetprotocol een standaard oppervlakte van 4,5 m2 per dierplaats opgenomen. In de stalbeschrijving (bijlage 2) is echter een maximum emitterend oppervlak voor dit staltype vastgelegd op 5,5 m2 per dierplaats. De ammoniakemissie is in dat geval 2,8% structureel hoger. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alleen daarom al niet zonder meer kan uitgaan van de emissiefactor in de Rav. Als het bedrijf in werking is conform de stalbeschrijving met een grotere oppervlakte per dierplaats, dan leidt dit verschil al tot een hogere ammoniakemissie. De rechtbank neemt verder in aanmerking dat in het CDM rapport wordt opgemerkt dat bij een onderbezetting van de melkveestal (waarbij dus niet alle dierplaatsen worden benut) het emitterend met mest besmeurd oppervlakte per dier feitelijk groter is dan de oppervlakte waar de Rav emissiefactor van uitgaat, hetgeen zal leiden tot een hogere ammoniakemissie. Bij de proefmetingen van verschillende stallen was ook sprake van een onderbezetting. De randvoorwaarden voor de proefmetingen schrijven voor dat bij een afwijking van meer dan 10% het niet gebruikt oppervlak moet zijn afgedekt, maar onduidelijk is of dat is gebeurd. Zolang dat onduidelijk is, is eveneens onduidelijk of de proefmetingen een representatief beeld hebben gegeven. Overigens hadden proefmetingen in een stal met onderbezetting zonder correctie logischerwijze volgens de rechtbank moeten leiden tot een onderschatting van de ammoniakemissiefactor.
- Het onderhoud van de stal (schoonmaken) en de frequentie van de mestschuif.Deze frequentie wordt wel in de stalbeschrijving vastgelegd. Hoe hoger de frequentie, des te minder ammoniakemissie. In de stalbeschrijving staat dat de mest ten minste iedere
1,5 uur van de vloer dient te worden verwijderd met de mestschuif. De rechtbank kan uit de stukken niet afleiden hoe deze frequentie in de stalbeschrijving is bepaald en gaat ervan uit dat dit is gebeurd op basis van de metingen in de proefstallen. Echter blijkt uit het StAB-advies dat de frequentie van de mestschuif ook wisselde tijdens de proefstalmetingen. Naar de totstandkoming van de frequentie en de invloed van andere managementsystemen zou nader onderzoek kunnen worden verricht, hetgeen ook wordt aanbevolen in het CDM advies. De omstandigheid dat nader onderzoek wordt geadviseerd, impliceert ook dat niet zonder meer kan worden uitgegaan van de emissiefactor in de Rav. Verder neemt de rechtbank in aanmerking dat de proefstalmetingen plaats hebben gevonden in nieuwe stallen met goed werkende systemen. De systemen zijn wel onderhoudsgevoelig en het is de rechtbank onduidelijk of bij oudere stallen dezelfde mate van reiniging kan worden gehaald. De rechtbank is van oordeel dat om deze reden verweerder niet zonder meer kan verwijzen naar de Rav. - Hiernaast zijn overige factoren van invloed op de ammoniakemissie van een stal, zoals de toepassing van stalventilatie om te koelen en de invloed van natuurlijke ventilatie en ligging van andere stallen nabij de proefstal. De rechtbank gaat er op basis van het
- De voersamenstelling (melkureum gehalte en ruw eiwit gehalte).Door het voorschrijven van een bepaalde voersamenstelling kan de onzekerheid worden weggenomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan het vastleggen van de voersamenstelling als beschermingsmaatregel worden aangemerkt. Deze maatregel kan worden betrokken bij de passende beoordeling. De rechtbank acht een natuurvergunning dan noodzakelijk en is van oordeel dat de voersamenstelling in een voorschrift aan de vergunning zal moeten worden verbonden. Naarmate de agrariër meer vrijheid zal willen hebben, zal hij een buffer moeten aanleggen door minder dieren te gaan houden dan maximaal mogelijk is op basis van de Rav factor.
