ECLI:NL:CRVB:2021:931

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2021
Publicatiedatum
23 april 2021
Zaaknummer
20/1721 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand op basis van huurinkomsten uit de woning van de overleden moeder

In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die huurinkomsten ontvangt uit de woning van zijn overleden moeder. Appellant ontving tot 26 september 2019 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), maar deze bijstand is beëindigd omdat hij werk heeft aanvaard. Appellant meldde op 27 januari 2019 aan het college dat hij als erfgenaam huurinkomsten van €1000 per maand ontving, waarvan hij de lasten van de huurwoning van zijn moeder moest betalen. Het college heeft vervolgens de bijstand met ingang van 1 januari 2019 herzien en een bedrag van €190,- teruggevorderd, omdat de huurinkomsten als inkomen in aanmerking werden genomen zonder dat verwervingskosten in mindering konden worden gebracht.

De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de kosten verbonden aan de verhuurde woning in mindering moeten worden gebracht op de huurinkomsten, en dat de wetgever bedoeld heeft dat een betrokkene met het inkomen in de kosten van zijn levensonderhoud moet kunnen voorzien. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat er geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen voor de bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

20.1721 PW

Datum uitspraak: 20 april 2021
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
9 maart 2020, 19/4880 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving tot 26 september 2019 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW). De bijstand is beëindigd omdat appellant werk heeft aanvaard.
1.2.
Appellant heeft op 27 januari 2019 aan het college het volgende gemeld.
“ik ben erfgenaam van mijn moeder ik krijg huur €1000 per januari 2019 daar gaan de vaste lasten eruit van mijn moeder (huis) €232, eneco €40 water €16 hypotheek en inboedelverzekering de rest wordt door 5 gedeeld”.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 3 oktober 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand met ingang van 1 januari 2019 herzien en de over de maand januari 2019 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 190,- van appellant teruggevorderd. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat op grond van de artikelen 31 en 32 van de PW de inkomsten uit verhuur tot een bedrag van € 200,- moeten worden verrekend met bijstand en dat daarop geen kosten in mindering worden gebracht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat de kosten verbonden aan de verhuurde woning in mindering moeten worden gebracht op de huurinkomsten. Daartoe heeft appellant gewezen op artikel 31,
eerste lid, van de PW en de Memorie van Toelichting. Volgens appellant heeft de wetgever bedoeld dat een betrokkene met het inkomen in de kosten van zijn levensonderhoud moet kunnen voorzien. Dit betekent dat de inkomsten uit verhuur en de aanvullende bijstand samen tot een besteedbaar inkomen dienen te leiden dat gelijk is aan de bijstandsnorm.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, vermogens- en inkomensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend. Ingevolge het derde lid, aanhef en onder a en b, worden middelen in aanmerking genomen tot het bedrag dat resteert na aftrek van de daarover door de belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting en premies.
4.1.2.
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van de PW wordt, voor zover hier van belang, onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze betreffen inkomsten uit vermogen en inkomsten uit verhuur dan wel naar hun aard met deze inkomsten overeenkomen en betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.2.
Vaststaat dat de inkomsten uit verhuur worden gestort op de bankrekening van de overleden moeder van appellant. Niet in geschil is dat hij vrijelijk kan beschikken over die bankrekening en daarmee over zijn aandeel van de huurinkomsten.
4.3.
Bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen in het kader van de bijstand is geen ruimte voor verrekening van verwervingskosten. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 6 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU9167). Wat appellant onder verwijzing naar de artikelen 31 en 32 van de PW en de Memorie van Toelichting heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding hierover anders te oordelen. Zoals eerder geoordeeld (uitspraak van 15 november 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU4671) volgt uit de Memorie van Toelichting bij artikel 31, derde lid, van de PW dat met feitelijk besteedbare middelen is bedoeld het inkomen onder aftrek van daarover verschuldigde belasting en premies en niet het inkomen verminderd met verwervingskosten, zoals appellant voorstaat.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente bestaat daarom geen grond, zodat het verzoek daartoe dient te worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van J.A. Achterberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 april 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) J.A. Achterberg