ECLI:NL:RBOBR:2021:6502

Rechtbank Oost-Brabant

Datum uitspraak
16 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
21/712
Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag algemene bijstand na beëindiging bedrijfsactiviteiten door coronacrisis

In deze zaak heeft de Rechtbank Oost-Brabant op 16 december 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een ondernemer die zijn bedrijfsactiviteiten heeft beëindigd als gevolg van de coronacrisis, en de burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo. Eiser had een aanvraag ingediend voor bijstand op grond van de Participatiewet (Pw), welke was afgewezen door verweerder. Eiser had eerder tijdelijke bijstand ontvangen op basis van de Tijdelijke Ondersteuningsmaatregel Zelfstandig Ondernemers (Tozo) en was contractueel gebonden aan een huurovereenkomst voor zijn voormalige bedrijfsruimte tot september 2024. Hij onderverhuurde deze ruimte met toestemming van de verhuurder, maar de huurinkomsten waren gelijk aan de huur die hij aan de verhuurder moest betalen, waardoor hij feitelijk geen beschikking had over deze inkomsten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet redelijkerwijs kon beschikken over de huurinkomsten, omdat deze volledig ten goede kwamen aan de huurbetalingen aan de verhuurder. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte de huurinkomsten als inkomen had aangemerkt, aangezien eiser door zijn contractuele verplichtingen niet in staat was om deze middelen aan te wenden voor zijn levensonderhoud. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die zijn begroot op € 1.506,00, en moet het griffierecht van € 49,00 vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK OOST-BRABANT