- De met mest besmeurde oppervlakte per dierplaats.De wisselende oppervlakte per gehouden dier (afhankelijk van de veebezetting) is ook een oorzaak voor onzekerheid. Door het voorschrijven van een bepaalde oppervlakte per dierplaats kan deze onzekerheid worden weggenomen. Hierbij is wel van belang dat een agrariër niet verplicht kan worden om zijn volledige vergunning te gebruiken. Het voorschrift kan dan worden nageleefd door (afhankelijk van de veebezetting) delen van de stal af te sluiten voor de dieren zodat ze altijd dezelfde oppervlakte beschikbaar hebben. Hierdoor treden geen variaties op in de maximum emitterende oppervlakte. Gelet op het verschil tussen de oppervlakte in de stalbeschrijving en de oppervlakte bij vaststelling van de Rav emissiefactor zal een keuze moeten worden gemaakt en zal moeten worden bezien of deze keuze leidt tot een toename van de ammoniakemissie of niet. Met andere woorden, een agrariër kan er voor kiezen om een koe te houden op 4,5 m2 oppervlakte of op 5,5 m2 oppervlakte. Bij de keuze voor een grotere oppervlakte kan hij minder dieren houden. Naar het oordeel van de rechtbank kan het vastleggen van de oppervlakte per dier of dierplaats als beschermingsmaatregel worden aangemerkt. Deze maatregel kan worden betrokken bij de passende beoordeling. Zolang sprake is van een verschil tussen de Rav factor en de stalbeschrijving, is er onzekerheid en is een natuurvergunning noodzakelijk. In de natuurvergunning zal de oppervlakte per dier of dierplaats in een voorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden.
- Het onderhoud van de stal (schoonmaken) en de frequentie van de mestschuif.Verweerder en de agrariër kunnen ook kiezen voor verdergaande stalmanagement-maatregelen dan voorgeschreven in de stalbeschrijving. Bijvoorbeeld een hogere mestschuiffrequentie dan in de stalbeschrijving staat. Dit heeft een ammoniakemissiebeperkend effect. Ook dit zal moeten worden vastgelegd in een voorschrift omdat dit afwijkt van de aangevraagde stalbeschrijving. Deze maatregel kan als beschermingsmaatregel worden aangemerkt. Deze maatregel kan worden betrokken bij de passende beoordeling. Dan is een natuurvergunning noodzakelijk en zal de managementmaatregel in een voorschrift aan de vergunning moeten worden verbonden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak binnen zes maanden na verzending van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354,00 aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 8.456.50.
1.Inleiding
2.Overzicht van het geschil
3.Algemene onderzoeksrapporten
Stikstofverliezen uit opgeslagen mest. Stikstofverlies berekend uit het verschil in verhouding tussen stikstof en fosfaat bij excretie en bij mestafvoer", CBS, oktober 2019.
Stikstofverliezen uit mest in stallen en mestopslagen", CDM, 18 juni 2020.
Meer meten, robuuster rekenen", Adviescollege Meten en Berekenen Stikstof, 15 juni 2020.
De NEMA-emissiefactoren voor stalsystemen zijn gebaseerd op emissiemetingen van 20 tot 15 jaar geleden. Verbetering ervan kan door concentratiemetingen bij stalsystemen in de praktijk uit te voeren. Daarnaast is aanvullend onderzoek nodig naar gasvormige stikstofverliezen uit emissiearme stallen, gelijktijdig met berekeningen van de gasvormige stikstofverliezen volgens een de massabalansmethode."
Monitoring van methaan-, ammoniak-, en lachgasemissies uit melkveestallen; Praktijkmetingen in de periode oktober 2018-februari 2020", WUR, CLM, Monteny Milieu Advies, juli 2021 (WUR rapport 1286).
4.Rav-emissiefactor en proefstalmetingen
5.Meettechnische aspecten
eiseresals opmerking 1 aangevoerd dat bij de Rav emissiefactor wordt uitgegaan van een gemiddeld melkureumgehalte. Dit sluit niet uit dat bij een andere specifieke bedrijfssituatie het melkureumgehalte hoger zal zijn waarmee de stikstofuitstoot ook hoger zal zijn. Vervolgens geeft De Roever in opmerking 2 aan dat de Rav-emissiefactor voor stalsysteem A1.13 van 6,0 kg NH3 per dierplaats per jaar, een gemiddelde emissiefactor zal zijn op basis van de zes onderzoeken. De variatie per gemeten emissiefactor zal worden veroorzaakt door meetonzekerheden maar ook door bedrijfsspecifieke omstandigheden zoals het melkureumgehalte en het met mest besmeurd oppervlak. Gelet op het voorzorgprincipe dient niet van een gemiddelde te worden uitgegaan, maar van "worst case" bedrijfsspecifieke omstandigheden.
