In deze zaak gaat het om de herziening en terugvordering van bijstand aan appellant, die huurinkomsten ontvangt uit de woning van zijn overleden moeder. Appellant ontving tot 26 september 2019 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW), maar deze bijstand is beëindigd omdat hij werk heeft aanvaard. Appellant meldde op 27 januari 2019 aan het college dat hij als erfgenaam huurinkomsten van €1000 per maand ontving, waarvan hij de lasten van de huurwoning van zijn moeder moest betalen. Het college heeft vervolgens de bijstand met ingang van 1 januari 2019 herzien en een bedrag van €190,- teruggevorderd, omdat de huurinkomsten als inkomen in aanmerking werden genomen zonder dat verwervingskosten in mindering konden worden gebracht.
De rechtbank Midden-Nederland verklaarde het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond en wees ook het verzoek om schadevergoeding af. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat de kosten verbonden aan de verhuurde woning in mindering moeten worden gebracht op de huurinkomsten, en dat de wetgever bedoeld heeft dat een betrokkene met het inkomen in de kosten van zijn levensonderhoud moet kunnen voorzien. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat er geen ruimte is voor verrekening van verwervingskosten bij de vaststelling van het in aanmerking te nemen inkomen voor de bijstand. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.