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: SHE 21/712

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: [gemachtigde] ),
en

Senzer namens burgemeester en wethouders van Geldrop-Mierlo, verweerder

(gemachtigde: mr. D. Slegers).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers aanvraag om bijstand voor het levensonderhoud op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 1 maart 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 29 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten en omstandigheden
1. Eiser is woonachtig op het adres [adres] . Tot 16 september 2020 was eiser eigenaar van [bedrijf] in Eindhoven, gevestigd in een gehuurde bedrijfsruimte. Met deze onderneming is hij gestopt (onder meer) als gevolg van de coronacrisis. Per 17 september 2020 is de onderneming uitgeschreven uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Eiser heeft nog een huurovereenkomst voor de bedrijfsruimte van [bedrijf] tot 1 september 2024. Verhuurder [bedrijf] is ermee akkoord gegaan dat eiser de bedrijfsruimte tot 1 september 2024 onderverhuurt aan onderhuurder [naam] .
2. Eiser heeft over de periode 1 maart 2020 tot en met 30 september 2020 bijstand ontvangen op grond van de Tijdelijke Ondersteuningsmaatregel Zelfstandig Ondernemers (Tozo).
3. Eiser heeft op 25 september 2020 een aanvraag gedaan om bijstand voor het levensonderhoud op grond van de Pw.
4. Verweerder heeft eiser onder meer bij brief van 24 november 2020 om aanvullende gegevens gevraagd in het kader van deze aanvraag van eiser, waaronder:
- een verifieerbare verklaring met betrekking tot het verschil in de huur die eiser betaalt aan verhuurder [bedrijf] (€ 1.086,33) en de huur die hij in rekening brengt (€1.449,33) aan [naam] ( [bedrijf] ).
5. Op 1 december 2020 heeft er een nader intakegesprek plaatsgevonden tussen verweerder en eiser, waarbij eiser uitleg heeft gegeven over de (onder)verhuurconstructie en de ontvangen gelden.
6. Verweerder heeft het onderzoek naar eisers bijstandsaanvraag vervolgens afgerond en de bevindingen in dat kader neergelegd in zijn ‘Rapportage aanvraag levensonderhoud Participatiewet’ gedateerd op 1 december 2020.
7. Bij het primaire besluit heeft verweerder eisers bijstandsaanvraag afgewezen. De reden hiervoor is dat eiser volgens verweerder maandelijks een bedrag van € 1.449,33 aan inkomsten ontvangt en de volledige beschikkingsmacht heeft over deze inkomsten. Deze inkomsten liggen hoger dan de voor hem relevante bijstandsnorm en aldus heeft eiser geen recht op bijstand.
Bestreden besluit
8. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder verwijzing naar het advies van zijn bezwaarschriftencommissie, het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Eiser kan vrijelijk over de huurinkomsten beschikken. Het feit dat hij contractueel verplicht is om huur te betalen aan verhuurder [bedrijf] maakt dit niet anders. Het hebben van profijt is immers geen toetsingscriterium. Volgens verweerder is er op grond van vaste rechtspraak geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten.
Standpunt eiser
9. Eiser kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Eiser is contractueel gebonden aan de huur van de bedrijfsruimte tot september 2024. Eiser onderverhuurt deze bedrijfsruimte, met toestemming van de verhuurder, aan de onderhuurder voor hetzelfde bedrag als hij moet betalen aan de verhuurder, namelijk € 1.086,33 per maand. Voor bijkomende diensten en leveringen is een bedrag van € 363,- per maand overeengekomen. Dit is hetzelfde bedrag als eiser verschuldigd is voor gas, water en elektriciteit. Eiser kan daarom niet (redelijkerwijs) beschikken over de huurinkomsten, zoals bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Pw.
Beoordeling rechtbank
10. De door de rechtbank te beoordelen periode betreft 25 september 2020 (meldingsdatum) tot 1 december 2020 (datum primaire besluit).
11. Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de vraag of verweerder op goede gronden de door eiser ontvangen huurinkomsten als inkomen heeft aangemerkt op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw – en daarbij de door hem verschuldigde huur niet als kosten die hier in mindering op kunnen worden gebracht – met als gevolg dat eiser wegens inkomsten boven de voor hem relevante norm niet in aanmerking komt voor bijstand.
12. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
13. De term beschikken moet volgens vaste jurisprudentie zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om het middel feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Vergelijk de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 2 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:70.
14. Op grond van artikel 32, eerste lid, van de Pw wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit vermogen en inkomsten uit verhuur dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
15. Artikel 19, eerste lid, van de Pw, voor zover hier van belang, bepaalt dat een alleenstaande recht heeft op algemene bijstand indien (a) het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm en (b) er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Ingevolge het tweede lid van dit artikel is de hoogte van de algemene bijstand het verschil tussen het inkomen en de bijstandsnorm.
16. Vaststaat dat eiser in de hier te beoordelen periode maandelijks € 1.449,33 heeft ontvangen uit hoofde van onderverhuur van het bedrijfspand. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser een bedrag van € 363,- aanwendt voor de betaling van nutsvoorzieningen. Eveneens staat vast dat eiser in de hier te beoordelen periode maandelijks € 1.086,33 verschuldigd is aan huur aan [bedrijf] . Ook is niet in geschil dat eiser nog tot en met september 2024 contractueel gebonden is aan de huurovereenkomst met [bedrijf] . Tenslotte is niet in geschil dat eiser met de door hem ontvangen huurinkomsten van de onderhuurder ook daadwerkelijk iedere maand de huur aan [bedrijf] voldoet en dat hij gezien het voorgaande geen huurinkomsten overhoudt maar deze aanwendt om de huur aan de verhuurder te voldoen.
17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser voldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van een situatie waarin hij niet beschikt en ook niet redelijkerwijs kan beschikken over de door hem ontvangen opbrengsten uit onderverhuur. Verweerder heeft de huurinkomsten in dit geval dan ook ten onrechte op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw als middelen aangemerkt. De rechtbank is onder de aan de orde zijnde omstandigheden namelijk van oordeel dat het feitelijk kunnen beschikken over de huurinkomsten ontvangen van de onderhuurder in dit geval wezenlijk beperkt wordt door eisers eigen verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst met verhuurder [bedrijf] . Die verplichtingen belemmeren eiser immers om die gelden aan te wenden voor zijn eigen levensonderhoud. Verweerder gaat ervan uit dat eiser de inkomsten die hij uit onderhuur verkrijgt wél zou kunnen gebruiken om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan, maar is daarmee ten onrechte eraan voorbijgegaan dat eiser zo in feite zou worden gedwongen zijn eigen contractuele verplichtingen niet na te komen en aldus wanprestatie te plegen zoals ook aangevoerd door eiser – met alle (maatschappelijke) gevolgen van dien. Gezien de onder rechtsoverweging 13 aangehaalde rechtspraak en de uitleg die de rechtbank daaraan in dit concrete geval geeft, heeft verweerder de huurinkomsten dus ten onrechte onverkort aangemerkt als inkomsten waarover eiser beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken.
18. Het voorgaande wordt niet anders door de door verweerder aangehaalde rechtspraak met betrekking tot zogenoemde verwervingskosten (zie bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 6 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4632, van 20 april 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:931 en van 19 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3244), waaruit volgt dat bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte bestaat voor verrekening van verwervingskosten. Uit rechtsoverweging 17 volgt namelijk dat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van inkomen waarover eiser feitelijk kan beschikken. Aan de beoordeling van de vraag of er inkomen is waarmee al dan niet verwervingskosten verrekend kunnen worden, komt de rechtbank daarom niet toe (vergelijk de uitspraak van de CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9337).
19. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 31, eerste lid, van de Pw. De rechtbank kan de rechtsgevolgen van het besluit niet in stand laten, kan ook niet zelf in de zaak voorzien en zal dan ook terugverwijzen naar verweerder. Verweerder zal immers opnieuw over de aanvraag van eiser moeten oordelen.
20. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 1.496,00 aan kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor de behandeling ter zitting, met een waarde per punt van € 748,00 en wegingsfactor 1). Daarnaast heeft eiser reiskosten moeten maken voor de behandeling ter zitting van € 10,00. De totale proceskostenveroordeling bedraagt zodoende € 1.506,00. Ten slotte moet verweerder het griffierecht van € 49,00 vergoeden.

Beslissing

De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit op het bezwaar moet nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 1.506,00;
- bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 49,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B.H. Hebbink, rechter, in aanwezigheid van mr. M.W. Venderbos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 16 december 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.