maatschapgeeft Monteny in zijn notitie van 19 augustus 2021 (onder 1) aan dat De Roever uitsluitend wijst op hogere uitkomsten dan het gemiddelde en niet op lagere uitkomsten. In wetenschappelijk correcte termen dient te worden aangegeven dat de ammoniakemissie afhangt van (onder andere) melkureum, temperatuur en 'met mest besmeurd oppervlak'. Dit is opgenomen in het meetprotocol en van daaruit worden de in de stallen gemeten ammoniakemissies gecorrigeerd naar een landelijk gemiddeld niveau. In de praktijk zullen zowel hogere als lagere waarden voorkomen.
eiseresonder opmerking 8 aangevoerd dat uit de meetrapporten (uitgezonderd het WUR rapport) niet duidelijk wordt - vanwege de zwartgelakte plattegronden - of de meetpunten voldoen aan de criteria voor het meten van emissie van natuurlijk geventileerde stallen in het VERA-protocol. Verder wordt aangevoerd (opmerking 9) dat voor het bepalen van de juiste achtergrondconcentratie en de daaruit af te leiden toename ten gevolge van de emissie uit de stal, het belangrijk is dat de meting niet door omgevingsfactoren wordt beïnvloed. Zie daarvoor ook het VERA-protocol. Dat kan ertoe leiden dat een meetpunt niet geschikt is bij bepaalde windrichtingen. Of dit het geval is kan niet worden gecontroleerd volgens eiseres, omdat de aangeleverde plattegronden (uitgezonderd het WUR rapport) zwart zijn gelakt.
maatschapgeeft Monteny aan dat voor alle proefstallen/meetstallen vooraf een meetplan bij RVO is ingediend. Daarbij wordt aandacht besteed aan o.a. de representatieve wijze van monstername van de stallucht. In het meetrapport wordt de gehele meetmethode beschreven. Het meetrapport wordt door deskundigen van RVO beoordeeld, zodat gesteld kan worden dat sprake is van een zeer grondige controle op de kwaliteit van de metingen. Voor de Nederlandse wet- en regelgeving is steeds het Nederlandse meetprotocol leidend en niet het VERA-protocol.
In open natuurlijke geventileerde stallen met grote ventilatieopeningen kunnen in een aantal weersituaties de inlaat- en uitlaatstromingspatronen sterk wisselen tijdens de meting waardoor geen representatieve verhouding tussen tracergas [34] en ammoniak kan worden vastgesteld. De oriëntatie van de stal en de windrichting spelen hier een belangrijke rol. Metingen kunnen ook worden verstoord door de directe nabijheid van andere stallen. Hier zijn oriëntatie, windrichting en afstand van belang. In voorkomende gevallen is het niet aannemelijk te maken dat tijdens de metingen sprake is van homogene menging en representatieve bemonstering. Emissiemetingen zijn in deze specifieke situaties volgens dit protocol niet mogelijk."
Aan de NW-zijde van de proefstal is een bestaande, traditionele (betonnen roosters, mestkelder onder de stal) ligboxenstal aanwezig met in totaal 130 dierplaatsen, alsmede 2 strohokken. Deze stal bevindt zich op beperkte afstand van de proefstal. In deze stal waren ca. 90 dieren aanwezig, t.w. jongvee in de leeftijd van 3 tot 22 maanden. De stal is natuurlijk geventileerd met een open nok en met gordijnen afsluitbare inlaten. Vanwege de geringe afstand werd tijdens de metingen het ventilatiegordijn aan de ZO-zijde van de bestaande stal geheel gesloten om “intrek” van ammoniak vanuit de bestaande stal naar de proefstal te voorkomen.”
Aan de N-zijde van de proefstal is een bestaande stal aanwezig waarin jongvee is gehuisvest. Tussen deze beide stallen is een rijpad met daaronder een verbinding tussen beide mestkelders. Deze door een roostervloer bedekte verbinding werd tijdens de metingen met plastic dichtgelegd om windinvloeden van buitenaf weg te nemen.”
