ECLI:NL:CRVB:2016:4632

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
6 december 2016
Zaaknummer
16/1649 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Inkomsten uit verhuur in mindering brengen op bijstand; hypotheeklasten en verwervingskosten

Op 6 december 2016 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. De zaak betreft de vraag of inkomsten uit verhuur van een eigen woning in mindering kunnen worden gebracht op de bijstandsverlening op grond van de Participatiewet (PW). Appellant had bijstand aangevraagd en verhuurde zijn woning, terwijl hij zelf bij zijn moeder woonde. Het college had de bijstand toegekend, maar verrekende de huuropbrengsten met de bijstand. Appellant was het hier niet mee eens en stelde dat de hypothecaire lasten hoger waren dan de waarde van de woning, waardoor hij in feite geen vermogensvorming had. Hij voerde aan dat de wet geen ruimte biedt voor het in mindering brengen van hypotheeklasten op de huuropbrengsten en dat dit in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarop hij in hoger beroep ging.

De Raad overwoog dat de PW bepaalt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen in aanmerking worden genomen. De Raad concludeerde dat appellant redelijkerwijs kon beschikken over de huuropbrengsten en dat er geen grondslag was voor het in mindering brengen van hypotheeklasten. De Raad bevestigde dat het recht op eigendom niet betekent dat men recht heeft op een uitkering van een bepaalde hoogte. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

16.1649 PW

Datum uitspraak: 6 december 2016
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
1 februari 2016, 15/6294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S. Mathoerapersad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 25 oktober 2016, waar partijen met bericht niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 23 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. Appellant beschikte over een eigen woning in de gemeente Den Haag, die hij verhuurde. Appellant woonde zelf bij zijn moeder.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2015 heeft het college appellant bijstand op grond van de PW toegekend met ingang van 1 mei 2015. Het college heeft daarbij te kennen gegeven dat het de inkomsten uit de verhuur van de woning van appellant verrekent met de bijstand.
1.3.
Bij besluit van 3 september 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 9 juli 2015 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat inkomsten uit vermogen volledig in aanmerking moeten worden genomen op grond van de PW en dat de wet geen mogelijkheid biedt om verwervingskosten daarop in mindering te brengen. Het volledig in aanmerking nemen van de huuropbrengst is niet in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (EP) bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant verhuurt noodgedwongen zijn woning voor een bedrag gelijk aan de maandlasten. Het is dan ook niet reëel de huuropbrengst als middel aan te merken. De hypothecaire schuld is hoger dan de waarde van de woning. Verkoop van de woning zou voor appellant tot een grote restschuld leiden. Van vermogensvorming is geen sprake. De bepaling in de PW dat de eigenwoningbijdrage op grond van de Wet bevordering eigenwoningbezit niet tot de middelen wordt gerekend, is ook niet te rijmen met het uitgangspunt dat bijstand niet bedoeld is voor woningbezit en speculatie. De uitspraken van de Raad waarnaar de rechtbank heeft verwezen, zijn niet vergelijkbaar met de situatie van appellant en zien niet op artikel 1 van het EP bij het EVRM. De rechtbank heeft niet gemotiveerd waarom een “fair balance” wordt bereikt door de lasten van de woning niet in mindering te brengen op de maandelijkse huurinkomsten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 31, eerste lid, van de PW bepaalt dat tot de middelen alle vermogens- en inkomensbestanddelen worden gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Artikel 32, eerste lid, van de PW bepaalt, voor zover hier van belang, dat onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen, voor zover deze betreffen inkomsten uit vermogen en inkomsten uit verhuur en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.2.
Vaststaat dat appellant over de maandelijkse huuropbrengsten redelijkerwijs kon beschikken. Zoals de Raad eerder over het gelijkluidende artikel 32, eerste lid, van de Wet werk en bijstand heeft overwogen (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9337) biedt dit artikel geen grondslag voor de door appellant bepleite verrekening van de huurinkomsten met de hypotheeklasten van de verhuurde woning. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167) is in het kader van de toepassing van de WWB, nu de PW, bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen. De situatie van appellant verschilt niet wezenlijk van die aan de orde in eerdere uitspraken, zoals de uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289. Het met de Wet bevordering eigenwoningbezit beoogde doel om huishoudens met een lager inkomen in staat te stellen een eigen woning te kopen, is niet strijdig met het in aanmerking nemen van de inkomsten uit een verhuurde eigen woning.
4.3.
Het beroep van appellant op artikel 1 van het EP bij het EVRM, waarin is bepaald dat ieder natuurlijk persoon of rechtspersoon recht heeft op het ongestoorde genot van zijn eigendom, treft geen doel. Volgens vaste jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens beschermt artikel 1 van het EP bij het EVRM niet het recht zich eigendom te verwerven en kan aan dat artikel evenmin het recht op een uitkering van een bepaalde hoogte worden ontleend (zie de uitspraak van 11 september 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX8486). Wat appellant heeft aangevoerd over een “fair balance” behoeft daarom geen bespreking.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van C.A.E. Bon als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2016.
(getekend) M. Hillen
(getekend) C.A.E. Bon

HD