ECLI:NL:CRVB:2018:70

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2018
Publicatiedatum
11 januari 2018
Zaaknummer
17/478 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand wegens niet gemelde inkomsten uit verhuur van parkeerplaatsen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant ontving bijstand op basis van de Participatiewet (PW) en had in het verleden parkeerplaatsen verhuurd, maar had deze inkomsten niet gemeld aan het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht. De rechtbank had het beroep van de appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard, waarbij de bijstand van de appellant over een bepaalde periode werd herzien en teruggevorderd. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant redelijkerwijs over de huurinkomsten had kunnen beschikken en dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de kosten van de verhuur niet opwogen tegen de baten. De Raad oordeelde dat er in de periode tot 19 november 2012 sprake was van schending van de inlichtingenplicht door de appellant, maar dat het college vanaf die datum wel bevoegd was om de bijstand te herzien en terug te vorderen. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

17/478 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 december 2016, 16/1546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
Datum uitspraak: 2 januari 2018
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2017. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Pietersz. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.S. Teunisssen en S.N. Ramdin.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 9 september 2011 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW), aanvankelijk naar de norm voor een alleenstaande, vanaf 15 februari 2012 naar de norm voor een alleenstaande verhoogd met 50% van de norm voor een alleenstaande ouder in verband met het co-ouderschap voor zijn kinderen, en per 1 januari 2015 naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een schriftelijke melding van 25 oktober 2012 van de voormalige echtgenote van appellant, dat appellant onder meer een stuk grond en water bezit in [gemeente] en dat hij huurders van parkeerplaatsen op die grond om achterstallige betalingen maant, heeft de Regionale Sociale Recherche Nieuwegein (sociale recherche) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche dossieronderzoek gedaan, instanties geraadpleegd, getuigen gehoord en appellant verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
18 augustus 2014. In dit rapport is onder meer vermeld dat appellant huur had kunnen innen over in ieder geval vier parkeerplaatsen tot een totaalbedrag van € 1.000,- per jaar, waarvan hij de helft dient af te staan aan zijn voormalige echtgenote.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
31 juli 2015, voor zover hier van belang, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 januari 2015 te herzien en de gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellant terug te vorderen tot een totaalbedrag van € 2.329,85. Voorts heeft het college besloten om over de periode van 1 februari 2015 tot 1 augustus 2015 een bedrag van € 41,67 netto per maand aan huurinkomsten met de bijstand te verrekenen door deze vanaf 1 augustus 2015 op de bijstand in mindering te brengen. Aan de herziening, terugvordering en verrekening van de bijstand heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in deze perioden niet heeft voldaan aan de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting doordat hij van de mogelijkheid om inkomsten uit verhuur te verkrijgen geen melding heeft gemaakt aan het college.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2012 de datum met ingang waarvan de bijstand is herzien, tot en met 31 juli 2015.
4.2.
Partijen verschillen allereerst van mening over het antwoord op de vraag of appellant redelijkerwijs heeft kunnen beschikken over inkomsten uit verhuur van parkeerplaatsen.
4.3.
Het college heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Appellant heeft aangevoerd niet over deze inkomsten te kunnen beschikken omdat, kort gezegd, de baten niet opwegen tegen de kosten.
4.4.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. De term beschikken moet zo worden uitgelegd dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om het middel feitelijk aan te wenden om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
4.5.
Anders dan appellant en met het college wordt de in 4.2 genoemde vraag bevestigend beantwoord. Daarbij worden de volgende feiten en omstandigheden van belang geacht. Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 26 november 2008 heeft de rechtbank het perceel grond en water aan de [adres] , dat appellant en zijn voormalig echtgenote in gezamenlijk eigendom hadden en dat volgens die beschikking in gebruik is als parkeerterrein waarbij tien parkeerplaatsen worden verhuurd, aan appellant toegescheiden. Bij brief van 15 januari 2001 hebben zes bewoners van woonarken in de buurt van het perceel grond aan appellant meegedeeld interesse te hebben voor het huren van negen parkeerplaatsen. Bij brief van 9 maart 2012 heeft appellant [naam 1] aangemaand de verschuldigde jaarlijkse huur voor een door haar gehuurde parkeerplaats te betalen over de periode van 1 april 2005 tot en met 1 april 2011. Verder deelt appellant in die brief mee dat de huur over 2012 met 10% wordt verhoogd en uitkomt op € 214,96. De voormalige schoonvader van appellant heeft op 14 april 2014 tegenover de sociale recherche verklaard dat de parkeerplaatsen aan de [straat] door appellant worden verhuurd. Verder heeft