Tussen deze beide stallen is een rijpad met daaronder een verbinding tussen beide mestkelders), waarschijnlijk minder dan 5 meter. In de tekst van het meetrapport is niet toegelicht waarom de bestaande stal op deze korte afstand, zowel door de aanwezigheid van de stal als door de emissie uit deze stal, geen invloed heeft op de metingen in en om de proefstal. Wel is in de hierboven aangehaalde tekst aangegeven dat tijdens de metingen de open verbinding tussen de mestkelders van beide stallen is dichtgelegd met plastic. In het meetrapport is niet toegelicht of en hoe de jongveestal is afgesloten. Voor zover de windrichting nog een rol speelt op zo'n geringe afstand, was de windrichting tijdens twee van de zes meetdagen in de lengterichting van de beide stallen en in één à twee van de zes meetdagen van de bestaande stal naar de proefstal (hoofdstuk 4 van het meetrapport, omstandigheden en randvoorwaarden). Het is derhalve niet goed vast te stellen of de proefstal voldoet aan de eisen van bemeetbaarheid in het meetprotocol.
De meetstal was in het verlengde van een oude ligboxenstal aangebouwd. Voor de metingen werd alleen gebruik gemaakt van de nieuwe stal. (…) Voor de uitvoering van de metingen is de dagelijkse bedrijfsvoering aangepast. De oude en de nieuwe stal werden gescheiden zodat er geen verkeer van dieren en geen luchtbeweging tussen beide stallen mogelijk was. De mestkelder werd afgesloten met schotten.”
metingen (ook) kunnen worden verstoord door de nabijheid van andere stallen”. In de tekst van het meetrapport is niet aannemelijk gemaakt dat de bestaande stal op deze korte afstand, zowel door de aanwezigheid van de stal als door de emissie uit deze stal, geen invloed heeft gehad op de metingen in en om de proefstal. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de windrichting volgens de gegevens in tabel 3 van het meetrapport bij vijf van de zes in de beoordeling meegenomen metingen van de oude stal in de richting van de nieuwe stal was (tabel 3 en bijlage B van het meetrapport). Het lijkt er derhalve op dat deze proefstal niet voldoet aan de eisen van bemeetbaarheid in het meetprotocol.
de stal ligt vrij aan de ZW-kant, wel zijn er bomen rondom de stal". In hoofdstuk 6 van het meetrapport is onderaan pagina 28 aangegeven dat bij westelijke tot noordelijke wind beïnvloeding zal optreden door de bestaande stal. Uit tabel 5.1.1 van het meetrapport in samenhang met de bovenomschreven ligging kan worden afgeleid dat de windrichting tijdens twee van de zes metingen van de jongveestal en/of de mestsilo naar de proefstal toe was gericht, tijdens twee van de metingen van de proefstal af, en tijdens twee van de metingen in de lengterichting van de stal was. Uit het meetrapport blijkt niet dat dit heeft geleid tot het niet in de beoordeling meenemen van twee van de metingen. De vraag of deze gegevens invloed hebben op de bemeetbaarheid van de stal is daardoor niet beantwoord.
de stal ligt vrij aan de ZW-kant. Ten Z van de meetstal staat een bomenrij en is de kuilvoeropslag". In hoofdstuk 6 van het meetrapport is onderaan pagina 28 aangegeven dat bij noordelijke wind beïnvloeding zal optreden door de bestaande stal. Op pagina 29 wordt nog aangegeven dat de ligging van de stal ongunstig is voor een optimale natuurlijke ventilatie. Tijdens de metingen stond de wind meestal op de dichte (kop)zijde van de stal. De stal ligt daarnaast nogal ingesloten (omgeven door bomen en gebouwen), zo stelt het meetrapport. Voor zover de windrichting nog een rol speelt op zo'n geringe afstand, kan uit tabel 5.1.1 van het meetrapport in samenhang met de bovenomschreven ligging worden afgeleid dat de wind tijdens een van de zes metingen van de jongveestal en/of de mestsilo naar de proefstal heeft gewaaid. Het is, gelet op het voorgaande, niet goed vast te stellen of deze proefstal voldoet aan de eisen van bemeetbaarheid in het meetprotocol 2013a.
eiseresonder opmerking 3 aangevoerd dat in de rapportages verschillende specificaties worden genoemd over de stalventilatie, zoals de aanwezigheid van ventilatoren, afmetingen van inlaatopeningen en de regulatie daarvan. Een eenduidige emissiefactor voor een stalsysteem is niet te geven zolang de specifieke ventilatieomstandigheden voor dit stalsysteem niet zijn vastgelegd.
maatschapgeeft Monteny aan dat de rol van ventilatie nadere duiding behoeft. Van natuurlijk geventileerde stallen wordt de ventilatie indirect gemeten, door gebruik te maken van een tracergas, en het concentratieverschil daarvan tussen stal en buiten. Het is niet zo dat de ammoniakemissie toeneemt met toenemende ventilatie; bij toenemende ventilatie zal de ammoniakconcentratie afnemen, maar de totale ammoniakvracht blijft gelijk. Vandaar ook dat uit metingen blijkt dat toepassing van automatische ventilatieregeling bij melkveestallen niet leidt tot een significant lagere ammoniakemissie.
Measurements have to be performed without any modification of the ventilation regime (e.g. reducing the inlet openings, as shown in Figure 7), unless this is part of the specifications of the housing/management system being tested. Changes in air movement inside the house due to changes in ventilation rate strongly influence the ammonia emissions from dairy barns."
ten tijde van de in de proefstallen verrichte metingen [37] niet relevant is voor de op basis daarvan berekende NH3 emissie in kg per dierplaats per jaar. Indien wordt uitgegaan van een te laag ventilatiedebiet ten tijde van de metingen – zoals is vastgesteld bij de metingen van Pro Monitoring – zal dit leiden tot een te lage berekende ammoniakemissie. In dit verband verwijst STAB naar paragraaf 4.4.2 en 4.4.3 van dit verslag waar wordt ingegaan op de constateringen van de TacRav in 2016/2017 met betrekking tot het ontoereikend ventilatiedebiet bij een aantal metingen op basis waarvan de emissiefactor is bepaald.
eiseresin opmerking 4 aan dat bij een aantal van de proefstalmetingen niet is gemeten met in werking zijnde ventilatoren terwijl deze in de praktijk vaak wel in werking zullen zijn. Het in werking zijn van de ventilatoren leidt volgens De Roever zeer waarschijnlijk tot een hoger ventilatiedebiet en daarmee tot een hogere ammoniakemissie. De metingen op basis waarvan de emissiefactor is vastgesteld, zijn dus niet representatief voor de praktijksituatie.
maatschapin zijn notitie van 19 augustus 2021 (onder 4) naar voren gebracht dat het hier interne stalventilatoren betreft die dienen om hittestress bij de dieren te voorkomen. Dit geschiedt door de lucht in de stal te bewegen wat voor afkoeling zorgt. Monteny geeft aan dat de discussie over de vraag of de ventilatoren zorgen voor een grotere luchtbeweging over de "met mest besmeurde oppervlakken" van stalvloer en mestkelder, waardoor de verdamping/vervluchtiging van ammoniak vanaf de stalvloer en vanuit de mestkelder toeneemt, complex is. Naar zijn idee is er, door de aanwezigheid van obstakels (koeien) in de stal, geen aanleiding om dit te veronderstellen. Het vergt echter nader onderzoek om dit na te gaan. Monteny heeft in zijn notitie verder toegelicht dat het verrichten van een meting met ingeschakelde stalventilatoren niet goed mogelijk is omdat dergelijke ventilatoren de menging van het tracergas en ammoniak kunnen verstoren. En omdat de ventilatoren zich juist bevinden tussen de plaats waar de gassen vrijkomen en de plaats waar de metingen worden verricht, kunnen de metingen worden verstoord.
eiseresonder opmerking 6 aangevoerd dat ammoniakemissies niet alleen worden beïnvloed door het huisvestingssysteem, maar ook door de mestsamenstelling. Dit is een dynamische en variabele factor die beïnvloed kan worden door de rantsoensamenstelling, genetische kenmerken van de dieren en de productie van de dieren. Een eenvoudige emissiefactor voor een specifiek stalsysteem is daarom niet te geven.
maatschapmerkt Monteny op dat ervan uit mag worden gegaan dat het melkureumgehalte en het RE-gehalte (ruw eiwitgehalte) van het rantsoen voldoende borging zijn voor een gemiddelde mestsamenstelling, in ieder geval voor zover het de ammoniakemissie betreft.
voor minimaal 50% uit ruwvoer moet bestaan en minimaal 160g RE/kg droge stof moet bevattenofeen melkureumgetal moet hebben van 15 of meer". Hiermee wordt een representatieve voersamenstelling, en daarmee mestsamenstelling vereist voor de proefstallen waaraan wordt gemeten. Vervolgens worden de meetwaarden voor het vaststellen van de Rav emissiefactor gestandaardiseerd op de voor Nederland representatieve, gemiddelde waarde van 23 mg melkureum per 100 ml melk. In hoofdstuk 6 wordt verder ingegaan wat die standaardisering betekent voor toepassing van de Rav-emissiefactor in de praktijk.