[naam 2] ( [X] ) op 14 april 2014 tegenover de sociale recherche verklaard nog steeds twee parkeerplaatsen van appellant te huren voor € 250,- per stuk per jaar, maar dat hij geen huur betaalt en dat appellant niet reageert op brieven waarin [X] verzoekt het huurcontract van de vorige bewoners over te nemen. Op 31 juli 2014 heeft [naam 3] telefonisch aan de sociale recherche verklaard dat zij twee parkeerplaatsen van appellant huurde, dat zij een half jaar geleden een parkeerplaats heeft opgezegd, dat zij al zes of zeven jaar geen huur heeft betaald, dat zij appellant heeft aangeschreven met de vraag naar welke rekening zij de huur kan overmaken en dat zij eerder tussen de € 200,- en € 300,- per parkeerplaats per jaar heeft betaald. Voorts volgt uit een door [naam 4] ( [Y] ) aan de sociale recherche op 14 april 2014 overgelegd stuk dat zij de huur van een parkeerplaats op 5 april 2012 heeft opgezegd en dat door [Y] een bedrag van € 373,76 is gestort op de bankrekening van appellant als eindafrekening. Uit de door appellant overgelegde bankafschriften van zijn
ING-betaalrekening blijkt dat [naam 5] op 25 oktober 2012 een bedrag van € 697,08 op die rekening heeft overgemaakt voor de huur van een parkeerplaats over de periode van 2009 tot 2012.
4.6.
Uit 4.5 volgt tevens dat de beroepsgrond dat de parkeerplaatsen niet gewild zijn, niet slaagt. Voor de stelling van appellant dat de huurders geen huur meer wilden betalen omdat de parkeerbeugels beschadigd waren, zijn in de gedingstukken geen aanknopingspunten te vinden en deze stelling heeft appellant ook niet onderbouwd. De feiten wijzen eerder in een andere richting, in die zin dat appellant zelf niet bereid was de huurpenningen te innen. Aan de enkele mededeling van appellant dat hij [X] niet kent wordt voorbij gegaan. Evenmin slaagt de beroepsgrond van appellant dat hij bij verhuur van de parkeerplaatsen meer kosten moet maken dan de verhuur oplevert. Daarbij is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt welke kosten noodzakelijk zijn om het parkeerterrein als zodanig bruikbaar te maken en te onderhouden. De enkele offerte van [BV] van
4 september 2015 voor de kosten van het plaatsen en onderhouden van parkeerbeugels is daartoe onvoldoende. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat uitsluitend door het plaatsen van parkeerbeugels de beschikbaarheid van de parkeerplaatsen kon worden gegarandeerd. Niet ondenkbaar is dat dit op andere wijze kon worden verwezenlijkt, bijvoorbeeld door het plaatsen van een bord waaruit blijkt dat het om gereserveerde parkeerplaatsen gaat.
4.7.
Voorts twisten partijen over het antwoord op de vraag of appellant in strijd met de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid inkomsten te verwerven bij het college. Het college heeft ook deze vraag bevestigend beantwoord, met dien verstande dat het college ter zitting desgevraagd heeft gesteld dat vanaf 19 november 2012 geen sprake meer is van schending van de inlichtingenverplichting. Appellant heeft aangevoerd dat het college al jaren op de hoogte was van het bezit van de parkeerplaatsen en dat appellant deze verhuurde.
4.8.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de PW, voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het bestuursorgaan op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.9.
Gelet op wat in 4.7 is overwogen heeft het college de herziening en de terugvordering van de bijstand vanaf 19 november 2012 ten onrechte gebaseerd op artikel 54, derde lid, eerste volzin, en artikel 58, eerste lid, van de PW met de motivering dat appellant de verplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de PW niet was nagekomen. Uit 4.5 en 4.6 volgt dat het college vanaf die datum echter wel bevoegd was op grond van artikel 54, derde lid, laatste volzin, van de PW en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW de bijstand van appellant vanaf die datum te herzien en terug te vorderen.
4.10.
Het gebrek in het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de onjuiste grondslag voor de herziening en de terugvordering van de bijstand, kan met artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld.
4.11.
Met het college en anders dan appellant heeft gesteld, is wel sprake van schending van de inlichtingenverplichting door appellant in de periode voorafgaand aan 19 november 2012. De stelling dat het college op de hoogte was van het feit dat appellant tien parkeerplaatsen in bezit heeft en dat het college op de bankafschriften van de rekening van appellant had kunnen zien dat hij inkomsten uit verhuur ontving, laat onverlet dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij het college hiervan zelf op de hoogte had moeten stellen, wat hij heeft nagelaten. Het college is uitgegaan van vier te verhuren parkeerplaatsen tegen een huur van € 250,- per plaats per jaar. Gelet op de feiten en omstandigheden als bedoeld in 4.5 heeft het college daarmee een aanvaardbare schatting gemaakt van de te verkrijgen inkomsten uit de verhuur van parkeerplaatsen, waarmee appellant zeker niet tekort is gedaan.
4.12.
Tegen de terugvordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen verdere bespreking behoeft.
4.13.
Uit 4.1 tot en met 4.11 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd, gelet op 4.10 met verbetering van gronden.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en W.F. Claessens en
J.T.H. Zimmerman als leden, in tegenwoordigheid van S.A. de Graaff als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2018.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) S.A. de Graaff

HD