eisereswordt door De Roever in opmerking 7 aangevoerd dat in drie verschillende rapporten (producties 3 t/m 5) is vermeld dat een gemeten afwijkende meetwaarde (“uitbijter”) in het meetrapport van de WUR niet hoeft te worden meegenomen in de berekening van de gemiddelde NH3 emissie per dierplaats per jaar. Volgens deze rapporten zou de gemeten emissie van deze stal daarom moeten worden gesteld op 7,5 kg NH3 per dierplaats per jaar, in plaats van 10,1 kg. Uit de rapporten wordt niet duidelijk of de uitbijter al dan niet is meegenomen in de berekening van de uiteindelijke Rav-emissiefactor van 6,0 kg.
verweerderis opgemerkt dat gemeten waarden die abnormaal zijn en overduidelijk buiten de statistisch te verwachten waarden vallen (de zogenaamde uitbijters), buiten beschouwing moeten worden gelaten. In dit geval betrof het in WUR-rapport 653 één meting met een waarde van 22,6 kg NH3/jr.
maatschapgeeft Monteny aan dat de uitbijter is meegenomen in de definitieve emissiefactor.
6.Beantwoording adviesverzoek
waardoor emissies hoger uitvallen dan de Rav-emissiefactor.".
dierplaats. Voor stalsysteem BWL 2010.34 is de factor, zoals gezegd, gestandaardiseerd op een met mest besmeurd oppervlak van 4,5 m2 per
dierplaats, en volgens de leaflet mag dit emitterend vloeroppervlak per
dierplaatsmaximaal 5,5 m2 zijn (zie hiervoor). De CDM wijst erop dat bij (structurele) onderbezetting van een melkveestal, waarbij het daadwerkelijk aantal dieren lager is dan het aantal beschikbare
dierplaatsenin de stal, het emitterend met mest besmeurd oppervlak per dier feitelijk groter is dan waarvan de Rav-emissiefactor uitgaat. De CDM lijkt hier echter impliciet het aantal dieren gelijk te stellen aan het aantal dierplaatsen. Dat is niet juist. Deze constatering van de CDM betekent op zichzelf dan ook niet dat de Rav-emissiefactor de emissie onderschat; de Rav-emissiefactor heeft immers betrekking op de emissie per
dierplaats. De verwarring over het onderscheid tussen dieren en dierplaatsen maakt evenwel duidelijk dat de Rav-emissiefactor op een juiste wijze moet worden toegepast én gehandhaafd. Bij de beoordeling van de emissie van een specifieke stal in het kader van vergunningverlening of anderszins, zal moeten worden gerekend met het aantal dierplaatsen dat effectief in gebruik is; het met mest besmeurd oppervlak dat de dieren tot hun beschikking hebben. Het probleem is dat in de praktijk van natuur(vergunning)toetsing doorgaans gerekend wordt met het aantal dieren. Dit kan ertoe leiden dat als de stalruimte (het aantal dierplaatsen) groter is dan nodig is voor het aantal dieren dat feitelijk wordt gehouden, en de emissie vervolgens wordt berekend op basis van het aantal dieren en de Rav-emissiefactor, de emissie te laag wordt vastgesteld. [45]
Bij de berekening van de definitieve emissiefactor is gebruik gemaakt van de bekende relatie tussen emissie en ventilatie. Deze was uit de beschikbare dataset van traditionele stallen via een statistisch model vast te stellen (LnEmissie = 0,33 * LnDebietPerDier + 0,24). Verder is gebruik gemaakt van een representatief ventilatieniveau. Uit gepubliceerde cijfers van 8 stallen is het ventilatieniveau vastgesteld op 1076 m3/uur per dier. Alle 24 metingen zijn meegenomen in de bijstelling naar een debiet van 1076 m3/uur per dier. De gerapporteerde emissie bedroeg 5,5 kg NH3 per dierplaats per jaar. De berekende emissie na correctie voor ventilatie is geworden : 6,6 kg NH3 per dierplaats per jaar."
9,65
3,85
3,93
= 6,9 kg NH3 per dierplaats per jaar(in ordegrootte)
In de beschikbare reactietijd is geen reden achterhaald waarom deze standaardisatie in 2019 niet (meer) heeft plaatsgevonden, maar voor de uitkomst heeft het geen effect. Ook wanneer het gemiddelde van de eerste 3 metingen 6,6 bedraagt komt de emissiefactor voor alle 5 de metingen afgerond uit op 6."